| |
| |
| |
Alles is water
Volgens de leerboeken van de geschiedenis der wijsbegeerte werd de philosophie, zooals wij haar tegenwoordig kennen, het eerst beoefend bij de oude Grieken. En als de eerste, die de wijsbegeerte beoefende, wordt ons genoemd Thales van Milete.
Weinig is omtrent hem bekend. Maar drie uitspraken zijn ons overgeleverd als de kern van zijn leer:
‘Alles is water.’
‘De kosmos leeft.’
‘Alles is vol daemonen.’
En nog steeds kunnen deze spreuken als motto dienen, hetzij voor de wijsbegeerte en de natuurwetenschap in hun geheel, hetzij althans voor bepaalde richtingen en stroomingen daarbinnen.
‘Alles is water.’ Deze woorden doen denken aan oude mythologische voorstellingen. Volgens oude dichters is alles voortgekomen uit Okeanos, den oceaan, of uit Tethys, de godin der zee. En in verschillende kosmogonieën is sprake van de oerwateren, de wateren van de chaos, de wateren, waarover de Geest Gods zweefde volgens het boek Genesis. Maar Thales bedoelde het toch anders. In de eerste plaats wordt ons uitdrukkelijk medegedeeld, dat volgens hem de wereld niet geschapen is door goddelijke wezens, doch ontstaan is door de innerlijke eigenschappen der materie. Maar bovendien bedoelt hij niet alleen, dat alles uit het water is voortgekomen, maar ook, dat alles, wat bestaat, naar zijn innerlijkste wezen nog steeds water is. En hiermede is het groote beginsel uitgesproken van de eenheid van alle dingen - het beginsel, dat wetenschap en wijsbegeerte de eeuwen door tot richtsnoer gediend heeft.
Wij weten niet zeker, hoe Thales tot zijn leer is gekomen. De vermoedens, die men hieromtrent geuit heeft, klinken echter zeer plausibel. In de eerste plaats kunnen wij bedenken, dat de
| |
| |
oude denkers diep doordrongen waren van de vergankelijkheid van al het aardsche. ‘Zooals de geslachten der bladeren, zoo zijn ook die der menschen,’ zingt Homerus. Toen dan ook het denkbeeld opkwam, dat alles uit één enkele oerstof bestond, lag de veronderstelling voor de hand, dat die oerstof zelf dat wisselende en veranderlijke vertoonen moest, dat nu eenmaal een kenmerk is van al het bestaande. Wij zien dan ook, dat Thales het water tot oerstof proclameert, Anaximenes de lucht, Heraclitus het vuur; telkens dus iets, dat beweeglijk is, dat geen vaste vormen bezit, en waarvan men zich kan voorstellen, dat het allerlei gedaanten aanneemt. Bij het water is deze veranderlijkheid misschien wel het duidelijkste te zien; het is in den regel vloeibaar, maar het kan tot damp worden en dus gasvormig, en tot ijs en dus vast. Ook moet Thales opgemerkt hebben, dat het sperma der dieren vloeibaar is, en dat water ook noodig is voor de ontkieming der plantenzaden; dit gaf hem een nieuwe steun voor zijn stelling, dat alles uit water ontstaat. Wij zien, dat Thales zich dus op bepaalde, zij het ook primitieve, waarnemingen beriep tot staving van zijn leer.
De argumenten van Thales hebben echter aan zijn stelsel geen blijvenden bijval kunnen verzekeren. Wij zagen reeds, dat andere denkers een andere oerstof aannamen dan hij. En al heel spoedig kwam het denkbeeld op, dat de oerstof niet een der zintuiglijk waarneembare stoffen kon zijn, maar van deze alle moest verschillen. Thales' jongere tijdgenoot Anaximander leerde reeds, dat de oerstof het ‘apeiron’ is, het onbegrensde en ongedifferentiëerde, dat geen eigenschappen bezit, omdat alle eigenschappen er in beginsel in aanwezig zijn.
Aristoteles, wiens leeringen eeuwenlang het denken beheerschten, sloot zich in dit opzicht bij Anaximander aan. De oerstof, de ‘prima materia’, is volgens hem volkomen eigenschaploos; zij is niets dan bloote potentialiteit, waaruit nog alles kan worden. De stoffen, die wij in de natuur vinden, hebben hun eigenschappen te danken aan zekere vormende krachten, die aan de oerstof bepaalde qualiteiten hebben verleend. Op de aldus gevormde stof werken dan weer vormende krachten in van hoogere orde, zooals wanneer een werkman uit zijn materiaal een voorwerp vervaardigt; door dergelijke vormende krachten zijn de levende wezens ontstaan.
| |
| |
Uit de leer van Aristoteles vloeit een belangrijke consequentie voort. Wanneer men de vormende krachten, die aan de oerstof de eigenschappen van het lood verleenen, zou kunnen vervangen door de krachten, die aan dezelfde oerstof de eigenschappen van het goud schenken, zou men lood in goud kunnen veranderen. Op een dergelijke wijze zou men elke stof in elke andere stof kunnen omzetten. Zooals bekend is, hebben de alchimisten eeuwenlang getracht, dit werkelijk te doen. Zouden hun pogingen geslaagd zijn, dan zou hiermede de leer van de ééne oerstof bewezen zijn geweest; maar helaas werd het ideaal niet bereikt.
