De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Eerste boek: Gedenkschriften van Bert De Corte.IWat is een nederlaag waarin men niet berust anders dan een tijdelijk in het nadeel staan? Wat is een tegenslag dien men niet als een ongeluk aanvaardt? Daar merk ik dat ik vragen stel zooals een van mijn vrienden, die zich van mij heeft afgekeerd, dat placht te doen. Ik betrek er niet minder mijn nieuwe stelling om. Wij zullen zien of ik de groote verliezer zijn zal wanneer de streep onder de eindrekening zal worden gezet. Slechts op de laatste balans komt het aan. Ik wil thans trachten te overzien, wat ik in mijn botsing met Jules Rapallo heb verloren en gewonnen. Wat mijn fortuin betreft is de inventaris snel genoeg gemaakt. Ik had er met mijn eer ook mijn laatsten stuiver bij in kunnen schieten. Slechts als ik bedenk dat ik na rijk te zijn geweest aan de volstrekte armoe ben ontsnapt kan ik mij gelukkig achten met wat mij nog overblijft: genoeg om eenvoudig te leven zonder directe zorg om den broode van mijn vrouw en drie kinderen. Al kwelt mij de gedachte, dat zij slechts moeilijk aan onzen nieuwen staat zullen wennen, zij die aan de weelde als aan een natuurlijk element gewoon waren. Eerlijk kan ik bevestigen, dat als ik Jules Rapallo aan zoo veel kruiswegen der herinnering in het wit der oogen blijf zien het | |
[pagina 5]
| |
vooral om mijn vrouw en kinderen is. Zij immers zijn levende getuigenissen van wat hun is te kort gedaan. Toen hij mij nekte boog hij ook deze onschuldige hoofden neer. Wat hij mij ontstal nam hij weg uit het leven van deze argeloozen. Ik weet het, de kinderen en de vrouw betalen altijd mee voor den man. Maar deze wreede wet kan slechts worden verzoet door de overweging, dat ik den strijd eerlijk heb gestreden. Jules Rapallo kent geen loyalen strijd en ik kan met honderd dingen vrede nemen, doch niet met onrechtvaardigheid. Er komt nog eens voor Jules Rapallo een dag van vergelding. Jules Rapallo. In bespottelijke omstandigheden heb ik kennis gemaakt met den gevaarlijken man. Het was een ontmoeting voor een goedkoopen detectiveroman: in een internationalen trein. Ik laat een klapdeur dichtvallen. Een heer krijgt ze vlak in 't gezicht. Hij grijpt zonder een woord van verwijt zijn pochette. Ik zie duidelijk drie, vier vlekjes bloed. Desondanks getuigt hij van zooveel zelfbeheersching en distinctie, dat hij mijn excuses overbodig maakt. Hij ziet een beetje bleek en hij lacht: - ‘Ik ben u dankbaar: treinongevallen hebben mij altijd veel geluk gebracht en ik moet in Praag belangrijke transacties afsluiten.’ Wat ik die slaande deur naderhand verwenscht heb. De herinnering eraan heeft mij geruimen tijd in de positie gehouden van iemand, die iets goed te maken heeft. Als mijn excuses met hooghartige beleefdheid waren aangenomen geweest, zou ik de schouders hebben opgehaald en gedacht: het leven is vol van zulke incidenten. Nu wilde ik wedijveren in beleefdheid. Ik deed het echter van de moeilijke zijde af. Wij moesten nog een nacht en een dag in denzelfden trein doorbrengen. Toen wij te Praag het Wilsonstation binnenreden waren wij uiterst vriendelijke reisgezellen, die aan elkaars attenties en beleefdheden een buitengewoon prettige reis hadden te danken. Hij was een financier, die zich wel eens met oude schilderijen bezighield. Ik was een kunsthandelaar, die soms met groote bedragen moest omspringen. Het zou hem een genoegen zijn mijn wissels te disconteeren, - ja, de relatie van een van zijn banken met de Nationale Bank stelde hem daartoe in de gelegenheid. En ik, wat zou ik niet allemaal doen om mijn lompen streek met de klapdeur goed te maken? Ik zou voor hem een oud schilderij, dat uit de Ermitage afkomstig moest zijn, expertiseeren. | |
[pagina 6]
| |
Drie maanden later had ik niet één, maar drie schilderijen van Jules Rapallo geëxpertiseerd, drie authentieke meesterwerken, een verrukkelijke Cranach, die thans het sieraad is van het Museum voor Oude Kunst te Brussel, een merkwaardige Madonna van Simon Martino en een Kruisafneming uit de school der Duitsche primitieven. Door de bemoeiingen van den Minister van Kunst Delporte, die ik vaak ten huize van de Rapallo's ontmoette, werd de Cranach door een klein comité van kunstbeschermers aan het Museum aangeboden. De eerste gelegenheid was mij geboden om de handigheid en de tact van Jules Rapallo te bewonderen. Hij zelf bepaalde mijn honorarium voor de expertise, die ik nochtans als louteren vriendendienst, - o klapdeur!, - had willen beschouwen. Een bankbediende kwam mij een chèque van enkele duizenden overhandigen, acht dagen nadat ik reeds van het comité der kunstbeschermers voor mijn ‘onbaatzuchtige expertise’ een dankbrief had ontvangen, waarbij bovendien een vriendelijk briefje ging met de lovende appreciatie van een officieel deskundige, Prof. Dr. Louis van Puingelde, over mijn rapport. Jules Rapallo figureerde onder de schenkers. Toen ik achteraf in zijn bankzaken werd gemengd kwam ik tot de ontdekking, dat hij een slordige 200.000 frank op het doek, dat een millioen frank waard was, had gewonnen. Maar ik loop op de chronologische gebeurtenissen vooruit. Ik had op enkele diners in het gezellig huis van Jules Rapallo aan de Vijvers van Elsene verscheidene financiers, industrieelen en politieke persoonlijkheden ontmoet. Bij nabeschouwing maak ik mij boos, omdat ik mij in die subtiele valstrikken heb laten vangen. Ik zeg subtiel. Ik kon evengoed over grove valstrikken spreken. Maar de intimiteit was er alvast subtiel. Er waren altijd maar enkele gasten, - drie onbekenden en één overbekende, die schitteren kon, al waren er zelden vrouwen. De smaakvolle luxe, de overvloed en de nonchalance waren verder bekoorlijk. Bij de champagne, het moment van groote losheid, pakte mevrouw Rapallo met haar merkwaardige foto's uit. Neen, niet de statische kunst, maar de film was haar liefhebberij. Een gansche verzameling beroemde mannen had ze persoonlijk gefilmd: Briand, met zijn hoogen rug en een sigaret canaille-achtig in den mondhoek, Emil Ludwig, profetisch peinzend, de Fransche generaal Despiaux, - drie, vier staatslieden ‘uit onzen Zwitserschen tijd’ | |
[pagina 7]
| |
