| |
| |
| |
De reorganisatie der Hoogere Burgerschool
Met het verschijnen van het Koninklijk Besluit van 27 Mei 1937, waarin een algemeen leerplan wordt vastgesteld voor de openbare hoogere burgerscholen A en B, heeft de partieele wijziging van het systeem van ons middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, die eenigen tijd geleden in de middelbaar-onderwijswet is vastgelegd, haar intree in de practijk gedaan. Van 1 September a.s. af zullen de z.g. A-afdeelingen der H.B.S., die tot dusver een bestaan van twijfelachtige legaliteit hebben geleid, als wettelijke A-scholen naast de onder letter B voortlevende oorspronkelijke H.B.S. komen te staan, en de zelfstandige handelsscholen, die zich in afwachting van een wettelijke regeling van het oeconomisch onderwijs reeds H.B.S.-A plachten te noemen, zullen eveneens in het verband der hoogere burgerscholen zijn opgenomen. Het nieuw ingevoerde leerplan (het is niet al te duidelijk waarom het er één is, terwijl de wet toch uitdrukkelijk twee scholen onderscheidt en evenmin, waarom de volgorde, waarin de vakken worden opgenoemd, zich, in afwijking van de wet, naar de A-school richt) verwezenlijkt de voorschriften, die de wet voor den werkkring der beide schooltypen geeft: na een gemeenschappelijken onderbouw van drie jaren, die van den thans geldenden leergang der H.B.S.-B voornamelijk hierin verschilt, dat de wiskunde iets beperkt is en dat met natuur- en scheikunde eerder wordt begonnen, volgt een concentratie van het onderwijs, voor de A-school op de maatschappelijke vakken en de talen, voor de B-school op wis- en natuurkunde. Er is voorzien in een overgangsperiode, die noodig zal zijn, om de nieuwe urentabel van kracht te doen worden; verwacht mag echter worden, dat hoogstens over twee jaar de geheele reorganisatie in werking zal zijn getreden.
| |
| |
De hierdoor tot stand gebrachte hervorming geeft aanleiding tot enkele opmerkingen.
Het door Minister Slotemaker de Bruïne met zoo duidelijke voorkeur gevolgde systeem van partieele oplossing van de talrijke moeilijke kwesties, die de onderwijswetgeving met zich mee brengt, zal in zijn toepassing op de middelbaar-onderwijswet eerder tot complicatie dan tot vereenvoudiging van de hoofdproblemen leiden. De beperking der hervorming tot de hoogere burgerscholen heeft nl. gelegenheid gegeven, om het groote verband, waarin men vroeg of laat toch eens ons geheele onderwijs zal moeten gaan bezien, ook ditmaal weer buiten beschouwing te laten; in het bijzonder heeft men de oogen weer gesloten voor de belangrijke principieele vraag, of de opleiding tot universiteiten en hoogescholen strikt moet worden gescheiden van het algemeen vormend en op onmiddellijken overgang in het maatschappelijk leven voorbereidend middelbaar onderwijs, of dat het integendeel mogelijk, ja wenschelijk is, de beide wegen te laten samenvallen. Hoe dringend deze vraag beantwoording vereischt, kan men voortdurend ervaren: de veel besproken tweeslachtigheid der H.B.S.-B, die, in afwijking van haar oorspronkelijke bestemming, in steeds hoogere mate inrichting van voorbereidend hooger onderwijs is geworden en die dan ook met al de moeilijkheden te kampen heeft, die aan het dienen van twee heeren nu eenmaal vast zitten, is een onophoudelijke vingerwijzing op haar bestaan.
