De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Sociale groepering rondom het pacht- en hypotheekvraagstukIn 1933 verscheen het verslag van de ‘Staatscommissie tot het onderzoeken van de vraag of en, zoo ja, in hoeverre en door welke oorzaken in den land- en tuinbouw eene wanverhouding bestaat tusschen de bodemprijzen en productiekosten eenerzijds en de opbrengst der producten anderzijds’, ook wel kortweg naar den voorzitter der Commissie het ‘Verslag Ebels’ genoemd. In dit verslag, dat men als een voorbeeld van grondig wetenschappelijk onderzoek mag beschouwen, komt de Commissie op blz. 317 tot de conclusie, dat de voornaamste oorzaak van de slechte resultaten die het landbouwbedrijf vooral sedert 1929 heeft opgeleverd, gezocht moet worden in het bijna voortdurend dalende prijspeil der landbouwproducten op de wereldmarkt. De huidige crisis moet dus in eerste instantie aan buitenlandse oorzaken worden toegeschreven. Zowel het genoemde onderzoek van de ‘Commissie Ebels’, als dat van de in 1935 ingestelde ‘Staatscommissie reorganisatie crisismaatregelen’, de z.g. ‘Commissie van Loon’, tonen ons echter aan, dat naast de buitenlandse ook een aantal binnenlandse factoren werkzaam zijn. Het is blijkbaar een complex bestaande uit: te hoge lonen, te hoge pachten en hypotheken, te zware overheidslasten en te duur betaalde diensten van derden, dat zich hier laat gelden. Wat nu de te hoge pacht betreft: hoe ontstaat die en hoe staan eigenaar en pachter daar tegenover? We zullen beginnen met de positie van den pachter weer te geven en wel in een opgaande tijd, dus met stijgende prijzen. Een tijd als bijvoorbeeld na 1898, toen de crisis die in de tachtiger jaren een aanvang had genomen, tenslotte uitgewoed bleek. De boer die bij het begin van een dergelijke periode voor een | |
[pagina 69]
| |
bepaalde som heeft ingehuurd, maakt winst en kweekt reserves. Als zijn huurjaren echter voorbij zijn en hij opnieuw moet inhuren, vraagt de eigenaar aanzienlijk meer. Immers de landprijzen zijn ook zoveel hoger geworden. De boer voldoet schoorvoetend aan deze eis, want hij beseft, dat gezien de bedrijfsuitkomsten, het gevraagde bedrag te hoog is en hij deze huur vermoedelijk niet zal kunnen opbrengen. Doch hij hoopt op een vóórtdurende conjunctuurverbetering. En bovendien, hij heeft iets kunnen oververdienen. Zo gaat de pachter een nieuwe huurperiode in van enkele jaren. Dat wil dus zeggen, hij neemt een vaste jaarlijkse schuld op zich van een bepaald bedrag, gebaseerd op de bestaande- en onafhankelijk van de toekomstige economische omstandigheden. Of met andere woorden: hij draagt het bedrijfsrisico gedurende deze huurperiode. De zo gewenste voortzetting der conjunctuurverbetering vindt echter niet plaats. De pachter mag blij zijn, als de prijzen zich op het bestaande peil handhaven. Een toestand, zoals die zich na de wereldoorlog heeft voorgedaan. Bijgevolg slinken de reserves en bij op zichzelf nog hoge prijzen wordt reeds met verlies gewerkt. Eindelijk is ook deze tweede huurperiode voorbij. Verlaging van de pachtsom? Misschien een weinig, omdat de eigenaar hem als een goed pachter heeft leren kennen en hij het precaire van zijn toestand heeft kunnen aantonen. Maar veel bedraagt de vermindering niet, want de landprijzen zijn overal nog hoog. Heeft niet een naburig eigenaar voor een gelijkwaardige boerdrij, die hij ‘publiek’ liet verhuren, een veel hoger bedrag ontvangen! In de nu volgende derde periode komt dan de catastrophe. De prijzen vallen! Thans wordt eerst recht met verlies gewerkt. En de reserves waaruit dit bestreden had moeten worden, zijn gedurende de tweede periode al opgeteerd. De huur kan niet meer worden opgebracht, ondanks een intens zwoegen van het gehele gezin. Ondanks een vèrgaande vrouwen- en kinder-exploitatie dus. Als laatste uitkomst moet dan nog de hulp van familie of van wettelijk daartoe verplichte borgen dienen. Zo worden niet zelden met den pachter ook derden meegesleept. Een bitter proces, temeer omdat men naar buiten tot het allerlaatst de schijn van welgesteldheid zal trachten op te houden. | |