verklaarde mevrouw. Op deze foto's was Jules Rapallo telkens in de buurt van de beroemdheid, dien men hem wel eens de hand zag drukken. Op de filmpjes van de Belgische ‘vooraanstaande persoonlijkheden’ lag soms vertrouwelijk op den schouder van Jules Rapallo een beroemde hand, zooals die van minister Delporte. Ik verzwijg den naam van meer dan één belangrijke autoriteit, die onder sommige filmopnamen een beminnelijke opdracht voor Mevrouw Jules Rapallo had geschreven. Het was telkens een eer om ook in de verzameling te worden opgenomen. Op een diner bij Rapallo werd mij een plaats van administrateur in een van zijn banken aangeboden, de Banque Industrielle et Financière, die tot een kapitaalsverhooging was overgegaan en die meteen werd gereorganiseerd. Mijn kunsthandel en fabriek van schildersartikelen zou ik in een naamlooze vennootschap ‘Apollo’ omzetten, - Jules Rapallo bewees mij welke voordeelen dat op fiscaal gebied voor mij zou opleveren. Eenige van zijn vrienden zouden mij als goedwillige vennooten terzijde staan en op een gedeelte van het kapitaal inteekenen. Op mijn beurt kon ik in de Banque Industrielle et Financière wat belangen nemen, zonder één cent baar geld uit te geven: ik kon daarvoor een pakket aandeelen der kunstzaak Apollo N.V. beschikbaar stellen. Het is wellicht overbodig dat ik al de draden uiteenhaal, die mij in minder dan twee maanden als een onontwarbaar financieel kluwen hadden omstrikt. Het was juist dat de Banque Industrielle et Financière bij de Nationale Bank een crediet bezat van ruim 45 millioen frank, dat voor disconto-operaties was verkregen. Als garantie was er alles in gegooid wat maar in de handen van Rapallo was gekomen: de papieren die voortkwamen van een heeleboel wankele ondernemingen, fictieve kapitaalsverhoogingen en schriftuurgoochelarijen. Ik ben een der zeldzame ingewijden, die weet wat het ongeval beteekent, dat aan een der hooge ambtenaars van de bank, die de contrôle der garanties onder zijn bevoegdheid had, het leven heeft gekost. Ik zie nog het dun glimlachje van Rapallo, toen hij den zelfmoord vernam: - ‘Arme man, die niet wist dat hij al zijn fooien veilig op zak kon houden. Als hij met mij had gesproken: ik zit toch met den quittus van de bank op zak. De directie aanvaardt vereffening in spermarken voor het vol bedrag van hun nominale waarde. Het verlies van de bank is al | |
[pagina 8]
| |
lang onder het wisselverlies geschoven. De sukkel zou tenslotte nog het schandaal hebben geschopt waarvan niemand weten wil..... Was hij tenminste nog wijs genoeg geweest om met zijn geheimen in het graf te gaan en stoïcijns te zwijgen. Maar neen, hij heeft stoïcijns zijn fouten te boek gesteld en een memorandum nagelaten, waarin hij vol wroeging al zijn schuld opbiecht als een heroïsche zondebok. Stel u voor, dat men mij het document te koop heeft aangeboden. Waarom zou ik daarvoor een cent hebben uitgegeven? Het heeft meer moeite gekost het memorandum uit de wereld te helpen, dan het verlies af te schrijven.’ En dan, met een strak gezicht, rustig als een heilige: ‘Moeite gekost, wel te verstaan: aan mij niet.... Hij was een braaf man, een beetje simpel, die nooit den krankzinnigen droom had moeten koesteren te wonen in een eigen huis, met een voortuin aan een laan. En dan die onzin: die zelfaanklacht, maar de smeekbede zijn vrouw toch het huis niet te ontnemen. Te weinig en te veel gewetenszorg. Met wat meer verstand zou hij ingezien hebben, dat hij over een goed middel beschikte om ook nog de hypotheek op het huis van zijn dochter af te lossen. De goede man had heimwee naar een verloren deugdzaamheid, maar arm van geest als hij was bracht hij het offer van zijn leven zonder dat het voor iets dienen kon. Integendeel. Ik heb weinig het katholicisme bestudeerd: maar steekt daar niet iets van de dweepzucht der heiligen in?’ Ik voel thans nog die golf van verontwaardiging na, die mij het bloed naar het hoofd joeg, die onmenschelijke spanning: te weten dat ik Rapallo's medewerker en dupe was. Ik was administrateur van een Rapallobank. Ik had vertrouwen gehad in den vriend van politici, ministers, in een zaak waarin con brio de boeken voor mij werden opengeslagen, tenminste een stel boeken waarin de gevelrekeningen alle perfect in orde waren. Als administrateur had ik te goeder trouw handteekeningen gezet. Ik zat als een wiel in een raderwerk van oplichterijen. Het bezit van industrieelen en argelooze spaarders werd bevroren, gesmolten en vervluchtigd. In dat mechanisme had ik mijn rol gespeeld. De eerste malen uit goed vertrouwen, als gedupeerde idioot en uilskuiken, - er is geen verwijt dat scherp genoeg is om die beetgenomen argeloosheid te bespotten. De volgende malen uit noodzaak, logische consequentie, strijdbaarheid. Mijn besluit stond immers gauw | |
[pagina 9]
| |
genoeg vast: weg uit dit financieel wespennest, zoodra zich een iet of wat gunstige gelegenheid voordeed, maar niet alvorens er alles op te hebben gezet om de stukken te bemachtigen waarmee Rapallo mij naar hartelust compromitteeren kon, en niet alvorens nog te pogen wat flarden van mijn bezit te redden. Ik zou strijden om te redden wat nog te redden viel. Mijn eer en mijn fortuin waren ondermijnd. Dat klinkt burgerlijk. Tot waar de ineenstorting kon gaan wist ik niet, - alleen wist ik dat zij gansch mijn gezin kon meesleuren. En dat maakte mij razend en koppig, dat deed mij nog verder eer en fortuin op het spel zetten. Ik speelde dus voorloopig de partij voort met Rapallo, - bewust wat de inzet was: er bovenop geraken of er onder. Wij waren partners, die wisten wat ze aan elkaar hadden: omzichtig als worstelaars die elkaar beloeren, om bij de eerste kans den meest roekeloozen greep te wagen. Of beter: wij waren voorloopig bondgenooten, bereid om elkaar te verraden. Hoe goed begrijp ik de uitbarsting van generaal Larieux, die, zooals wij allen als administrateur in het vuil vastgemetseld, meer krijgshaftig dan scherpzinnig, met een stoel gooide en Rapallo's lip opensloeg. Welk een lafheid en welk een meesterschap toen van Rapallo: hetzelfde gebaar met zijn pochette, er mee bettend op den mond, als toen, in den trein, bij het incident met de klapdeur; dezelfde hoofschheid, om toch onverstoorbaar loensch voort te doen. Ik meende hem gansch te doorzien. Toch betwijfel ik of ooit iemand hem tot den grond van zijn onzuiver wezen heeft gepeild. Soms heb ik hem verwenscht, dikwijls heb ik mijn bewondering voor zijn onuitputtelijke sluwheid niet kunnen onderdrukken en nog vaker heb ik gedacht: ‘Hij kan nog minder terug dan iemand anders. Er bestaat geen machteloozer dupe dan hij die veroordeeld is om altijd maar nieuwe slachtoffers beet te nemen. Hij is gedoemd om tot het einde van alle listen te gaan.’ Hij deed het, uit een soort luiheid en genotzucht, met een beleefdheid, die razend maakte en daarna teeder poogde te zijn toen hij suste: ‘Voyons mon général, la colère ne résoud rien. Nous nous trouvons tous dans une passe difficile. Nous avons le choix: y rester ou en sortir. Sortons-en et signons.’ ‘Signons’ zei hij, maar zelf teekende hij nooit een stuk. Die groote, martiale | |