Wel verre van tot een oplossing van deze belangrijke vraag bij te dragen, maakt de nieuwe reorganisatie van het H.B.S.-onderwijs een definitieve op duidelijk uitgesproken beginselen berustende beantwoording ervan voor de toekomst nog moeilijker dan ze al is, doordat ze ook aan het einddiploma van de H.B.S.-A weer allerlei studierechten verbindt en dus ook deze school weer aanwijst als partieele inrichting van voorbereidend hooger onderwijs. Wanneer nog ooit een latere bewindsman aan Onderwijs, die groote lijnen wil trekken, de kwestie van de propaedeuse voor universiteit en hoogeschool op principieele wijze zal willen gaan regelen, zal hij ook ten aanzien van de H.B.S.-A op ‘historisch gegroeide’ en ‘door de traditie geheiligde’ rechten stuiten, die niet dan onder heftigen tegenstand kunnen worden teruggenomen.
| |
| |
Niet alleen hierom lijkt het minder gewenscht, dat het nu ook weer voor de H.B.S.-A onzeker blijft, wat haar voornaamste bestemming is, directe voorbereiding op de practijk van het leven òf opleiding tot hooger onderwijs in de handelsfaculteiten, aan de handelshoogescholen en in de diverse andere studierichtingen, waartoe haar einddiploma toegang verleent. Zwaarder weegt nog, dat ook zij door de tweeslachtigheid van haar doelstelling belemmerd zal worden om uit te groeien tot wat ze had moeten en kunnen zijn: de school voor die groote schare van leerlingen, die niet in staat zijn om te voldoen aan de hooge eischen, die Gymnasium en H.B.S.-B in verband met de verstrekkende aan het einddiploma verbonden studierechten behooren te stellen, maar voor wie toch verlangd wordt, dat ze, alvorens binnen te treden in de maatschappij, zich een behoorlijke ontwikkeling hebben verworven. Voorbereiding tot hooger onderwijs in de oeconomische richting had gerust aan de reeds bestaande scholen overgelaten kunnen blijven; de intellectueele vorming, die de studie van oude talen en wiskunde geeft, weegt wel op tegen de door de docenten van het hooger oeconomisch onderwijs toch niet steeds zoo heel hoog gewaardeerde kennis op het gebied van handelswetenschappen en staathuishoudkunde, die de H.B.S.-A kan aanbrengen; met intensief onderwijs in moderne talen, dat hoofdzakelijk linguistisch en litterair georienteerd behoorde te zijn en waaruit de specifieke handelscorrespondentie, als te zeer de vakstudie betreffend, maar liever geweerd had moeten blijven, en met een niet al te vergaand programma in de sociale en oeconomische vakken (het thans ingevoerde lijkt op dit punt wel eenigszins overdreven) zou zij heel wat leerlingen een nuttige algemeene voorbereiding zoowel op hun lateren specialen werkkring als op hun later persoonlijk leven kunnen geven en hen daarmee kunnen vrijwaren voor de overbelasting van hun verstandelijke vermogens, die hen op de scholen voor voorbereidend
hooger onderwijs te wachten staat.
Zulk een school, een degelijke school voor den matig begaafden leerling, waaraan directe studierechten principieel onthouden waren gebleven, had de H.B.S.-A behooren te zijn. Dat zij het niet geworden is, heeft zij te wijten aan het streven van sommige harer al te vurige verdedigers, die voor hun overtuiging, dat de beoefening der oeconomische vakken en der moderne talen in
| |
| |
het middelbaar onderwijs uit een oogpunt van intellectueele vorming met die van wiskunde en oude talen op een lijn te stellen is, officieele erkenning hebben verlangd.
Er is één troost: wat de H.B.S.-A, onder den druk van haar studierechten niet ten volle zal kunnen en wellicht heelemaal niet zal willen zijn, zal zij onder den invloed van de feiten grootendeels vanzelf wel worden: toevluchtsoord (in den besten zin van het woord) voor die vele leerlingen, die het in de eerste drie klassen van een H.B.S.-B nog wel kunnen bolwerken, maar die in de vierde en vijfde hopeloos te kort zouden schieten en niet dan ten koste van groote inspanning en dan nog vaak met gering profijt het eindexamen zouden halen; zij zullen op de A-school ook niet uitblinken, maar met ijver en goeden wil zullen ze van de daar behandelde stof meer terecht brengen dan van de wis- en natuurkunde van de B-richting en zij zullen er meer baat bij hebben.