[pagina 70]
| |
Als gevolg hiervan zal men er bijvoorbeeld naar streven, om zoveel mogelijk een werkelijk faillissement te vermijden en door een schikking tenminste deze ‘openlijke schande’ te voorkomen. Typisch verschil tussen plattelands- en stadsmentaliteit, dat ook statistisch bevestiging vindt. Uit de ‘Jaarcijfers’ blijkt namelijk werkelijk een opvallend klein aantal faillissementen in de landbouw, vergeleken met die in handel en industrie, hetgeen zeker met genoemd mentaliteitsverschil in verband gebracht moet worden. Het maximum aantal faillissementen gedurende de huidige crisis bedroeg in de landbouw 403 over 't jaar 1933. En dit op een totaal van 4626 voor genoemd jaar. Doch op welke wijze het proces zich dan ook voltrekt: boerenarbeider of marskramer worden, in het gunstigste geval verhuizing van de grote huurboederij in een plattelandscentrum naar een klein plaatsje in niemandsland, is het resultaat van de toch plichtsgetrouw vervulde levenstaak van onzen pachter. Na afloop van deze derde periode is de maatschappij gereed voor een nieuwe cyclus. Nu zal men echter vragen, hoe kon de pachter voor de derde maal inhuren met de practische zekerheid van verlies? Gemakkelijk zal een dergelijk besluit ook niet genomen zijn. Nog moeilijker was het evenwel de boerderij te verlaten. Alle kapitaal en moeite aan bedrijfsverbetering besteed, zou dan als verloren moeten worden beschouwd. Verder zijn er uit de aard der zaak aan de vestiging in een nieuw bedrijf steeds velerlei onkosten verbonden. Doch bovenal: waar huurde men op betere voorwaarden? En hier raken we de kern van het pachtprobleem: er is een tekort aan grond. Een economische wet leert, dat voor het verkrijgen van gezonde ruilverhoudingen, vraag en aanbod in evenwicht moeten zijn. Welnu, bij de ruilverhouding tussen eigenaar en pachter, is dit evenwicht maar al te vaak verstoord. De grondeigenaar bezit in zekere mate een monopoliepositie, omdat de hoeveelheid cultuurgrond bij toenemende vraag niet voldoende snel kan worden uitgebreid. De vraag zal in de loop der eeuwen met de wel op bepaalde momenten onderbroken, doch zich daarop steeds weer manifesterende bevolkingstoename, voortdurend zijn gestegen. Ontginning van nieuwe grond en toenemende rationalisatie - intensievere teelt dus - zijn hierop het | |
[pagina 71]
| |
antwoord geweest, doch konden aan de vraag niet voldoen. Vooral momenteel maken deze omstandigheden het pachtvraagstuk in ons land zo bijzonder actueel, waarop ook Professor Dr. G. Minderhoud in zijn artikel: ‘Het pachtvraagstuk’, verschenen in de ‘Economisch-Statistische Berichten’ van 3 Juli 1935, sterk de nadruk legt. Hij wijst er op hoe er vanaf 1900 per jaar gemiddeld 5000 à 6000 ha nieuwe grond in ons land beschikbaar komt, een oppervlak hoogstens voldoende voor 500 à 600 boederijen. Terwijl de bevolkingsvermeerdering een toename met 234000 landgebruikers te weeg heeft gebracht. Alleen bedrijfssplitsing kan hier uitkomst brengen, doch in de toekomst is daarvan volgens genoemde auteur niet veel meer te verwachten, nu de gemiddelde bedrijfsgrootte in Nederland al weinig meer dan 10 ha bedraagt. Alleen indien men tot tuinbouw overging, zou een kleinere bedrijfsgrootte mogelijk zijn. ‘Doch wie kan aan een sterkere uitbreiding van onze tuinbouw gelooven?’ vraagt Professor Minderhoud zich af.Ga naar voetnoot1) In andere bedrijfstakken heeft de jonge boer tegenwoordig ook weinig kans. De mogelijkheden elders zullen trouwens ook wel zeer verlokkelijk moeten zijn, om hem tot een verandering van werkkring te bewegen. Conservatisme, het moeilijk zich los kunnen maken uit vertrouwde omstandigheden, de liefde voor het vak met zijn zo bijzondere eigenschappen, spelen hierbij een rol. To zover hebben we de kwestie van pachterskant bekeken. Laten we ons nu eens op het standpunt van den eigenaar plaatsen. Wanneer dit de legendarische grootgrondbezitter is, schijnt het probleem nog betrekkelijk eenvoudig. Vooral wanneer deze grondbezitter een ‘nouveau riche’ is, die grondbezit beschouwt als een der vele mogelijkheden tot geldbelegging en zelf ver van zijn boeren in stad of villadorp wonend, het beheer geheel aan een zaakgelastigde overlaat. Eigenaars die, zoals Professor Dr. P.A. Diepenhorst op blz. 19 van zijn studie ‘Het Pachtcontract’ zegt: ‘aan hun grondbezit slechts door grondbelastingbiljet en huurceel worden herinnerd’. Een zodanige houding zal men speciaal uit het oogpunt van | |
[pagina 72]
| |
algemeen plattelandsbelang als ongewenst moeten beschouwen; al blijft de verdienste, dat hierdoor toch crediet aan de landbouw wordt verstrekt. Was dit nu de algemene toestand, dan zouden wettelijke maatregelen die een versterking van de economische positie van den pachter beogen, zeker niet zo scherp worden bestreden. Hoe staat het er evenwel mee, wanneer de eigenaar een kleine spaarder is, iemand die zijn zuurverdiende geld, waar hij op zijn oude dag van moet leven, in grond heeft belegd en dat tegen een koopprijs gebaseerd op een te hoge pacht. Meestal is een dergelijk spaarder een voormalig boer, voor wien land eigenlijk het enig denkbare beleggingsobject is. Was zijn eigen kapitaal nog onvoldoende voor de aanzienlijke uitgave die de aankoop ener boerderij vergt, dan moest het ontbrekende door een hypotheek worden aangevuld. De eigenaar en schuldeiser is dan zelf ook weer schuldenaar geworden. Zo trof ik eens in een dorp twee buurlui, die in uiterlijke levensomstandigheden geen verschil toonden. De een evenwel, de pachter, verlangde even vurig naar een daling van pacht- en grondprijs als de ander, zijn verpachter, die vreesde. Bij beiden was het een bestaanskwestie. Ook kan de grond behoren aan een stichting, die uit de opbrengst van haar grondbezit het onderhoud of de verpleging van hulpbehoevenden moet bekostigen. Apart van den eigenaar-verpachter kan nog weer onderscheiden worden de eigenaar die zelf boert. Als hij goed boert, zal hij, na in de kracht van zijn leven tot de laatste categorie behoort te hebben, op latere leeftijd tot de eerste overgaan. We zeiden immers reeds, dat voor den boer de grond practisch het enigste beleggingsobject vormt. Evenwel niet altijd zal die overgang plaats vinden. Denken we ons bijvoorbeeld het geval van den jongen boer wien het maar niet gelukken wil een eigen bedrijf te bemachtigen. Eerst heeft hij geprobeerd een boerderij te huren, doch zijn bod was steeds te laag. Tenslotte zal hij er dan toe overgaan een plaats te kopen. Tenminste wanneer zijn familie kapitaalkrachtig genoeg is, om hem een deel der koopsom voor te schieten. Het ontbrekende moet dan nog door een hypotheek van derden worden aangevuld. | |
[pagina 73]
| |