[pagina 10]
| |
generaal liep over en weer, balde de vuisten, zette nog eens een handteekening en bulderde: ‘Liever gansch den boel laten springen, dan er nog mee voort te gaan!’ Toch hoopte hij nog vaag, dat de nieuwe combinatie, die Rappallo had uitgewerkt en die op alle zichtbare zijden in orde was, saneering zou brengen. Minister Delporte, die sinds hij uit de regeering was getreden, als advocaat van de Banque Industrielle et Financière optrad, belichaamde een deel van ons aller hoop: hij was adviseur der bank en werkte druk en geregeld mee om juridisch perfecte contracten te maken en links en rechts wat orde te scheppen. Deze autoriteit naast ons bracht wat verademing. Ik richtte mij toen ook tot hem met een uiterst delicate zaak, die mij soms slapelooze nachten bezorgde. Om een paar compromitteerende stukken in te koopen had ik een deel van mijn Apollo-aandeelen verpand. En eens was ik wakker geschoten met de nachtmerrie: Rapallo bezit nog de minderheid in mijn eigen zaak, maar als hij er ooit in slaagt de hand te leggen op al de nog uitstaande aandeelen, wordt hij mij de baas. Ik informeerde voorzichtig bij oud-minister Delporte of ik niet een optie kon krijgen op tijdelijk geblokkeerde Apollo-aandeelen van een andere Rapallo-onderneming. Enkele dagen later kon ik merken, aan de beweging in de aandeelen-portefeuille der Banque Industrielle et Financière, dat er in sommige Rapallo-zaken belangenwisselingen plaats hadden. Wat geblokkeerd lag kwam los, wat zwierf zette zich vast. Oud-Minister Deporte was uiterst vriendelijk voor mij en ik had goede hoop. Maar toen was er plotseling geen enkele schuldeischer meer van de Apollo N.V., die niet met aandrang zijn vordering begon op te vragen. Terwijl ik zelf uiterst krap zat, hadden mijn schuldeischers allen zoogenaamd zware vervaldagen en mijn bank-credieten werden onder allerlei voorwendsels ingekrompen. Een geheime hand trok blijkbaar aan de touwen. Er is een latente vrees die de geduchte onheilen roept. Ik had in mijn argwaan mijn kwetsbare plek aan oud-minister Delporte onthuld. Hij was te verstandig om mij uit dwaasheid te verraden. En verraden was ik. Verontwaardiging veranderde niets aan het feit, dat oud-minister Delporte, die ik tot de onaangetaste figuren had gerekend, een corrupt handlanger bleek te zijn. Was ik het trouwens zelf niet in mindere of meerdere mate, zij het | |
[pagina 11]
| |
allesbehalve uit lust of aanleg? Maar wat ook ooit de redenen van een verraad kunnen zijn, het is ontstellend te constateeren, dat vriend en vijand fluctueeren en van masker veranderen. En ik was ontsteld. Ik beleefde de oogenblikken van hoogste spanning, die ik in het duel met Rapallo heb gekend. De strijd zou nu gaan om mijn in pand gegeven Apollo-aandeelen. Ik zou niet wachten tot ik werd aangemaand mijn pand in te lossen, - ik kwam er betrekkelijk gemakkelijk achter, dat geruchten van insolvabiliteit op mijn rekening waren verspreid. Wat zakenrelaties en vrienden waard zijn, wordt men eerst gewaar wanneer de verstandhouding en vriendschap aan geldkwesties worden getoetst. Een ellendige paar honderd duizend frank heb ik niet kunnen vinden, zelfs niet tegen garanties van schilderijen, die tienmaal meer waard waren. De eenige vriend, waarop ik als een rots zou hebben gebouwd, zwierf in het buitenland en zijn moeder gaf mij bovendien te verstaan dat zijn vaders erfdeel reeds sterk was aangesproken. Ik wist toen, dat ik, buiten hem, geen vrienden bezat. Een relatie zei me zelfs in een lawine van excuses: ‘Ik zou in dezen tijd toch ook geen locomotief als garantie kunnen nemen.’ Verraden en verlaten verbeet ik mijn ontgoocheling en spande mij in om het cynisme van Rapallo met cynisme te bestrijden. Ik bestelde een taxi. Ik liet mij naar het huis van Rapollo aan de Vijvers van Elsene voeren. Met een bezeten kalmte liet ik mij bij mevrouw Rapallo aandienen en zei haar: - ‘Ik kom de schilderijen halen, de Simon Martini en de Kruisafneming.’ De waardevolle doeken stonden nog altijd in de rommelkamer, zooals ik ze na mijn expertise had laten inpakken. De taxichauffeur en de huisknecht brachten ze in de auto. Ik liet ze naar huis voeren en zonder ze uit te pakken, opbergen. Hoe ver was de tijd dat ik aan het aanschouwen van schilderwerk verrukkingen beleefde. Maar een half uur later postte ik een brief naar Stockholm aan een bevrienden kunsthandelaar, met een uitvoerige beschrijving van de meesterwerken, die ik hem tegen een aanlokkelijken prijs te koop aanbood. Rapallo moest maar met zijn eigen middelen en zonder eenige scrupules worden bestreden. Er mocht om het even wat van komen: ik zou mij met zijn eigendom tegen zijn aanvallen verdedigen. Hardvochtig en dronken van opwinding wachtte ik daarna op | |
[pagina 12]
| |