En zoo ontstond ten slotte in de eerste helft der negentiende eeuw de moderne leer der scheikundige elementen. In plaats van de ééne oerstof traden thans vele dergelijke stoffen; nader onderzoek leerde, dat hun aantal omstreeks 90 bedroeg. En deze stoffen waren geen abstracte principes, maar men kan ze in de natuur vinden of in het laboratorium afzonderen: waterstof, zuurstof, ijzer, zilver, goud, enz. In zoover ging men weer terug tot het denkbeeld van Thales, dat de oerstof een bepaalde stof is, die men in deze wereld kan aanwijzen.
De leer der chemische elementen verkreeg grootere concreetheid, doordat zij gecombineerd werd met een ander denkbeeld, dat eveneens uit de Oudheid afkomstig is: het denkbeeld, dat de stof is opgebouwd uit zeer kleine deeltjes, de zoogenaamde atomen. Men onderstelde nu, dat elk element uit een bepaald soort van atomen bestond; er waren dus evenveel soorten van atomen, als er scheikundige elementen zijn. Zou men daarentegen een samengestelde stof zoover mogelijk verdeden, dan zou men tenslotte de atomen vinden der elementen, waaruit die stof is samengesteld.
Deze theorieën hebben de groote vlucht mogelijk gemaakt, die de scheikunde in de negentiende en twintigste eeuw genomen heeft. Alle latere onderzoekingen hebben deze denkbeelden dan ook bevestigd. De laatste decenniën hebben echter geleerd - wat de meerderheid der onderzoekers wel van den aanvang af verwacht zal hebben - dat de leer der elementen en atomen wel het laatste woord was van een bepaald hoofdstuk der wetenschap, maar dat daarop nieuwe hoofdstukken zouden volgen.
Het is hier niet de plaats, om uitvoerig op de nieuwste onder- | |
| |
zoekingen in te gaan. Slechts enkele resultaten moeten wij in het kort beschouwen.
De hedendaagsche natuurkunde onderscheidt drie groepen van deeltjes:
1e. | Zware materiëele deeltjes: de protonen en neutronen. |
2e. | Lichte materiëele deeltjes: de electronen, positronen en neutrino's. |
3e. | Deeltjes, die volgens het gewone spraakgebruik niet als ‘materieel’ worden beschouwd: de lichtquanten of photonen. |
De chemische atomen zijn uit zware en lichte materiëele deeltjes opgebouwd; bij de wisselwerkingen tusschen de atomen spelen de lichtquanten een rol. Het belangrijkste voor ons is nu echter, dat deze deeltjes geheel andere eigenschappen vertoonen, dan men altijd gewoon geweest is, aan de atomen toe te schrijven.
Sedert de dagen van Leucippus en Democritus heeft men zich in den regel de atomen voorgesteld als kleine harde lichaampjes, met overeenkomstige eigenschappen als de kleine harde voorwerpen, die wij in onze omgeving kunnen vinden. Natuurlijk was iedereen er wel van overtuigd, dat dit slechts een voorloopige voorstelling was, en het heeft niet ontbroken aan denkers, die zich de atomen anders dachten; maar de beschikbare gegevens leverden geen voldoenden grond op, met deze denkbeelden ernst te maken. Thans, nu dergelijke gegevens wel aanwezig zijn, is dan ook gebleken, dat de kleinste deeltjes zich soms geheel anders gedragen dan knikkers en billardballen.
Om enkele voorbeelden te noemen: De lichtquanten hebben, althans hier op aarde, slechts een ephemeer bestaan. Zij ontstaan, als de atomen bepaalde toestandsveranderingen ondergaan, en zij worden vernietigd, als zij weer op een atoom vallen, dat hen absorbeert. Alleen in de wereldruimte, waar bijna geen materie aanwezig is, kunnen lichtquanten millioenen jaren lang blijven voortijlen. De electronen zijn wat stabieler dan de lichtquanten; toch kunnen ook zij ontstaan en vergaan. Wanneer b.v. een electron uit een atoomkern te voorschijn komt, onderstelt men niet meer, dat het van te voren in die kern aanwezig was; alles wijst er op, dat het op het oogenblik van zijn uitzending geschapen werd. Nog merkwaardiger zijn de denkbeelden, die men tegenwoordig koestert omtrent de botsing van twee electronen. Op het eerste gezicht gelijkt zulk een botsing sterk op de botsing van
| |
| |
twee billardballen. Nadere studie leert echter, dat deze beide botsingen wel in sommige eigenschappen overeenstemmen, maar in andere van elkaar afwijken. Men stelt zich thans voor, dat de beide electronen op het oogenblik van hun wisselwerking hun individualiteit verliezen en als het ware tot één geheel versmelten, dat vervolgens weer in twee nieuwe electronen uiteenvalt. Zelfs met de zware materiëele deeltjes zijn er proeven te nemen, waarbij men zich moeilijk kan voorstellen, dat elk deeltje tijdens het geheele experiment zijn eigen individualiteit bewaart.
En zoo schijnen de laatste deeltjes der hedendaagsche natuurkunde geen vaste en blijvende eenheden te zijn, maar te kunnen verschijnen en verdwijnen. En de vraag dringt zich op: Wat is dan het blijvende, dat zich in deze wisselende gestalten aan ons openbaart? Onwillekeurig denken wij aan de eigenschaplooze oerstof van Anaximander. En als een duistere profetie klinkt het ons in de ooren, dat Anaximander zijn oerstof ook ‘to theion’, ‘het Goddelijke’ heeft genoemd....