Gelukt dit, dan is er weer een ‘werker op de grond’ voor wien het landleven evenmin ‘genoeglijk daarheen vliedt’ als voor den pachter. En wel de zwaar belaste hypotheekboer. Deskundigen noemen zijn bestaan zelfs moeilijker als dat van den pachter. In tegenstelling met dezen heeft de hypotheekboer zich namelijk voor practisch onafzienbare tijd aan zeer hoge lasten gebonden. Al geven hem die vaste lasten ook zekerheid, dat straks niet nog hogere pachten hem weer van zijn plaats zullen kunnen verdrijven. Of een persoonlijke reden, als bijvoorbeeld het zelf boer willen worden van den zoon van den eigenaar. Ook de hypotheekboer hoopt natuurlijk op een verdere conjunctuurverbetering en een daarmee gepaard gaande stijging der grondprijzen, want des te groter wordt de overwaarde op zijn hypotheek. Om van de grotere mogelijkheid tot aflossing nog niet eens te spreken. Van wettelijke maatregelen op pachtgebied, die een overmatig opdrijven der grondprijzen willen verhinderen, wenst hij nu niet meer te horen. En hoe treft hem de crisis? De landprijzen dalen. De overwaarde slinkt, inplaats dat ze stijgt. En dit verlies komt uitsluitend ten laste van zijn eigen in het bedrijf gestoken kapitaal of van het familiekapitaal. Het bedrag van de hypotheekschuld blijft constant. Is de overwaarde nihil, dan is het eigen kapitaal verdwenen. Wellicht heeft echter reeds voordien executie plaats gehad, wegens de te geringe overwaarde. Of anders omdat door de sterk gedaalde inkomsten, de hypotheekrente niet meer kon worden opgebracht. Om die aan derden verschuldigde hypotheekrente nog zo lang mogelijk te kunnen betalen, werd eerst al zoveel mogelijk op de rente van het familiekapitaal bezuinigd, met al de tragiek daaraan verbonden. Moesten bijvoorbeeld de ouders van die rente leven, dan zien we den vader op zijn oude dag nog weer eens als arbeider bij zijn zoon intrekken. Afgezien van speciale omstandigheden zal het eind van den hypotheekboer gelijk zijn aan dat van den huurboer. Ook de kernoorzaak van beider mislukt bestaan was dezelfde, namelijk de begrensdheid van de hoeveelheid beschikbare grond. Alleen halverwege hun loopbaan hebben ze tegenover elkaar gestaan, toen de pachter streefde naar matregelen die een verlaging van den grondprijs ten gevolge zouden hebben; terwijl de | |
[pagina 74]
| |
hypotheekboer die prijs minstens op de eenmaal door hem aanvaarde waarde gefixeerd wilde zienGa naar voetnoot1). Van den pachter zijn we nu gekomen tot den eigenaar en achter dien eigenaar hebben we weer den hypotheekhouder zien staan. Wie zijn nu de eigenaars van het hypotheekkapitaal? Zijn het niet veelal kleine luiden die zich tot deze rustige en veilige vorm van belegging voelen aangetrokken? Hebben niet ook levensverzekeringen en spaarbanken een deel van hun kapitaal in landelijke hypotheken belegd en heeft dus ook door hen niet een grote groep van spaarders belang bij het op peil blijven der grondprijzen? Meer dan eens zijn er door laatstgenoemde instellingen adressen aan onze volksvertegenwoordiging gericht, in verband met wetsvoorstellen betreffende het grondvraagstuk. Een bewijs dus van de belangen, die er hier met dit vraagstuk gemoeid zijn. Uit al deze tegenstellingen van belangen is nu een heftige maatschappelijke strijd ontstaan. De een verdedigt daarbij den huurboer, de ander den eigenaar-boer, de derde den credietgever. Ter verdediging van de verschillende belangen zijn speciale verenigingen in het leven geroepen. De ‘Bond van Landpachters in Nederland’ zien we staan tegenover de vereniging ‘Het Grondbezit’, de vereniging ‘Friesch Grondbezit’, de vereniging ‘Limburgs Grondbezit’, de ‘Nederlandsche Bond van Landverpachters’ e.a. soortgelijke organisaties. Over het algemeen houdt iedere woordvoerder vast aan één bepaalde visie op het probleem en objectiviteit is veelal niet de sterkste zijde der gevoerde betogen. Van pachterszijde spreekt men bijvoorbeeld zijn vrees uit, dat de wet Ebels wordt ‘gesaboteerd’ en klaagt men over: ‘gruwelijk eenzijdige samenstelling der pachtkamers’. Van eigenaarszijde lezen we ook, doch dan in omgekeerde zin, over de: ‘slecht uitgevoerde wet-Ebels’ en over pachtkamers waarin de: ‘pachtersbelangen beter vertegenwoordigd waren dan die der verpachters’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 75]