de reactie van Rapallo. Ik wachtte twee dagen tevergeefs. Toen kwam er antwoord uit Stockholm. De tragische spanning waarin ik verkeerde, sloeg over in een grenzelooze verwarring. Ik had het gevoel mij op een gekke manier te branden. - ‘Of ik zeker was, dat de schilderijen niet voortkwamen van allerlei verdachte manipulaties in Sovjet-Rusland? In Zwitserland zat een Rus gevangen voor een schilderijendiefstal, waarbij de naam van San Martino was genoemd. ‘Een oogenblik voelde ik den vasten grond onder mijn voeten verzinken. Als Rapallo twee dagen niet van zich had laten hooren, kon hij inmiddels wel zijn valstrik hebben gespannen. In zulke gevallen beseft ge eerst goed wat het beteekent, contact te missen met een vijand, die verborgen strategische zetten uitvoert, slagen voorbereidt, onvermoede aanvalspunten kiest, of misschien wijkt om u naar plaatsen te lokken waar ge uw eigen weerstandsvermogen breekt. En met Rapallo waren alle mogelijkheden tot de uiterste grens van onrechtschapenheid te verwachten. ‘Ach kom, hoor ik hem nog in een vlaag van cynische rechtzinnigheid bekennen, tusschen een eerlijk man en mij is er maar een nuance: ik ben een beetje minder conventieel. De eerlijke man heeft zijn marge voor alles: 10% onvoorziene kosten, 10% snoeverij, 10% trucs, 10% dubieuze trouw. Mijn marge is rekbaar, voilà tout. Foch zei: een minuut langer duren dan de tegenpartij. Foch is daarom geen militair genie, - gewoon een man met verstand, die zich een overwinnaars-mentaliteit heeft geconstrueerd. Een pure mathematische geest, die de philosophie der telling verstaat: ik neem een getal, ik doe daar één bij. Gebruikt iemand 12% trucs? Ik dan 13%....’ Maar tot slot, met zijn gezicht van heilige, die over veel leed heen is: - ‘Zonder wel te verstaan in het automatische te vervallen: soms moet er 1% af.... pour donner le change. De bedelaar met het verslagen gezicht, die thuis op goud slaapt, heeft ook een overwinnaars-mentaliteit. Ik heb zoo'n Foch gekend, die bedelde....’ Ik zag vóór mij in den geest een Rapallo, die diabolische tegenzetten deed. Hij, die het genie bezat van den man, die zelf buiten schot blijft, was in staat, als de twee schilderijen, die ik bij hem had weggenomen, van diefstal voortkwamen, om een van zijn stroomannen met het gerecht te doen praten. Dan werden | |
[pagina 13]
| |
de opgeborgen schilderijen uiterst compromitteerend voor mij. Als het lot niet die ironie te mijnen koste had geoefend zou ik waarlijk om het gek geval geproest hebben. Maar ik had allerminst lust tot lachen. Ik wil niet in weekhartig zelfontfermen vervallen. Ik zou anders uitvoerig uiteenzetten met welk een benepen hart ik 's avonds onder de vertrouwde lampen, de kinderen hun huiswerk zag schrijven, hoe ik mij soms haastig op de dikke loopers verwijderen moest als een luchtig radiodeuntje ons huis met die warme geluksatmosfeer vulde, hoe ik mijn vrouw niet goed durfde aan te zien als ze een van de maaltijden met vernuftige schotels en bloemen had opgewerkt: gansch die huiselijke wereld kreeg een stralend uitzicht, den toover van een vroeger nooit zoo scherp gevoeld geluk. Ik zag er het teeken in, dat het instorten zou. Die gedachte sterkte mijn verzet: ik aanvaardde geen nederlaag. Een groot deel van den nacht liep ik in mijn werkkamer over en weer. Al mijn overleg leidde tot één conclusie: dat ik in een verdoemden ring opgesloten bleef en er nederlaag op nederlaag leed, omdat ik voorzichtig streed en beproefde er met een minimum van offers uit te breken. Ik moest nu maar eens en voor altijd tot het uiterste gaan: alles prijsgeven en het weinige, dat eventueel zou gered worden beschouwen als pure winst. Ik had het nog met Rapallo's doeken willen probeeren en hem toonen dat ik evenals hij zelf voor geen enkele brutaliteit week. Dan maar niet demonstratief gestreden en alles als een sublieme dwaas uit het bezit van Apollo vereffend. De vennooten, die ik mij in Apollo had laten opdringen, waren gewillige werktuigen in zijn handen: ik wist dat zij mij, in wat eens geheel mijn eigen zaak is geweest, als een gevangene bewaakten. Dan maar achter hun rug om verkocht wat mij en niemand anders toebehoorde, als ik tenminste alle goochelen met waardeloos papier uitschakelde. Rapallo, Apollo, heb ik mij genoeg geërgerd aan hetzelfde balancement der lettergrepen in den naam van mijn onderneming als in den persoonsnaam, die mij zoo hatelijk was geworden. De groote opoffering zou ik nu brengen. In den goeden tijd had ik immers het grootste gedeelte van mijn fortuin in oude en moderne meesterwerken belegd. Het was waarlijk een belegging, meer zelfs, een speculatie. Van maand tot maand steeg hun waarde. En zooals vele speculanten heb ik de | |
[pagina 14]
| |
fout begaan slechts weigerachtig te verkoopen toen er nog hausse in stak, terwijl ik even weigerachtig ben geweest toen eenmaal de prijzendébâcle was begonnen. Maar wat wil ik spreken van louter speculatie? Ik heb drie collega's uit Parijs en Londen laten overkomen om ‘tegen elk aannemelijk bod, maar mits contante betaling’ een bedrag van één millioen frank bijeen te brengen. Met een verscheurd hart maar zonder pinken heb ik de hand zien leggen op schilderijen, waarvan ik hield buiten alle handelswaarde om, of liever, waarvan de artistieke waarde en de handelswaarde elkaar volkomen dekten. Ik zag mijn fortuin en mijn liefde in één klap verminkt worden: een Titiaan, twee kleine Fluweelen Breughels, een douanier Rousseau, een heele serie werken van internationaal bekende meesters werden weggekaapt. Den volgenden dag verzond ik een chèque om mijn Apollo-aandeelen te beveiligen. Ik zou tenminste meester blijven in mijn eigen onderneming, hoezeer ook verarmd. Meteen gingen de orders weg om papieren waarop mijn handteekening voorkwam en onuitvoerbare verbintenissen van de Banque Industrielle et Financière in te koopen. Mijn ontslag als administrateur der bank vertrok tegelijk. Ik wachtte op een proces van mijn medevennooten. Het bleef uit. De Banque Industrielle et Financière, Rappallo zelf, waren immers bij mijn ‘eerlijk’ papier inkoopen gebaat. Generaal Larieux, de eenige mede-administrateur die niet dubbelzinnig tusschen Rapallo en mij laveerde en die ik op de hoogte bracht van mijn offer, greep zijn snor tusschen de tanden en mompelde: - ‘Als ik uw voorbeeld volg ben ik geruïneerd en ben ik dan minder gecompromitteerd?’ Hij zocht iets om mee te gooien, zooals altijd als hij zich machteloos voelde. - ‘Voyons, il doit y avoir d'autres moyens pour se tirer de cette saloperie!’ De moed bij hem ging altijd eerst over physieke uitbarstingen van geweld en onmacht. - ‘Je veux me battre au revolver avec ce cochon-là! Reste encore un mois: on l'aura.’ Ik had moeite om tegen mijn mede-slachtoffer stand te houden en om mijn orders niet terug te nemen. Het was misschien het hardste moment in dezen strijd: vast te staan op een besluit, waarbij ook een tweede persoon de keuze kreeg om alles prijs te geven of alleen in een moreele wildernis achter te blijven. Alsof ik een ondergeschikte was, commandeerde hij na een poos: - ‘Ecrivez! Les deux | |
[pagina 15]
| |