* * *
De uitspraak: ‘Alles is water’ leert ons de eenheid der stoffelijke wereld. En de tweede uitspraak van Thales: ‘De kosmos leeft’ leert ons, dat in het bijzonder het rijk van het levende en dat van het levenlooze niet geheel gescheiden zijn, maar in hun diepste wezen één. Terwijl nu in den tegenwoordigen tijd het vraagstuk van de oerstof de eigenlijke wijsgeeren slechts weinig belang schijnt in te boezemen, wekt het vraagstuk van de verhouding tusschen het levende en het levenlooze nog steeds hun belangstelling, ja hun hartstocht. Dit is niet te verwonderen, wanneer men bedenkt, dat men zich pas in de laatste eeuwen de moeilijkheid van dit vraagstuk ten volle bewust is geworden, benevens de consequenties, die een bepaalde oplossing met zich mede brengt.
Zooals wij zooeven reeds zagen, leerde Aristoteles het bestaan van een hiërarchie van vormende krachten in de natuur. En het geloof aan dergelijke krachten bleef de eeuwen door voortbestaan. Aan de werking van zulke vormende krachten schreef men b.v. het ontstaan toe van de ijsbloemen op onze ruiten, en van analoge, op planten gelijkende, vormsels in de wereld der mineralen. En neemt men eenmaal het bestaan van dergelijke krachten
| |
| |
aan, dan ligt de mogelijkheid voor de hand, dat zij onder gunstige omstandigheden ook werkelijk levende wezens uit de doode stof zullen voortbrengen. Het geloof aan de ‘generatio spontanea’ heerschte dan ook vroeger algemeen. Kikvorschen ontstaan, zoo meende men, uit de modder; ja, de beroemde natuuronderzoeker Van Helmont deelt mede, te hebben waargenomen, dat uit vuile hemden en meel vanzelf muizen ontstonden.
Tegenover de aanhangers van de leer der vormende krachten waren er ook van oudsher denkers, die alles door zuiver ‘mechanische’ oorzaken, door de bewegingen en botsingen der kleinste deeltjes, lieten geschieden. Maar ook dezen zagen blijkbaar geen bijzondere moeilijkheid in de onderstelling dat door dergelijke bewegingen en botsingen ook wel eens toevallig levende wezens zouden ontstaan.
De moeilijkheden begonnen echter eerst goed, toen het microscoop was uitgevonden, en in het algemeen de waarnemingsinstrumenten steeds verfijnder werden. In de anorganische natuur bemerkte men steeds minder van ‘vormende krachten’, hoe beter men haar leerde kennen. De natuurkrachten, die men in het laboratorium bestudeerde, bleken een uitgesproken ‘mechanisch’ karakter te bezitten: zij gehoorzaamden aan eenvoudige wiskundige wetten, en hun werking hing enkel af van den toestand van het beschouwde systeem op een gegeven oogenblik, zonder dat iets te bespeuren viel van een streven, een bepaalden vorm tot stand te brengen.
Anderzijds echter bleek de bouw der levende organismen, en bleken de processen, die zich in hen afspeelden, van een waarlijk duizelingwekkende gecompliceerdheid. En elke nieuwe ontdekking deed deze gecompliceerdheid nog toenemen. Dat dergelijke ingewikkeldheden door een toevallige samenwerking van ‘blinde’ mechanische krachten zouden kunnen ontstaan, werd met den dag onwaarschijnlijker. En het geloof aan een ‘generatio spontanea’ in den ouderwetschen zin is dan ook juist in de kringen der mechanisten reeds lang opgegeven. Eerder neemt men aan, dat de oorspronkelijke levende wezens, die dan direct uit de doode stof zouden zijn ontstaan, van een geheel anderen, veel eenvoudiger aard waren dan de ons bekende; uit deze oerwezens zouden dan geleidelijk in den loop van millioenen jaren de tegenwoordige organismen zijn voortgekomen.
| |
| |
Maar niet alleen de verklaring van het ontstaan der levende wezens leverde moeilijkheden op. Ook een volledig begrijpen van de processen, die zich afspelen in een wezen, dat er nu eenmaal is, bleek van mechanistisch standpunt uit volstrekt niet zoo gemakkelijk, als men in den beginne misschien wel gedacht had. En zoo is het niet te verwonderen, dat iemand als Driesch op een zeker oogenblik triomfantelijk betoogde, dat er bepaalde levensprocessen zijn, die nooit mechanisch verklaard zullen kunnen worden. Driesch wees hierbij in het bijzonder op de processen, die zich afspelen bij de ontwikkeling van een levend wezen uit de kiem. Voor het begrijpen van deze processen moet men volgens Driesch aannemen, dat hier vormende krachten, ‘entelechieën’, aan het werk zijn.
Helaas zijn de vitalisten er niet in geslaagd, de meerderheid van hun vakgenooten te overtuigen. In de eerste plaats kan men opmerken, dat negatieve argumenten in deze dingen moeilijk de doorslag kunnen geven. Dat wij ons geen machine kunnen voorstellen, die bepaalde dingen verricht, kan ten slotte evengoed liggen aan ons gebrek aan vindingrijkheid als daaraan, dat zulk een machine werkelijk onmogelijk zou wezen. Maar er zijn ernstiger bezwaren tegen het vitalisme.
Waren het levende en het levenlooze werkelijk in alle opzichten van elkaar verschillend, dan zou men zich bij het vitalisme kunnen neerleggen, hoe smartelijk dit voor onze eenheidsbehoefte ook zou wezen. Ja, het bestaan van krachten, die in de levende natuur wel, in de levenlooze natuur niet zouden werken, zou dan voor de hand liggen. Het irriteerende van de geheele situatie is nu echter, dat van deze andersoortigheid bij grondige detailstudie ook weer niets gebleken is. Zoodra men het een of andere levensproces maar in voldoende mate kan isoleeren en analyseeren, blijkt het aan geheel dezelfde physische en chemische wetten te gehoorzamen, die wij in de levenlooze natuur kennen. En zoo kunnen de mechanisten op goede gronden volhouden, dat de levende wezens zich alleen door hun buitengewone complicatie van anorganische systemen onderscheiden.