| |
We zullen hier echter niet verder op dergelijke beschuldigingen over en weer ingaan. Alleen willen we, in verband met het voorgaande, er nog eens de nadruk op leggen, dat iedere verdediger zijn groep als de economisch zwakste tracht voor te stellen. Het ‘oud en arm’ bijvoorbeeld, doet bij alle partijen evenzeer opgeld. En ongetwijfeld steeds met evenveel recht, dat moet thans wel duidelijk geworden zijn. De vraag is echter, hoe vaak dergelijke gevallen bij de verschillende groepen voorkomen. En hierover zijn nu juist geen voldoende gegevens beschikbaar. We weten bijvoorbeeld wel, welk percentage van het bebouwde oppervlak door pachters en welk door eigenaars wordt geëxploiteerd. De verdeling van het grondgebruik dus. Doch er ontbreekt een recente statistiek van de verdeling van het grondbezit. Alleen voor het jaar 1880 kennen we een schatting dienaangaande van den heer J. Smid, referendaris bij de Directie van Landbouw en berustende op gegevens verzameld door het Departement van FinanciënGa naar voetnoot1). Een volledig antwoord op de vraag of onze grondeigenaren overwegend uit klein- middel- of grootgrondbezitters bestaan, zou anders van grote betekenis zijn voor het vaststellen van hun economisch weerstandsvermogen. Ook enig cijfermateriaal over het verschijnsel van het ‘absenteïsme’ zou in verband hiermede van belang zijn. Voor de provincie Friesland vinden we hierover in de ‘Provinciale Almanak’ op blz. 37 enige cijfers, als laatste die over het jaar 1920. Hieruit blijkt, dat toen 20,4 % van de belastbare opbrengst van ongebouwde eigendommen werd verkregen door eigenaren buiten de provincie wonendGa naar voetnoot2). Verdere gegevens over dit verschijnsel, ook voor de rest van ons land, konden mij echter noch door de Directie van Landbouw, noch door het Centraal Bureau van Statistiek worden verstrekt. Wat de hypotheekkwestie betreft: we weten wel het bedrag dat ieder jaar aan nieuwe hypotheken op landelijke eigendommen wordt ingeschreven, maar we kennen niet de totale som die er | |
[pagina 76]
| |
werkelijk op een bepaald moment aan hypotheken op het grondbezit rust. Hierboven hebben we de vraag opgeworpen of onder de eigenaars van het hypotheekkapitaal ook veel kleine spaarders zijn, bijvoorbeeld als belanghebbenden bij levensverzekeringmaatschappijen of spaarbanken. Voor de beantwoording van deze vraag staan ons nu wel weer enkele cijfers ter beschikking. Uit het verslag der ‘Verzekeringkamer’ over 1935 blijkt namelijk, dat de som die door de gezamenlijke Nederlandse Levensverzekeringmaatschappijen is belegd in hypotheken op landelijke eigendommen, 70 millioen gulden bedraagt. Een dergelijke som wettigt natuurlijk volkomen de belangstelling, die er van deze zijde voor het grondvraagstuk wordt getoond en geeft het recht te waarschuwen tegen maatregelen, die het grondcrediet zouden kunnen schaden. Van een bestaanskwestie kan echter niet gesproken worden. Tegenover de genoemde 70 millioen staat namelijk een bedrag van ruim 359 millioen, belegd in hypotheken op niet-landelijke eigendommen. En behalve dat, zijn nog weer grote bedragen in andere waarden dan hypotheken belegd. Het totaal der activa op de gezamenlijke balans, dat in 1935 meer dan 1,1 milliard gulden bedroeg, geeft ons hiervan een indruk. Het bedrag direct in grond belegd, bedroeg totaal de som van 6,5 millioen, tegen 44 millioen belegd in gebouwen. In ieder geval zijn dus de belangen bij landelijk eigendom over de gehele lijn sterk in de minderheid. Eenzelfde indruk geeft ons het verslag van de ‘Nederlandsche Spaarbankbond’ over 1935. Wel wordt hierin geen onderscheid