mêmes lettres que vous avez écrites. Nous sommes fous: tout est perdu, sauf un lambeau d'honneur. Un lambeau d'honneur est-ce encore l'honneur?’ Hij raasde door, terwijl ik inderdaad schreef. Hij zette zijn handteekening onder beide brieven en brak daarna mijn pennehouder in twee. Toen werd hij sereen, wreef met wijsvinger en duim de snor van tusschen de tanden: - ‘Vous ne m'en voulez pas, n'est-ce pas? Il me fallait casser quelque chose.’ Denzelfden middag bracht ik met een taxi de schilderijen, die ik bij Rapallo weggenomen had, terug naar zijn huis. Hij zelf kwam mij in de vestibule goedendag zeggen. Geen verwondering. Bij hem niet. Bij mij niet. Sterk tegenspeler, kon hij een ironie in den tweeden graad aan den dag leggen, zoo subtiel, dat ze met een drogen ernst kon worden verward en dat alle vijandigheid als onder vriendelijke natuurlijkheid verborgen lag. - ‘Ik had gehoopt, dat ge een kooper gevonden hadt.’ En ik, met bovenmenschelijke inspanning, om geen zweem van boosheid te laten merken: - ‘Dat was ook zoo. Maar de pedigree van deze doeken bleek niet in orde.’ Ik beheerschte mij dan toch zoo, dat niets van mijn beven in mijn stem overging. - ‘Tiens, zei hij, dat moet ik eens nakijken.’ Alsof hij nooit iets te maken had gehad met dingen van verdachte herkomst.... Hij trachtte met een snellen blik in mijn oogen te peilen, wat er bij mij precies gaande was en wellicht omdat mijn gezicht zoo gesloten bleef werd hij voor de eerste maal dat ik het zag onrustig. - ‘De wereld is gek. Wij zijn het allemaal. Gij en ik ook. Ik, omdat ik dat spel van kat en muis met eerlijke, domme lui speel. En daarbij neem ik het dan nog niet eens ernstig op. Gij zijt niet dom, ik erken het graag, maar gij speelt de eerlijkheid als een tragedie in verzen. Gij hadt eerlijk kunnen zijn met minder moeite en kosten.’ Hij wachtte wat, als om mij goed met die korte stilte te vernederen, - in zijn toon echter was geen spoor van ironie meer te vinden. Ik hield mij sterk om niet te laten blijken dat hij mij met zijn stilzijwgen toch even had geraakt. Toen hij meende geen vat te krijgen op mij, beproefde hij het anders: ‘Toch heb ik een zeker respect voor u. Maar gij niet voor mij.’ Hij sprak toen door, als dronken of bezeten door een vreemden roes. Plotseling bezon hij zich, alsof hij gewaar werd dat ik uit zijn greep was ontsnapt en ik als vrij man behagen | |
[pagina 16]
| |
vond in zijn kronkelen. - ‘Ik hoorde, dat gij u uit onze bankzaken terugtrekt. Ach ja, gij hebt er minder plezier aan beleefd, dan ik het zou gewenscht hebben. Maar dat komt wel in orde. A propos, wat die schilderijen betreft, die pedigree, het gerecht vergist zich....’ Hij aarzelde en observeerde mij met toenemende zenuwachtigheid. Hij hengelde om toch iets meer te vernemen. Ik voelde mij zalig beloond voor mijn zelfbeheersching. Ik had reeds gezocht hoe hem te beleedigen. Een vuistslag, zou hij, superieur in zijn lafheid, zonder meer incasseeren. Hij triomfeerde immers altijd door een elastische slapheid, waarboven hij zich door zijn intelligentie verheven achtte. Maar hem daar zoo te zien modderen gaf mij op dat oogenblik een overwicht op hem en ik kon mij de luxe veroorloven minachtend te lachen: - ‘Ik wist niet, dat het gerecht u zoo van de wijs kon brengen.’ Hij haalde de schouders op, al was hij zeer bleek geworden: - ‘Alsof het gerecht op de doolwegen van de procedure niet een gedrocht was, dat nu eens naar zijn hoofd en dan weer naar zijn staart zoekt.... Maar in elk geval, dank u voor den wenk. Het gerecht is er dan toch in gemengd.’ Ik vond er een verrukkelijk welbehagen in hem met geen woord uit het onbestemde te halen en hem desnoods in hypothesen van onveiligheid te laten verdolen. Ik dacht met de zoetheid van de wraak: - ‘Ik laat de gevaarlijkste vijanden achter: de spoken, die de ongeruste verbeelding oproept.’ Toen ik buiten langs de vijvers liep, lagen ze zwart te glanzen onder een betrokken hemel. Mijn welbehagen vloeide weg. Jules Rapallo is geen man, die lang met spoken bezig is. Ik was losgestreden. Ik had een overwinning behaald, zij het ook een Phyrrusoverwinning. Bovenal was ik moe, zeer moe en mat. Ik sukkelde een tijd met mijn kunstzaak, met de stukken die er van overbleven. De algemeene economische crisis greep verder om zich heen. Zij had mij de gelegenheid kunnen bieden mijn teruggang op haar rekening te schrijven. Ik wist echter te goed, dat een groot deel van mijn veerkracht was afgebrokkeld en dat daar een der factoren van slapte lag. De behoefte om naar binnen en naar buiten zeer zuiver te staan was mijn voornaamste drijfveer geworden. Stilaan groeide in mijn geest het verlangen naar een nieuw, eenvoudiger leven, zooals na zwaar fuiven de behoefte | |
[pagina 17]
| |
naar simpel brood en water. Ik slaagde er in mijn onderneming van de hand te doen, zij het ook met nieuwe geldelijke offers. Ik was echter vooral na een lange periode van voorspoed en de Rapallodébâcle op innerlijke zuivering uit. | |
IIUw welstand verliezen is op zichzelf niet zoo erg. Maar dat meteen de wereld onder uw voeten wankel wordt, dat moerassig blijkt wat u steeds vast is voorgekomen en vooral dat uw intiemste relaties maar losse betrekkingen zijn, - dat weegt aanvankelijk zwaar. Gij krijgt de vereenzaming als vijandin te verslaan, indien gij ze niet tot een dienaresse van uw inkeer kunt maken. Er zou voor mij in het verlies van kennissen en kameraden misschien iets zoets hebben geschuild, de erkenning dat onze omgang in den grond slechts een ijdel tijdverdrijf was, indien ons uiteengaan niet was in de schaduw gesteld door een waarachtig verdriet, - het afbreken der betrekkingen met Willem. Er zijn oogenblikken waarop ik mij zelf wijsmaak, dat het leven mij toch reeds van dien jeugdvriend verwijderd had. Op andere momenten werp ik den sluier over de pijn die mij van dien kant is gekomen. En andere malen weer onderdruk ik alle spijt met de stoïcijnsche gedachte: wanneer men eenmaal voor een vrouw en een gezin is gaan leven, dan moet men er ook in kunnen toestemmen, dat al de rest afbrokkelt. Al die redeneeringen hebben slechts één zin: ik heb verschillende andere zorgen op het eerste plan kunnen dringen, doch het zwaarst heeft mij het verlies van mijn vriend Willem getroffen. Geen enkele list kan die waarheid verbergen. Er verliepen maanden dat ik Willem niet zag. Hij zwierf ergens en liet niets van zich hooren. Dat nam zijn latente aanwezigheid niet weg. Wij hebben samen gestudeerd. Er was in mij altijd een luchtigheid die op de zijne was afgestemd en als mijn ernst soms zoo scherp kon zijn, dan was het omdat ik mijn persoonlijkheid ermee wilde bevestigen. Mijn ouders niet, mijn leermeester niet, de tijdszeden noch de philosophische stelsels hebben mij aan mij zelf onthuld, maar deze vriend. Wij waren van den zelfden leeftijd en door een sympathie verbonden, die nimmer door een ander gevoel werd overtroffen. Ik verbleek, nu ik dat zoo brutaal en naakt neerschrijf. Het ziet er uit als een verraad van al de principes | |