Dat vele levensprocessen door gewone physische en chemische krachten beheerscht worden, moeten ook de vitalisten wel toegeven. En zoo verrijst voor hen het vraagstuk, hoe men zich de onderlinge samenwerking en wisselwerking der verschillende
| |
| |
soorten van krachten moet voorstellen. De entelechie moet blijkbaar in staat zijn, nu eens de atomen aan hun lot over te laten, zoodat zij aan de op hen werkende physische krachten kunnen gehoorzamen, en dan weer hun bewegingen te beïnvloeden, zoodat zij andere banen beschrijven en aldus de door de entelechie nagestreefde doeleinden helpen verwezenlijken.
Het heeft niet aan pogingen ontbroken, om zich werkelijk bepaalde denkbeelden over deze dingen te vormen. Maar men kan niet zeggen, dat de resultaten dezer overwegingen nu zoo bijzonder overtuigend klinken. En het wil mij voorkomen, dat dit de voornaamste klip is, waarop het vitalisme tot dusver is gestrand.
De nieuwste ontwikkeling der natuurkunde geeft nu een middel, deze moeilijkheid te ontzeilen, en wel door middel van het complementariteitsbeginsel van Bohr. Wij kunnen dit het beste toelichten aan het voorbeeld van het licht.
Zooals welbekend is, bestonden in de zeventiende en achttiende eeuw twee theorieën over het wezen van het licht: de emissietheorie van Newton en de undulatietheorie van Huygens. Volgens de eerste bestaat een lichtstraal uit kleine deeltjes, die van de lichtbron worden weggeslingerd, volgens de tweede uit een golfbeweging, die van de lichtbron uitgaat. In het begin van de negentiende eeuw leerde men een reeks verschijnselen kennen - de interferentie en polarisatie van het licht - die volkomen in harmonie waren met de undulatietheorie, maar die niet door de emissietheorie konden worden verklaard. Het scheen dus, dat de undulatietheorie definitief de overwinning had behaald. In het begin der twintigste eeuw bestudeerde men echter nauwkeurig de wijze, waarop het licht door de materie wordt uitgezonden en opgeslorpt. En hierbij is een reeks verschijnselen ontdekt, die met de undulatietheorie in strijd zijn, maar die juist in volkomen harmonie zijn met de emissietheorie. Beide theorieën zijn dus in overeenstemming met sommige eigenschappen van het licht, en beide zijn met andere eigenschappen in strijd.
Toen dit eenmaal vaststond, zijn er natuurlijk tal van pogingen gedaan, de beide theorieën tot één geheel te vereenigen. Men trachtte zich voor te stellen, hoe in een lichtstraal afzonderlijke deeltjes aanwezig kunnen zijn, die zich op bepaalde plaatsen bevinden en bepaalde banen doorloopen, terwijl toch de licht- | |
| |
straal het karakter van een golfbeweging bezit. Maar men kan veilig zeggen, dat al deze pogingen mislukt zijn; en er is geen aanleiding, om te vermoeden, dat nieuwe pogingen meer succes zullen hebben.
Nog erger: de tegenstrijdigheid is niet beperkt gebleven tot het gebied van het licht, maar zij heeft zich over de materie uitgebreid. Toen men voor het eerst de electronen leerde kennen, was dit bij verschijnselen, waarbij zij nauw verbonden zijn met de gewone materie: bij den doorgang van een electrischen stroom door een oplossing, bij het neerslaan van waterdamp op electrisch geladen deeltjes. Bij deze proeven was het volkomen duidelijk, dat de electriciteit uit afzonderlijke eenheden is opgebouwd. Later echter heeft men nagegaan, hoe een stroom van vrije electronen zich door de ruimte voortbeweegt. En hierbij is gebleken, dat zulk een stroom de eigenschappen vertoont van een golfbeweging, en zich dus op dezelfde wijze gedraagt als een lichtstraal. Wij hebben hier dus dezelfde dualiteit tusschen deeltjes en golven. En ook met zware materiëele deeltjes zijn analoge proeven genomen. Wij hebben hier weer voorbeelden van dat geheimzinnige samensmelten en zich weer van elkaar scheiden der deeltjes, waarover wij boven reeds spraken.
Bohr heeft nu het beginsel uitgesproken, dat de eigenschappen van het licht, die door de undulatietheorie worden verklaard, en die, welke door de emissietheorie worden verklaard, complementair zijn. Dit wil zeggen, dat het niet mogelijk is, deze twee groepen van eigenschappen zonder tegenstrijdigheden in één beeld tot uitdrukking te brengen. Dit geeft echter in de praktijk niet tot moeilijkheden aanleiding, daar de twee groepen van eigenschappen zich nooit tegelijk kunnen openbaren. Bij een meer samengestelde proef - als b.v. een lichtstraal wordt uitgezonden, door spiegels wordt teruggekaatst, om ten slotte op een photographische plaat te worden opgevangen - is het mogelijk, dat nu eens het eene en dan weer het andere aspect in openbaring treedt, nooit echter beide op hetzelfde oogenblik. En men kan volgens bepaalde regels aangeven, bij welke onderdeelen van de proef met het eene en bij welke met het andere aspect moet worden gewerkt, om de juiste uitkomst van de proef te verkrijgen. En dit beginsel van de beide complementaire aspecten geldt vol- | |
| |
gens het bovenstaande niet enkel voor het licht, maar ook voor de electronen en voor de andere materiëele deeltjes.