Voor wie de positie van de A-school zoo ziet, dringen zich nu echter twee overwegingen op: de eerste, dat het gewenscht zal zijn, dat men zich niet al te streng houde aan de door den Minister in zijn Memorie van Antwoord voorgeschreven en door voorstanders van een met de H.B.S.-B intrinsiek gelijkwaardige A-school met vuur verdedigde opvatting, dat bij de beslissing over den overgang naar de vierde klasse geen rekening zal mogen worden gehouden met de richting, die de leerling in de hoogere klassen wil volgen, dat men hem dus b.v. niet mag toelaten tot IV-A en tegelijkertijd afwijzen voor IV-B. Er kunnen omstandigheden zijn, waarin het billijk en in het belang van den leerling is, om wel zoo te handelen en het is niet in te zien, waarom men zich hiervan door doctrinaire overwegingen van al te enthousiaste lofredenaars van het oeconomisch onderwijs zou moeten laten weerhouden. De tweede: wil de H.B.S.-A de taak, die haar in de praktijk wacht, werkelijk kunnen vervullen, wil zij dus inderdaad de zwakkere leerlingen sauveeren voor de B-richting en de B-richting voor hen, dan is het een noodzakelijke voorwaarde, dat zij overal aanwezig is, waar de B-school bestaat. Aan die voorwaarde is echter voorloopig allerminst voldaan en er is ook geen enkele wettelijke waarborg, dat zij in de toekomst vervuld zal worden. In tegenstelling tot het voor de Gymnasia bepaalde
| |
| |
kent de wet namelijk niet hoogere burgerscholen die in de hoogste klassen in een A- en een B-afdeeling gesplitst worden, maar integendeel afzonderlijke A- en B-scholen, die in de laagste drie klassen vereenigd kunnen zijn. Nu zijn echter de bestaande ongesplitste scholen in verband met de vergaande overeenstemming in urentabel en leerplan automatisch B-scholen; er is niets dat de overheid verplicht, er een A-school mee te vereenigen en er zullen waarschijnlijk wel financieele motieven kunnen worden aangevoerd, die haar er van zullen kunnen weerhouden. Dit voert tot bedenkelijke consequenties voor de plaatsen, waar tot dusver een ongesplitste hoogere burgerschool alleen in de behoefte aan middelbaar onderwijs voorzag; krachtens de wet zal namelijk op die school het onderwijs in wis- en natuurkunde niet alleen meer feitelijk, maar ook rechtens op den voorgrond staan, zonder dat voor leerlingen, die dit speciale onderwijs niet kunnen of niet willen volgen, de gelegenheid wordt gegeven, na drie jaren in de A-richting voort te gaan. Het is duidelijk, dat hierdoor in tal van gevallen de bedoeling van de geheele reorganisatie verijdeld zal worden; om haar te verwezenlijken, zal het noodzakelijk zijn, over de financieele bezwaren, die in verband met de mogelijkheid van gedeeltelijke combinatie van A- en B-onderwijs in de hoogere klassen nooit zoo heel groot kunnen zijn, heen te stappen en in iedere plaats, waar geen zelfstandige H.B.S.-A bestaat, aan de aanwezige B-school een A-afdeeling te verbinden.