[pagina 18]
| |
en gevoelens, waarop ik mijn leven heb ingericht en het verder bouwen wil. Maar de waarheid is nu eenmaal zoo en ik geloof niet, dat ik die vriendschap in een aureool zet omdat ik ze verloren heb. De momenten, waarop ik die vriendschap niet als een definitief opgedroogde bron van levensliefde en wilskracht verdonkeremaan, kan ik nog met ontroering terugblikken op honderd teekenen van onze genegenheid en verstandhouding. Ik heb geen mensch ontmoet voor wie ik zoo vrank durfde staan, voor wie ik zoo goed en zuiver verlangde te zijn, voor wie ik zoo toegeeflijk was en dien ik alles durfde vragen. Er was nog een grooter genot dan zich aan een held uit de geschiedenis te hechten, dan innig een boek te beleven en in de kunst of de wereld een reden voor bezieling te ontdekken, - het genot der uitwisseling van die vreugde. Eensgezind namen wij stelling tegen hatelijkheden bij leeraars en medestudenten, en geen bestraffing sloeg dieper in het hart dan een onderling gewisseld woord van critiek of afkeuring. Wij schreven verzen. Het was een communie tusschen ons beiden: van ons wederzijdsch oordeel hing de vernietiging of de investituur af, ons dichterschap stond of viel met een woord van den een of den ander. En dan, wij liepen over het zelfde gras, op het zelfde oogenblik zagen wij maan en sterren hun baan doorloopen, wij zwommen samen in de zelfde rivier met waterlelies en lisch, en omstreeks den zelfden tijd ontdekten wij in ons hart de dronkenschap, die zich aan twee meisjeslippen laaft. Ik beleef weer dien roes en die pijn. Willem had van een meisje, waaraan hij zijn eerste groote liefde had verklaard, een afwijzenden brief ontvangen. De brief werd hem gegeven, toen na de lessen de studie-uren begonnen. Snikkend stortte hij met het hoofd op den voorarm. Ik greep den brief om hem voor surveillant en medestudenten te verbergen. Ik moest hem niet lezen. Mijn blikken waren nog door tranen verblind, toen Willem, die zich had opgericht, reeds met een glimlach zijn eerste groot jongelingsleed versloeg. Die glimlach van hem is als 't ware zijn symbool geworden. Hij ontstelde mij destijds, hoe zeer hij mij ook vaak bekoorde. Willem vond hem terug als ik in de een of andere zorg dieper verzonk. Die glimlach kon mij zelfs teleurstellen of onbegrijpelijk voorkomen. In elk geval bracht hij mij in de war. Met dien | |
[pagina 19]
| |
glimlach nam hij soms afscheid van mij en betrad hij een gebied, waar hij mij niet meer noodig had. En dat hij mij dan toch op enkele punten missen kon vernederde mij evenveel als het mij bedroefde. Zelfs die pijn, door hem voor een onbestemden tijd, den tijd van een luchte ontsnapping, alleen te worden gelaten, bond mij nog meer aan hem, al deed zij mij ook een klein oord van innerlijke eenzaamheid betrekken. Zoo waren wij altijd in alles broederlijk verbonden en juist genoeg vrij om ook elk alleen te bestaan. Ik besta nu alleen, definitief van hem gescheiden. Soms voel ik mijn jeugd daardoor voor altijd van mij afgesneden. Dan moet ik op de tanden bijten om vast te houden aan de gedachte, dat alleen de jaren die nog vóór mij liggen belang hebben en het goed is te leven voor een vrouw en een gezin. Maar die vrouw en dat gezin bestaan bijna alleen als een offer van Willem. Zij bestaan bij zijn glimlachende genade. Ik heb thans goed den sluier te werpen over onze verloren vriendschap, soms rijzen mij voor oogen de troebele omstandigheden waarin Hélène haar lot met het mijne heeft vereenigd. Willem heeft na zijn eerste jongelingsleed door een onbegrijpelijke onthechtheid, altijd veel succes bij de vrouwen gehad en het succes tenslotte versmaad. Als hij had gewild had hij kunnen trouwen met de vrouw, die mijn levensgezellin is geworden. Die gedachte heeft mij altijd met een kleine opwinding vervuld. Onze vriendschap was zoo volledig, dat ik mijn vrouw uit zijn handen ontvangen kon, en de gedachte aan jaloerschheid terugdrijven in het geheimzinnig duister, waarin wij onedele of onaangename gevoelens onderdrukken. Ik heb die opwinding dan ook altijd van mij weggeworpen: ik vond het te verschrikkelijk, dat een vriendschap als de onze, die nochtans vrijwel alles onder oogen durfde zien, zich bezeeren kon aan een vrouw. Dubbel smartelijk is mij onze scheiding om een Rapallo voorgekomen. Wat een vrouw, die in ons leven is gekomen, niet heeft kunnen verbreken, dat heeft een avonturier vernield. Nooit heb ik systematisch voor iemand haat gekweekt, maar hoe zou ik den kerel niet verafschuwen, die in mijn hart een zoo blinde passie heeft kunnen ontsteken, dat ik mijn huis en mijn hart voor Willem heb gesloten? Soms voel ik mij als een man van arduin, die stijfhoofdig een schat in een bankkluis heeft geborgen en de sleutel | |
[pagina 20]
| |
in de zee heeft gegooid. Ik wil niet meer, dat mijn gemoed om die prijsgegeven vriendschap nog bloeden zou. Het is niet noodig, dat ik het deel van Willem's schuld zou opsporen in het potsierlijk conflict, waarop wij onzen omgang hebben gestaakt. Op het oogenblik dat Rapallo mij den ondergang had nabijgebracht is Willem in zijn dienst getreden, erger zelfs, zijn vriend geworden. Wij konden elk ons weegs gaan en toch verbonden blijven, volkomen onafhankelijk en toch eensgezind. Ik wil niet weten hoe Rapallo hem voor zich heeft gewonnen. Wie het met Rapallo hield, kon op mijn hand niet meer zijn. Houd ik mijn wrok voor heiliger dan alles? Ik wilde Willem niet alleen overhalen om mijnentwil, doch ook om hem te beschermen. De tranen, die ik, verborgen, om den vriend uit mijn jeugd en van altijd heb gestort, zijn voor immer gestold. Dit is de laatste maal, dat ik omzie. Morgen betrek ik het huis, dat ik buiten heb gehuurd. Ik verlaat de stad, architectuur van roet, die eens instorten zal op het hoofd van zooveel ijdele blinden.