gemaakt tussen hypotheken op landelijke- en niet-landelijke eigendommen, doch het bedrag van 139 millioen gulden, dat in beide hypotheeksoorten tezamen is belegd, bedraagt niet meer dan 29,8 % van het totale kapitaal. Een laatste aanduiding, dat we aangaande de sociale achtergrond van het grondvraagstuk in 't algemeen toch over te weinig gegevens beschikken, kan men vinden in het ‘Voorloopig Verslag’ van de Tweede Kamer van 28 October 1935 over de Pachtwet van dat jaar. Hierin wordt de Regering door een aantal leden verweten, dat zij de noodzakelijkheid van zulk een diep ingrijpend wetsvoorstel door geen enkel cijfer weet te staven. | |
[pagina 77]
| |
Men vraagt bijvoorbeeld uitvoerig te worden ingelicht over de omvang van buitensporige verplichtingen en de frequentie van onredelijke opzeggingenGa naar voetnoot1). Onze conclucie is dus, dat er geen voldoende gegevens beschikbaar zijn om na te gaan in welke verhouding de noodlijdenden, of hen die dit dreigen te worden, over de verschillende partijen zijn verdeeld. Niettemin zal het duidelijk zijn geworden, dat men aan de verhouding tussen pachter en eigenaar, waarbij we ons nu maar zullen bepalen, niet zonder meer een voorstelling mag vast knopen, of zou hier steeds een arme tegenover een rijke staan. Ook Professor Diepenhorst is van deze mening. In de uitoverige beschouwingen, die hij in zijn werk ‘Onze Landbouw’ aan het pachtprobleem wijdt, lezen ze op blz. 193: ‘een radicaal breken met het fabeltje van den eigenaar-kapitalist en den pachter-proletarier schijnt mij noodzakelijk.’ Doch vooral Professor Dr. H.W.C. Bordewijk bestrijdt dit ‘fabeltje’ met grote stelligheid. Het algemeen beeld van het grondgebruik in Nederland toont ons een overwegend klein- en middelbedrijf. En dus zal men volgens laatstgenoemde auteur ook veilig kunnen aannemen, dat globaal gesproken het overgrote deel van ons grondbezit aan kleine eigenaren behoort, wien bijgevolg een daling der grondwaarde gevoelig zal treffenGa naar voetnoot2). In zijn brochure: ‘De politieke strijd om het economisch pachtvraagstuk in Nederland’, spreekt Prof. Bordewijk van een: ‘heillooze dwaling in de pachtersstand een groep menschen te zien, die als economisch zwakken in bescherming moeten worden genomen’Ga naar voetnoot3). Hiervan uitgaande komt hij tot een afwijzing van het Pachtwetsontwerp 1935, dat volgens hem: ‘partijdig de eene groep bevoordeelt ten koste van de andere’ en ten onrechte het pachtvraagstuk in de sfeer der sociale wetgeving brengt, die: ‘op de pachtverhouding niet in het minst toepasselijk is’Ga naar voetnoot4). Moet dus iedere wettelijke bemoeiing met de verhouding tussen eigenaar en pachter bij voorbaat worden afgewezen, op | |
[pagina 78]
| |
grond van bovengeschetste gelijkwaardigheid der partijen? Dat toch zeker niet, want anderzijds is er ook bijna geen auteur over dit onderwerp, of hij spreekt de wenselijkheid van een wettelijke regeling op pachtgebied uitGa naar voetnoot1). Het is zoals Jhr. Mr. C.M.O. van Nispen tot Sevenaer in zijn objectief artikel: ‘De kern van het pachtprobleem’ betoogt, dat: ‘de bestrijders eener wettelijke regeling deze vrijwel algemeen niet veroordeelen op grond harer overbodigheid. Hun verzet geldt in hoofdzaak de beweerde gevolgen van bepaalde dwingende wetsvoorstellen’Ga naar voetnoot2). Nu zal men zich echter moeilijk dwingende wetsvoorstellen kunnen denken, die niet ten nadele zijn van den eigenaar. Immers een pachtwet kan toch nooit anders beogen, dan op de een of andere wijze de monopoliepositie van dien eigenaar aan te tasten. Hierin lag immers de kern van het pachtprobleem besloten. Doch daarmee is eigenlijk ook reeds gezegd, dat een der partijen wel degelijk als de zwakste is te beschouwen en