Bohr heeft er nu de aandacht op gevestigd, dat ook bij de levende wezens zich iets dergelijks voordoet. Ook hier hebben wij twee groepen van eigenschappen: eenerzijds de doelmatigheid der levensverrichtingen, het harmonisch samenwerken der deelen van een organisme, anderzijds het gehoorzamen aan de blinde wetten der physische noodzakelijkheid. En ook hier gelukt het niet, deze twee groepen van eigenschappen in één beeld te vereenigen. Ja, de analogie met het zooeven besprokene gaat nog verder. Laat men een levend wezen aan zichzelf over en bepaalt men er zich toe, het opmerkzaam gade te slaan, dan wordt men getroffen door het zinvolle van alle verrichtingen. Gaat men echter aan het analyseeren, hetzij in gedachten, hetzij experimenteel, dan verdwijnt de doelmatigheid uit het gezichtsveld en de strenge noodwendigheid van het verband tusschen oorzaak en gevolg treedt er voor in de plaats; en het gelukt niet, de weg terug te vinden. Is daarom het oorspronkelijk standpunt waardeloos? Velen schijnen het te denken. Maar, zooals de bekende natuurfilosoof Bavink het drastisch uitdrukt, men zou toch idioot moeten zijn, om te ontkennen, dat het oog ingericht is om te zien en het oor om te hooren. De doelmatigheid springt in ontelbare gevallen elken onbevangen waarnemer in het oog. Zijn nu doelmatigheid en oorzakelijkheid complementair in den zin van Bohr, dan kunnen mechanisme en vitalisme ieder hun eigen recht, hun eigen geldigheid verkrijgen. De taak van het onderzoek is dan alleen, nauwkeurig vast te stellen, wanneer men met de eene en wanneer men met de andere voorstelling moet werken - en voor dit doel is voorloopig nog werk genoeg te verrichten.
* * *
‘Alles is vol daemonen.’ Aldus luidt de derde, ons overgeleverde uitspraak van Thales. Wonderlijk klinkt deze uitspraak in den mond van Thales en sommigen betwijfelen zelfs, of zij wel van hem afkomstig is. Immers, Thales geldt juist als een tegenstander van de ‘theologen’, als iemand, die alles verklaren wilde uit de innerlijke eigenschappen der stof. Wat moeten die ‘daemonen’ dan in zijn leer?
| |
| |
Om dit in te zien, moeten wij bedenken, dat het Grieksche polytheïsme reeds vroeg een weg is ingeslagen, die later bewandeld werd door de orthodoxe richtingen in Jodendom, Christendom en Islam. De goden werden meer en meer scherp omlijnde persoonlijkheden, die wel is waar over de natuur heerschten, maar van de natuur afgescheiden werden gedacht. Zoo dacht zich later ook het orthodoxe monotheïsme zijn persoonlijken God. Daarentegen heeft de mystiek van alle tijden steeds weer den nadruk gelegd op de immanentie Gods, op Zijn aanwezigheid in de natuur, hetzij als pantheïsme, hetzij als panentheïsme. Nu is de natuurphilosophie steeds nauw verwant geweest aan de mystiek; zij was dit ook in den tijd der oude Grieken. Voor Thales en de zijnen was de de geheele natuur levend, bezield, Goddelijk. Met deze leer der albezieling nu is de opvatting geenszins in strijd, dat in de aldoordringende oceaan van het psychische hier en daar centra van bewustzijn bestaan, als het ware plaatselijke verdichtingen of synthesen. Dergelijke individuaties zullen het wel zijn, die Thales met zijn ‘daemonen’ bedoeld heeft.
Zulke concentraties van bewustzijn zijn in de eerste plaats de bewustzijnen der afzonderlijke menschen. En zoo komen wij vanzelf tot het vraagstuk van de betrekking tusschen lichaam en ziel - een probleem, dat de wijsgeeren ten allen tijde heeft beziggehouden, dat zelfs voor sommigen het eigenlijke kernprobleem der metaphysica is.
Al spoedig is het wetenschappelijk denken tot de conclusie gekomen, dat de psychische processen - aandoeningen, gedachten, wilsimpulsen - nauw samenhangen met de processen in de hersenen. De argumenten voor deze opvatting zijn bekend genoeg: bij verhoogde psychische werkzaamheid is ook verhoogde activiteit der hersenen waar te nemen, ziekelijke storingen van de psychische werkzaamheid en van de hersenwerkzaamheid gaan vaak samen, enz. Hoe verder de kennis voortschreed, des te meer werd deze opvatting bevestigd, totdat zij tenslotte leidde tot de leer van het parallelisme. Volgens deze leer gaat met ieder psychisch proces een bepaald hersenproces, met ieder hersenproces een bepaald psychisch proces gepaard. Daarbij hangt het van de metaphysische instelling van den denker af, welke der beide groepen van processen hij als primair beschouwt. Voor den
| |
| |
materialist zijn de hersenprocessen het eigenlijk bestaande, het psychische is sechts een bijkomstigheid, een ‘epiphaenomenon’. Voor den psychomonist zijn juist de psychische processen het werkelijke, de hersenprocessen zijn slechts de verschijningsvorm, de ‘buitenzijde’ daarvan. Afgezien van deze verschilpunten, wordt de leer van het parallelisme door zeer vele onderzoekers aanvaard.