Ik heb weer de zon over het land gezien. Het was alsof de aarde voor mij opnieuw geschapen werd, die golving van heuvels waarop de oogsten rijpten, die bosschen, die in den Zomer donker werden en verbronsden. Er vielen schillen van mijn oogen. En dat die openbaring mij moest gedaan worden door een reeks tegenslagen heen. Het is alsof ons leven in de weegschaal moet hebben gestaan om opnieuw eenvoudig onze dagen te kunnen slijten nabij het hart der natuur. Bijna verloren te zijn geweest, gedragen door de vaart op een dwaalspoor, verhard in een blinde ambitie, en dan die vermurwing te voelen, die aandoening voor een grashalm, een wolk, een beek. Er zal wellicht eens een dag komen, dat mijn vijand mij zal voorkomen als de man die mij tot inkeer heeft gebracht. Nu reeds ben ik dankbaar, dat ik de stad verlaten heb. Hier, in de schaduw der bosschen, adem ik weer een zuivere lucht. Deze rust van den morgen tot den avond, deze trage schemeringen en nachten, zullen mij eens den vrede meededen, waaraan mijn hart en mijn zenuwen zulke behoefte hebben. Maar ook en bovenal stemt mijn vrouw mij dankbaar. Zij heeft voor mijn lot gebeefd en zonder zichzelf te tellen, heeft ze dit eenzaam landleven aanvaard. Ik had haar offer niet noodig om in haar de onbaatzuchtige liefde terug te vinden, die mijn | |
[pagina 21]
| |
zekerste steun is. Voor welke dwaze ijdelheden gaat een man leven, die denkt dat hij in de wereld een rol moet spelen. Ik was in honderd kluwens verstrikt en mijn gevulde dagen waren een roes. Hoe was ik gehecht aan een menigte bezigheden, die tot niets anders leiden dan schele hoofdpijn en slapeloosheid. Zeker, ik stapelde welstand op, maar ten koste van een wijze bezinning, Tenslotte zouden aan de fortuin de vrouw en de kinders zijn opgeofferd, die er in de eerste plaats dienden van te genieten. Ik ontdek weer de oogen van mijn drie kinderen, waarin die gelijkenis glanst met mijn moeder en met den grootvader van mijn vrouw, - dat mengsel van twee families en vele geslachten. Straks zal ik weer in de schoone orde van het gezin en de natuur ingeschakeld zijn. Ik hoop weer een onderdeel van het duurzame en het volkomene te worden, waarvoor het de moeite waard is zichzelf te bedwingen. Want ik was een die de goede orde miskende, een die stilaan het middelpunt van een kleine wereld was geworden en alles, magen en vrienden, goed en have, aan zijn persoonlijke inzichten en lusten ondergeschikt maakte. Ik was te veel de spil geworden, rond dewelke alles draait. Wat normaal zou zijn geweest als ik niet stilaan het begrip had verloren, dat ik ook slechts een werktuig was. Men kan beter de vlucht van het draaiwiel stilzetten, wanneer de snelheid zoo groot is geworden, dat zij niet meer te controleeren valt. Ik wentelde om mij zelf. Ik voelde nog alleen mij zelf. Alles daarrond verloor zijn vorm en gestalte in een duizelingwekkende vaart. Reeds heb ik mij gevoeld alsof ik, los van elken steun in de ruimte werd geslingerd. Hoe ben ik thans dankbaar, nu de snelheid is overwonnen, dat er nog vaste dingen zijn in dit bestaan: deze aarde met haar tragen groei van vruchten en gewassen, die geliefde wezens met hun onvoorwaardelijke aanhankelijkheid. Toen wij hier aankwamen, na onze vlucht uit de stad, heb ik een kluit aarde in mijn handen uiteengewreven. Ik had kunnen schreien, want ik voelde mij als een tot bezinning komende dwaas, die lang slechts afgesleten munten heeft gehanteerd en plotseling besefte dat in eenige aardekorrels al de geheimen van groei en bloei liggen besloten. Ik heb mijn tranen onderdrukt, - ik wilde niet toegeven aan de verteedering, die ik nog als een zelfkoestering wantrouwde. Maar 's avonds heb ik een voor een mijn kinders gezoend, toen ik ze voor het eerst sinds lang mee naar bed hielp | |
[pagina 22]
| |
brengen en nadat ik het electrische licht had gedoofd heb ik, bij het te ruste gaan van mijn vrouw, zonder eenige terughouding eindelijk mijn tranen laten vloeien. Mijn hoofd lag in de warme polk van haar schouder, haar hals en haar haren. Ik had sinds jaren niet meer haar hand zoo op mijn haren gevoeld, opnieuw bewust van haar streeling en haar sterkende liefde. Ik weet niet waarom ik fluisteren moest: ‘Hélène, ik ben zeker hier te zullen genezen.’ ‘Ja, zei zij goedertierend. Genezen is zelfs niet het goede woord. Tot ontspanning komen, uitrusten.’ Ik protesteerde, dat ik mij hier geheel wilde zuiveren van de ziekte der wereld. Uitrusten, neen, maar innig leven met het land, voor haar en de kinders, ver van de menschen en hun sloopend bedrijf. Zij sprak rustig: ‘Ja. Als een mensch veel herrie heeft gehad moet hij maar eens in een periode van afzondering en kalmte zijn krachten herstellen.’ Terwijl zij sprak voelde ik een traan van mijn wang in haar hals druppelen. Ik wilde hem haastig met mijn zakdoek wegvegen. Haar rechterhand greep zelfbeheerscht de mijne, terwijl zij mij innig in den linkerarm drukte. Zoo kon ik niet haar verkeerde idee rechtzetten, dat ik slechts in een periode van eenvoudig leven herstel van krachten kwam zoeken. Ik wilde mij toch duurzaam op innig leven in allen eenvoud instellen en vooral niet in de oude vergissingen van mijn stadsleven terugvallen. Toen ik weer spreken kon dacht ik aan haar, wat ik veel beter vond. ‘En gij, Hélène, zult gij aan dit stil leven; - ik dacht met eenige schaamte na onze vroegere weelde aan dit bijna armoedig leven, - kunnen wennen?’ Ik voelde dat zij, tegen mij gedrukt, de schouders poogde op te halen. Zij sprak met luchtigheid: ‘Ik zal u nog nooit meer voor mij alleen hebben gehad. Als gij u maar weet bezig te houden.’ Het is vreemd, dit soort rustige zekerheid van de vrouwen dat zij aan de aanwezigheid van haar man in alle omstandigheden genoeg zullen hebben, terwijl zij insinueeren dat hij aan ongedurigheid en verveling zal gaan lijden. Ik was te zeer aangedaan, om dat aan Hélène te laten opmerken, te zeer vervuld van de nieuwe wereld rond mij, te zeker van den weg die voor mij openlag, om zelf eenigen twijfel te koesteren. | |