wel de pachter. Blijkbaar moeten we, zoals ook Jhr. van Nispen tot Sevenaer in bovengenoemd artikel op blz. 381 en 382 zeer terecht opmerkt, bij deze kwestie onderscheid maken tussen financiële- en economische verhoudingen. Wat nu de financiële verhoudingen betreft, is het niet mogelijk bij voorbaat van een zwakkere te spreken; dit hangt af van zuiver persoonlijke omstandigheden. Bijvoorbeeld van het tijdstip waarop iemand eigenaar is geworden, in een periode van hoogof van laagconjunctuur. Doch uit algemeen economisch standpunt moet de eigenaar tegenover den pachter als de sterkere worden beschouwd, daar hij een monopolie-positie inneemt. En hierdoor zal de pachtsom op zich zelf hoger worden opgevoerd dan wenselijk is, ook al kunnen de aanspraken van den eigenaar op die pachtsom, gezien zijn persoonlijke omstandigheden, volkomen gemotiveerd zijn. Vanuit algemeen maatschappelijk oogpunt zou men het probleem ook nog als volgt kunnen stellen. Aangenomen mag worden, dat statisch, dus de maatschappij op één bepaald tijdstip beschouwd, de tot standkoming ener pachtwet te betreuren valt. | |
[pagina 79]
| |
En wel omdat die wet noodzakelijkerwijs schade zal toebrengen aan de dan aanwezige eigenaars en de pachters zal bevoordelen, zonder dat, tenminste in financiëel opzicht, vaststaat wie op dat moment de zwakkere is. Dynamisch evenwel, de maatschappij in haar ontwikkeling beschouwd, zal niemand een pachtwet overbodig achten, die er in mocht slagen op juiste wijze het onredelijk opdrijven der pachten, zoals zich dat op den duur steeds weer manifesteert, te voorkomen. En wel, omdat niet alleen de pachter daarvan de voordelen zal plukken, doch ook de toekomstige eigenaar, diens bezit komt dan toch op een gezondere basis te rusten en ook hij zal bij een nieuwe crisis minder kwetsbaar zijn. Een waarheid echter, die onder de huidige omstandigheden enigszins paradoxaal klinkt, nu er zo scherp tegen de aanhangige pachtwet wordt geageerd, omdat deze de eigendomsrechten te sterk zou aantasten. Het feit nu, dat afgezien van persoonlijk gerechtvaardigde aanspraken van den eigenaar, de pachtsom op zich zelf te hoog wordt opgevoerd, is een waarheid waarvan we in eerste instantie eigenlijk ook reeds zijn uitgegaan. En deze waarheid kan men zo nodig wel door cijfers bewijzen. Uit de gegevens die de ‘Commissie Ebels’ ons op blz. 269 van haar verslag meedeelt, is hierover het volgende af te leiden. In de jaren 1923/24 tot en met 1928/29 werd in totaal een agrarisch inkomen genoten van 3362.7 millioen gulden. Onder agrarisch inkomen is hierbij te verstaan de som van loon, pacht, rente van de inventaris, belastingen en ondernemerswinstGa naar voetnoot1). De door ons genoemde jaren gingen aan de sterke prijzenval der crisis vooraf en komen overeen met de tweede periode uit de in de aanvang van dit artikel beschreven maatschappelijke cirkelgang. De periode namelijk, dat men bij op zich zelf nog hoge prijzen geen voldoende reserves kon kweken voor de kwade dagen. Van het genoemde agrarisch inkomen bedroeg nu de netto- | |
[pagina 80]
| |
pachtsom, dat is dus met aftrek van eigenaarslasten en van de huurwaarde der woonhuizen, 1006 millioen. Terwijl de beloning voor den boer en zijn gezinsleden in totaal gedurende die jaren 1290.1 millioen heeft bedragen. Bij dit laatste cijfer dient echter in aanmerking te worden genomen, dat wanneer de arbeid van den boer en zijn gezin op geheel dezelfde wijze zou worden beloond, als die van den toch zo laag bezoldigden landarbeider, een bedrag van 1318 millioen door hen moest zijn verkregen. Men zal het kunnen betreuren, dat speciaal de hedendaagse eigenaar de nadelen zal hebben te dragen van een regeling, die in bovengenoemde inkomstenverhouding een zekere