Tracht men echter deze leer in bijzonderheden uit te werken, dan komt men tot allerlei netelige kwesties. In de eerste plaats moet men dan onmiddellijk het begrip ‘onbewuste psychische processen’ invoeren. Immers, de hersenen bevatten milliarden cellen; in al deze cellen spelen zich voortdurend allerlei omzettingen af. Ons bewustzijn bevat zeker op een bepaald oogenblik niet zooveel elementen, dat elke hersencel met wat daarin plaatsgrijpt in het bewustzijn vertegenwoordigd zou kunnen wezen. Wil men dus toch aan ieder hersenproces een psychisch aequivalent toekennen, dan moet men aannemen, dat het grootste gedeelte dezer psychische processen onbewust blijft. Waar echter het bestaan van een onbewust zieleleven ook uit anderen hoofde waarschijnlijk is, is deze moeilijkheid niet onoverkomelijk.
Zoodra men echter het denkbeeld van een onbewust zieleleven nader tracht uit te werken, komen de moeilijkheden juist van den anderen kant opzetten. Dit zieleleven blijkt namelijk zulk een verbijsterende gecompliceerdheid te bezitten, dat men zich bijna niet kan voorstellen, dat de stoffelijke hersenen, al zijn zij nog zoo samengesteld, dit alles volledig zouden kunnen afspiegelen. In het bijzonder geraakt men in moeilijkheden, als men zich de werking van het geheugen in bijzonderheden tracht voor te stellen. Onophoudelijk bereiken ons indrukken door de zintuigen; onophoudelijk komen gedachten en gevoelens in ons op. En er zijn aanwijzingen, dat werkelijk niets hiervan volledig verloren gaat; dat onder gunstige omstandigheden letterlijk alles kan worden teruggeroepen. Moeten wij ons voorstellen, dat dit alles door indrukken in de hersenen vastgelegd wordt? Maar bieden deze wel ruimte voor een dergelijke verzameling indrukken? En verder - hoe moeten wij ons de samenwerking denken van de indrukken, die op eenzelfde object betrekking hebben? Wij zien eenzelfde landschap nu eens bij de eene, dan weer bij de andere weersgesteldheid; wij zien eenzelfde gelaat
| |
| |
nu eens met de eene, dan weer met de andere uitdrukking. Vallen deze indrukken op elkander als opnamen op eenzelfde fotografische plaat? Dan zouden wij moeten verwachten, dat zij elkaar storen en onduidelijk maken; wij zouden tot de conclusie komen, dat wij ons iets des te scherper moeten herinneren, naarmate wij het minder vaak gezien hebben, wat toch zeker met de ervaring in strijd is!
Een andere moeilijkheid is de volgende. Wanneer ik mij met het een of andere abstracte onderwerp bezighoud, b.v. met iets uit de leer der oneindigheden, of uit de meerdimensionale meetkunde, is mijn bewustzijn in beslag genomen door zekere beelden en woorden. Deze beelden en woorden hebben echter een zekere beteekenis, er wordt iets mede bedoeld, en wel zoo ondubbelzinnig, dat ieder, die van het onderwerp op de hoogte is, de bedoeling dezer beelden en woorden onmiddellijk begrijpen zal. Wat correspondeert nu eigenlijk met de begeleidende hersenprocessen, de genoemde symbolen of de beteekenis daarvan? Of wellicht beide? Maar de beteekenis kan in de genoemde gevallen toch niet adaequaat worden weergegeven, daar oneindige verzamelingen en meerdimensionale figuren nu eenmaal niet door een driedimensionaal stoffelijk systeem als de hersenen kunnen worden afgebeeld. Aan den anderen kant, als alleen de symbolen in de hersenen worden afgespiegeld, waar bevindt zich dan de beteekenis der symbolen?
Het zij verre van mij, te willen beweren, dat niet elk van deze moeilijkheden, op zichzelf beschouwd, door de een of andere scherpzinnige redeneering zou kunnen worden opgelost. Maar al dergelijke redeneeringen maken het schijnbaar zoo simpele denkbeeld van het parallelisme toch weer minder eenvoudig en minder voor de hand liggend. En overziet men al deze moeilijkheden, dan krijgt men een hopeloos gevoel over zich, en men kan het begrijpen, dat sommige denkers het parallelisme voor onhoudbaar hebben verklaard.
Aan den anderen kant kunnen wij evenmin terug naar een naïef dualisme, dat lichaam en ziel voor totaal verschillende grootheden verklaart. Juist de onderzoekingen van de laatste decenniën op het gebied van de stigmatisatie, van de psychische geneeswijzen, enz. hebben ons den allerinnigsten samenhang, die er tusschen de lichamelijke en de psychische processen bestaat,
| |
| |
duidelijker dan ooit tot bewustzijn gebracht. En hier dringt zich aan ons het denkbeeld op, of niet de oplossing der moeilijkheden te vinden is door toepassing van het beginsel, dat wij boven hebben leeren kennen. Indien de lichamelijke en de psychische processen complementair zijn in den zin van Bohr, dan is het werkelijk vergeefsche moeite, als ons verstand hen tot één beeld tracht samen te vatten, en dan behoeven wij ons over de daarbij ondervonden moeilijkheden niet te verwonderen.