Men zal wellicht vragen, waarom, als de H.B.S.-B, wat de urenverdeeling betreft, toch niet noemenswaard van de tot dusver geldende regeling afwijkt, handhaving van den status quo in het beschouwde geval uitgesloten moet worden geacht. Het antwoord op deze vraag is tweeledig: ten eerste is de status quo niet van dien aard, dat handhaving erg wenschelijk is; tegen het tegenwoordige H.B.S.-onderwijs is, wanneer men er ernst mee maakt, een aanzienlijk percentage der leerlingen in het geheel niet opgewassen; men kan dit feit natuurlijk min of meer verbloemen, door het met dien ernst niet altijd even nauw te nemen en door het eindexamen in te richten op een wijze, die een al te openhartige onthulling van de ware resultaten systematisch voorkomt, maar het zal door onbevangen ingewijden kwalijk kunnen worden ont- | |
| |
kend. Ten tweede echter zal in de toekomst het wis- en natuurkundig karakter van de H.B.S.-B waarschijnlijk geleidelijk worden versterkt: de moderniseering van het leerplan voor wiskunde, een na jaren van wasdom eindelijk gerijpte vrucht, die in het afgekondigde Koninklijk Besluit geplukt wordt, zal, zonder den omvang der leerstof uit te breiden, tot een behandelingswijze voeren, die, daar ze in hoogere mate dan de tot dusver gebruikelijke een beroep doet op theoretisch inzicht, voor minder begaafde leerlingen moeilijker zal zijn. De instelling van een concentrischen leergang voor de natuurkunde (een eerste ronde in de gemeenschappelijke tweede en derde klassen van A- en B-scholen, gevolgd door een uitbreiding en verdieping der leerstof in de klassen IV en V der B-afdeeling) zal vermoedelijk dezelfde uitwerking hebben. Op den duur zal daardoor de H.B.S.-B voor vele leerlingen nog meer bezwaren opleveren dan ze nu al doet.
Degenen, die tegen haar eischen wel opgewassen zijn, zullen echter bij den nieuwen koers wèl varen. Het B-onderwijs, gegeven aan een meer geselecteerd leerlingenmateriaal en ingericht volgens vernieuwde methoden kan een schoone toekomst tegemoet gaan, doordat het de gelegenheid krijgt, de specifieke geestelijke waarden van de beoefening van wiskunde en natuurwetenschappen beter dan tot nu toe mogelijk was tot haar recht te doen komen. Het is te hopen, dat de bewoordingen der wet niet de meening zullen doen postvatten, dat het bezoeken van deze school voortaan alleen zin zal hebben voor die leerlingen, die later hooger onderwijs in de faculteiten van wis- en natuurkunde en medicijnen of aan een technische hoogeschool zullen genieten. Wie, zonder te gaan studeeren, een algemeen vormend middelbaar onderwijs verlangt, dat dien naam inderdaad verdient, wie zich dus, zonder nog te denken aan de speciale vaardigheden, die een latere loopbaan zal vereischen, intellectueel wil laten scholen en ontwikkelen, zal, zoo hij bestand is tegen geestelijke inspanning, in de hervormde H.B.S.-B een passende school kunnen vinden.
Dat zij op deze wijze aan intelligente leerlingen, die om financieele of andere redenen geen hooger onderwijs zullen volgen, een schoone gelegenheid tot ontwikkeling biedt, zal haar niet meer als een tweeslachtigheid, die haar in de vervulling van haar
| |
| |
functie zou belemmeren, ten laste kunnen worden gelegd.
Voor één gevaar zal de hervormde B-school zich echter moeten hoeden: dat de wet in de omschrijving van haar onderwijs alleen de wis- en natuurkundige vakken met name noemt, en niet, zooals ze het voor de A-school naast de maatschappelijke vakken doet, ook de moderne talen uitdrukkelijk vermeldt, mag er nooit toe leiden, dat aan de beoefening der wis- en natuurkunde een zoo ruime plaats wordt toegekend, dat de positie van de talen en andere voor een volwaardige geestelijke ontwikkeling onmisbare vakken in het gedrang zou komen. Wil de H.B.S.-B haar roeping werkelijk volledig blijven vervullen, dan hoede ze zich voor mathematisch-physische eenzijdigheid; het breukdeel der beschikbare leerenergie, dat bij de tegenwoordige inrichting aan wis- en natuurkundige vakken ten koste wordt gelegd, mag op de nieuwe school niet verhoogd worden.
E.J. Dijksterhuis
|
|