verschuiving tracht aan te brengen. Een verschuiving echter, die men van zo grote betekenis kan achten, dat hier van een sociaal belang mag worden gesproken. Dient dan terwille van den huidigen eigenaar een dergelijke maatregel achterwege te blijven? Op 27 Mei j.l. is door de Eerste Kamer de Pachtwet 1935 bekrachtigd, waardoor tenslotte de bijna 100 jaar oud zijnde rechtsregeling van deze materie - ‘weinig omvangrijk en weinig beteekenend is zij’ schrijft Prof. Diepenhorst op blz. 191 van zijn ‘Onze Landbouw’ - een vernieuwing heeft ondergaan. Of deze wet werkelijk de gewenste verbeteringen tot stand zal brengen, moet de practijk nog uitwijzen. Momenteel valt hierover nog niets te voorspellen. We weten dat de eigenlijke oorzaak van de overheersende positie van den eigenaar voortvloeide uit een tekort aan cultuurgrond of anderzijds het teveel aan gegadigden. Aan die eerste factor nu, het tekort aan cultuurgrond, zal een pachtwet moeilijk iets kunnen veranderen. Bijgevolg zal men het moeten zoeken in een beperking der mededinging, op welke wijze dan ook. Nu treft ons reeds in de eerste uitingen op dit gebied, de wens naar grotere bestaanszekerheid van den pachter door verlenging der pachttermijn en voorkeur bij wederinhuurGa naar voetnoot1). Ook de nieuwe pachtwet heeft het in deze richting gezocht en wel door een beperkt continatierecht, gepaard met overheidscontrôle op de prijszetting. Hoe heeft men dus de onbeperkte concurrentie willen tegen- | |
[pagina 81]
| |
gaan? Door maatregelen die speciaal ten goede komen aan den zittenden pachter. Als gevolg hiervan zal de gelegenheid om nieuw te pachten, afnemen, want door den pachter meerdere rechten te geven op het eenmaal gepachte bedrijf, zullen er minder bedrijven te huur worden aangeboden. Als laatste categorie van belanghebbenden kunnen we dus nog noemen degenen die eenmaal pachter hopen te worden: de jonge boerenzoons en de opklimmende arbeiders. Deze zien hun kansen op een bedrijf verminderen. Professor Bordewijk wijst in verband hiermee op een dreigende: ‘verstarring in de sociale structuur ten plattelande’Ga naar voetnoot1). Doch kan men dit betreuren, waar het pachtersbestaan zo weinig rechts- en bestaanszekerheid bood, als tot nu toe het geval was? Theoretisch zou het natuurlijk mogelijk zijn, door een anders geformuleerde wet, een betere oplossing te verkrijgen voor de moeilijkheid, dat het vergroten der bestaanszekerheid van den pachter een belemmering van de maatschappelijke circulatie ten gevolge heeft. Men dient echter wel in het oog te houden, dat zelfs bij een volledig continuatierecht, de mogelijkheid tot pachten alleen zal verminderen met die gevallen, waarbij een zittende pachter ontijdig het veld moest ruimen. Het aantal pachters op zich zelf zal dus niet verminderen; wanneer de verpachters tenminste niet, tengevolge van te diep ingrijpende wettelijke maatregelen, op grote schaal tot verkoop hunner bezittingen zullen overgaan. Een bedreiging die men ook nu reeds, in verband met de huidige wet, van eigenaarszijde hoort uitspreken, hoewel er in werkelijkheid van enige neiging in die richting nog niets te bespeuren valt. Tenslotte is succes in de strijd om een pachthoeve heel vaak te verklaren door factoren, die geheel los staan van de bekwaamheid van den gegadigde. Het feit, dat de een wel en de ander niet over de goedkope arbeid van eigen kinderen kan beschikken, speelt daarbij bijvoorbeeld een grote rol. Ook hier gaat dus, evenals elders in de maatschappij, sociale doorstroming niet altijd gepaard met selectie van de besten. Juist in de tegenwoordige wet, met zijn contrôle op onredelijke pachtovereenkomsten, schijnt, tenminste theoretisch, die selectie beter gewaarborgd. T. van der Zee |
|