Zal hier werkelijk het complementariteitsbeginsel van toepassing wezen, dan moet nog aan een andere eisch voldaan wezen. Dan moeten de beide aspecten nooit tegelijk scherp kunnen worden waargenomen; dan moet het eene aspect vervagen, zoodra men zijn aandacht op het andere richt. Er is nu een bekend gedachten-experiment, dat vooral door de psychomonisten vaak is beschreven, en waarbij juist een gelijktijdige waarneming der beide aspecten wordt ondersteld. Men stelt zich namelijk voor, dat een persoon A bezig is met denken en voelen, terwijl tegelijk een persoon B met behulp van het een of andere instrument de hersenen van A bekijkt. A en B zouden dan samen de stoffelijke en de psychische processen in de hersenen van A tegelijk waarnemen. Dergelijke proeven zijn wel eens genomen met personen, bij wie om de een of andere reden een opening in den schedel was gemaakt; het is echter duidelijk, dat in zulke gevallen de waaarneming der hersenprocessen slechts zeer oppervlakkig kan plaatsvinden. Zou de waarneming zoo nauwkeurig moeten geschieden, als voor een toetsing van het parallelisme noodig zou wezen, dan zou men een sterk vergrootend microscoop moeten gebruiken, en daar men het inwendige der hersenen wil waarnemen, zou men met Röngtgenstralen moeten werken. Maar hier doet zich een moeilijkheid voor, die het uitvoeren van de proef onmogelijk maakt. Röngtgenstralen beschadigen de organische weefsels; bij een dergelijke bestraling, als voor de gedachte proef noodig zou zijn, zouden de fijne processen in de hersenen zoodanig gestoord worden, dat van het normale denken en voelen waarschijnlijk niets over zou blijven, ja dat wellicht de dood spoedig zou intreden. Willen de bewustzijnsprocessen ongestoord verloopen, dan moeten de hersenen met rust gelaten worden; maar dit maakt een gelijktijdige nauwkeurige waarneming der hersenprocessen onmogelijk. En dit is
| |
| |
juist datgene, wat volgens het complementariteitsbeginsel te verwachten is.
Als bij den mensch het lichamelijke en het psychische complementair zijn, zal dit ook bij de andere levende wezens waarschijnlijk wel het geval wezen. Ja, wellicht heeft elk physisch verschijnsel wel een psychisch complement. Onwillekeurig gaan onze gedachten hier naar de verschijnselen, die in de parapsychologie onderzocht worden: telepathie, helderziendheid, uittredingen, materialisaties, enz. Wij hebben hier dezelfde moeilijkheid, die wij nu al zoo vaak ontmoet hebben: dat het maar niet gelukt, zich een eenigszins plausibele voorstelling te vormen van het mechanisme der verschijnselen. Was dit mogelijk gebleken dan zou waarschijnlijk de erkenning van de realiteit dezer verschijnselen veel vlotter verloopen zijn; maar de schijnbare onmogelijkheid van een verklaring geeft aan een sceptische opvatting telkens weer voedsel. En wij vragen ons af: Zou wellicht de oplossing hier in dezelfde richting gezocht kunnen worden? Zouden wij hier te doen hebben met een aspect der werkelijkheid, dat complementair is ten opzichte van het gewone, dagelijksche, normale? Misschien wijst hierop de omstandigheid, dat de paranormale verschijnselen bij voorkeur optreden onder condities, die een normale waarneming bemoeilijken. De oude benamingen van de ‘dagzijde’ en de ‘nachtzijde’ der natuur zouden dan een diepe waarheid inhouden.
Wij denken weer aan de woorden van Thales: ‘Alles is water.’ Als water neemt de werkelijkheid nu eens de eene en dan weer de andere vorm aan. En als water vloeit zij tusschen onze vingers door, wanneer wij haar willen vastgrijpen....
* * *
Tenslotte nog een paar opmerkingen.
In het voorafgaande hebben wij de figuur van Thales in het centrum geplaatst. Immers, deze is niet alleen de eerste philosoof, maar in het bijzonder ook de eerste natuurphilosoof, en dus bij uitstek geschikt, om het verband tusschen wijsbegeerte en natuurwetenschap te symboliseeren. Na hem is er menig wijsgeer gekomen, die andere wegen insloeg. Socrates is wel de
| |
| |
eerste geweest, die zijn denken richtte op den mensch, op datgene wat hij doet, en vooral op datgene, wat hij behoort te doen. Maar verbroken is de band tusschen wijsbegeerte en natuurwetenschap nooit. Wij zien dit bij Socrates' grooten leerling Plato. De idee van het goede, en de andere ideeën, die den mensch bij zijn handelen tot richtsnoer dienen, zijn volgens Plato tegelijk de diepste grond der werkelijkheid; zij hebben niet enkel menschelijke, maar ook kosmische beteekenis.
De grond voor dezen samenhang tusschen ethica en kosmologie is gemakkelijk in te zien. Wie de zedelijke geboden tracht op te volgen, weet, dat dit strijd kost; een strijd, die zwaar en bitter kan zijn, die het leven kan kosten. En in ons leeft de overtuiging, dat, wanneer deze strijd van ons gevergd wordt, hij ook niet zinloos en hopeloos wezen kan. Het moge dan niet waar zijn, dat op naïeve wijze de deugd beloond en de ondeugd gestraft wordt - zou van dit geloof niets overblijven, dan was de zedeleer een begoocheling van het menschdom, misschien wel een psychose, waarvan de mensch maar zoo spoedig mogelijk genezen moet worden. Dergelijke overwegingen hebben Kant er toe geleid, voor de practische rede het bestaan van God en van de onsterfelijkheid der ziel te postuleeren, nadat hij had beredeneerd, dat voor de theoretische rede deze dingen onbewijsbaar zijn.
Maar als men het bestaan van een zedelijke wereldorde eenmaal aanvaard heeft, rijzen er nieuwe moeilijkheden. Deze vinden hun grond hierin, dat 's menschen wezen antinomisch is. Ik doel hier niet op de tegenstelling tusschen het ‘hoogere’ en het ‘lagere’ in den mensch, maar hierop, dat ook de zedelijk geoorloofde tendenties in verschillende richtingen wijzen. Ik zou deze tendenties de contemplatieve en de actieve willen noemen.
De contemplatieve tendentie streeft er naar, de wereld en den mensch te leeren kennen en begrijpen. En dit is onmogelijk, als men niet onderstelt, dat overal een vaste orde en wetmatigheid heerscht. Zij is er op gericht, dat de mensch het komende voorzien kan, en dus kan vertrouwen, dat de door hem genomen maatregelen doeltreffend zullen zijn. En ten slotte leert zij den mensch, in het onvermijdelijke te berusten, doordat hij inziet, dat de loop der dingen, de aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen, niets anders tot resultaat kon hebben.
| |
| |
De actieve tendentie daarentegen drijft den mensch tot handelen, tot ingrijpen in den loop der dingen. Zij onderstelt dus, dat de gang van zaken in het heelal niet onwrikbaar is vastgelegd, dat in het bijzonder de mensch zichzelf overwinnen kan en zijn eigen neigingen leeren beheerschen. Zij onderstelt dus, dat de mensch niet door een blinde noodzakelijkheid wordt voortgedreven, maar kiezen kan tusschen verschillende mogelijke handelingen; en dat het dus zin heeft, wanneer iemand berouw heeft over een verkeerde keuze.
Beide tendenties zijn niet alleen geoorloofd, zij zijn onmisbaar in de menschelijke natuur. Een mensch, die een van beide ten eenenmale zou missen, is ondenkbaar. Maar hoe kan de werkelijkheid buiten en in ons tegelijk met beiden in harmonie zijn? Hoe kan het gebeuren in het heelal tegelijk onwrikbaar vaststaan en gewijzigd kunnen worden? De eeuwenlange strijd tusschen deterministen en indeterministen is het gevolg van deze moeilijkheid. Want deze strijd woedt nog steeds, hoe vaak ook de deterministen met klem van redenen betoogen, dat het standpunt van hun tegenstanders op misverstand en wanbegrip berust.
Wij kunnen dan ook inzien, dat de twee genoemde tendenties weer complementair zijn. Wie uitsluitend let op de aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen in en buiten 's menschen psyche, zal in zijn wereldbeeld geen plaats hebben voor spontaneïteit, hij zal zichzelf en zijn medemenschen als machines gaan beschouwen. En wie te veel den nadruk legt op de vrijheid, zal er allicht toe komen, de toch zoo duidelijke invloeden van erfelijkheid en milieu te onderschatten, en tot een hard en onrechtvaardig oordeel over zijn medemenschen te komen. Beide houdingen zijn met het normale, menschelijke en redelijke in strijd.
En nu is gebleken, dat de werkelijkheid buiten ons hetzelfde antinomische karakter vertoont, dat ons eigen wezen bezit. In grove trekken kunnen wij zelfs zeggen, dat de verschillende door ons gevonden paren van aspecten met de beide tendenties in onzen geest overeenstemmen. Met de contemplatieve tendentie correspondeeren het golfaspect van licht en materie, het mechanische aspect van het leven, het normale, dagelijksche aspect der werkelijkheid; in al deze aspecten overheerscht het wetmatige, het berekenbare. Met de actieve tendentie correspondeeren het
| |
| |
corpusculaire aspect van het licht en de materie, het finalistische aspect van het leven, het paranormale, magische aspect der werkelijkheid; in deze aspecten overheerscht het onberekenbare, het spontane.
En zoo vinden wij de oude wijsheid bevestigd, dat de mensch een mikrokosmos is; dat de structuur van zijn wezen, de gebieden van zijn geest, een afspiegeling zijn van de structuur en van de gebieden der werkelijkheid buiten hem.
* * *
De stelling, dat de mensch een mikrokosmos is, is de eeuwen door door tal van denkers verkondigd geworden. ‘In hemel en aarde is niets te vinden, dan wat in den mensch ook te vinden is,’ zeide b.v. Paracelsus. En vaak heeft men hieruit de conclusie getrokken, dat de mensch slechts in zichzelf heeft te zoeken, om alles omtrent hemel en aarde te weten te komen. Verschillende wijsgeeren hebben getracht, vanuit het zuivere denken de kosmos na te construeeren, en a priori te zeggen, hoe alles moet zijn ingericht.
Helaas heeft geen der aldus verkregen stelsels den tijd kunnen trotseeren. Sommige gaven van een diep inzicht blijk, en zijn daarom nog steeds de moeite van het bestudeeren waard; maar geen kan er meer aanspraak op maken, een adaequate weergave der werkelijkheid te zijn. En daarmede kan men die extreme vorm van het apriorisme toch wel als weerlegd beschouwen.
Wij moeten ons veeleer denken, dat wel de mensch de gansche kosmos in zich weerspiegelt, maar dat de spiegelbeelden van de meer ‘verwijderde’ gebieden van de kosmos zoo diep in het onder- of bovenbewuste verborgen liggen, dat zij eerst in het bewustzijn verschijnen, wanneer de mensch met die gebieden in aanraking komt. Reeds in de dagen van Thales beseften de wijsgeeren dit. Toen gingen zij op reis, om van de priesters van Egypte te leeren, wat de beschouwing van den hemel en de studie der natuur hun geleerd had. Thans wenden de philosofen zich tot de natuuronderzoekers, om te vernemen, wat dezen gevonden hebben. En steeds nog kan men de samenwerking van wijsbegeerte en natuurwetenschap beschrijven met de woorden van den dichter:
| |
| |
Die openbloeit in de velden van 't onbereikte,
Licht in de harten der bloemen der aarde,
Licht in de bloemen der oogen der menschen,
Wier stralende heimlijkheid
Rijst aan den nieuwen einder,
|
|