[pagina 23]
| |
Toen ik in mijn eigen slaapkamer trad opende ik wijd het raam. Over de aarde stond een nacht, waarvan de helderheid geheel van den melkweg kwam. Soms viel geruischloos een ster achter het kleine bosch voor ons landhuis ‘De Ruischhoorn’ en het was mij alsof daarachter een ruimte lag waarin de vallende sterren haar baan voltooiden. ‘Als gij u maar weet bezig te houden!’ Ik wachtte dat nog een druppelende ster uit den stuifselstroom van den melkweg zou vallen om een wensch te formuleeren: dat ik altijd die gevoelige sereniteit zou bewaren, altijd die vertroosting bij het aanschouwen van een wereld, waarvoor ik jaren blind was geweest. Er was een partij graan die stilstond in den nacht alsof zij uit koper gegoten was. Er steeg een geur op van bedauwd stof en van gras. Ergens blafte met schorre keel een hond. De aarde scheen soms te zwellen van een trage ademhaling. Misschien moet men bezeerd zijn geweest tot in het merg van het been, om bij een soort droefgeestigheid het genot te ontdekken van de aarde en den nacht te verstaan.
Ik merk het wel, het zijn zelden groote gebeurtenissen die mijn genezing vertragen. Er zijn tal van kleinigheden, die mij doen struikelen. De kinderen zijn nog jong. Hun opvoeding stelt voorloopig geen problemen. De oudste, Jan, gaat naar zijn negende jaar. Slechts over een drietal jaren zullen wij er moeten over denken hem naar een school te sturen in de stad. Nu kan hij dus met zijn broertje Oscar en zijn zusje Fientje nog veilig naar de dorpsschool gaan. Ik heb zelfs gedacht, dat de omgang van de kinderen met scholieren van te lande slechts heilzaam kan zijn. Het is immers mijn wensch, dat zij zouden opgroeien als stevige karakters in nauw contact met volksjongens en -meisjes, als gezonde veldbloemen op een gemeenschappelijken bodem. Nochtans zijn incidenten en klachten niet van de lucht. Dat klein ding van een Fientje, die pas acht is, geeft daarbij den toon aan. Zij verwekt herrie in de klas omdat sommige kameraadjes niet zindelijk zijn. Eerst wou ze niet meer naar school omdat ze moest zitten naast een maatje, dat vieze handen had en zijn neus niet behoorlijk snoot. Daarna is er een storm geweest, omdat zij van een onverzorgd kind wat ongedierte heeft overgenomen. Wij hebben van onze kinderen steeds een groote oprechtheid geëischt, die wellicht als schaduwzijde heeft dat zij geen blad voor den | |
[pagina 24]
| |
mond nemen om te zeggen wat hun als waarheid voorkomt. Onder leiding van Fientje zijn Jan en Oscar, zelfs die bengel die voor het eerste jaar naar school gaat, zich gaan toeleggen op het opsporen van alles wat op het stuk der zindelijkheid niet in orde is in de dorpsschool. En zij zeggen het. Zij zeggen het thuis. Zij zeggen het aan de onderwijzers. Het ongeluk wil, dat de onderwijzer van Jan zelf een slordige rekel is, die met zijn dikke vierkante nagels, waaronder een rand blauw vuil is opgehoopt, de argelooze critiek van onze kinderen heeft uitgelokt. Het resultaat van dit alles is, dat wat aanvankelijk lichte wrijvingen tengevolge had geleidelijk tot een moeilijk overbrugbaar standsverschil is uitgegroeid. Ik heb het niet gewild. Het is daar, onmiskenbaar. Eerst zijn het eenige verwijten geweest tusschen kinders. ‘Stadsvliegen’ en ‘vuilerikken’. Daarna zijn er stampen en stooten gegeven. Het is ontstellend dat onder dit volkje van nog geen tien jaar reeds het gevoel bestaat van een solidariteit, die in de welwillendheid van den ‘boer’, zooals mijn kinderen den onderwijzer van Jan noemen, haar aanmoediging vindt. Mijn jongens zijn geen onschuldige engelen, maar ik weet dat zij soms aan tergingen blootstaan. Ik heb er nog niets op gevonden om aan die plagerijen een eind te maken, - ik ben de stadsheer, die de gewone, algemeen aanvaarde gang van zaken in de school zou komen verstoren. Telkens als de kinderen met klachten thuiskomen voel ik een onbehagen. Mijn vrouw neemt ze in haar armen, sust ze en leidt hun aandacht af. Ik ben het eens met haar ‘dat zij moeten leeren iets te verduren en dat het in de stad iets anders zou zijn.’ Maar ik richtte mijn leven anders in, om het te wijden aan mijn vrouw en de bengels. En nu is het om mij, dat zij kleine kwellingen moeten doorstaan, en ‘leeren verduren’. In de stad zou het iets anders zijn, zeker. Maar het onbekende heeft geen vorm en gestalte. Er staat op het einde van mijn onbehagen een gelaat, dat ik slechts met moeite kan doen wijken: als Rapallo mij niet den ondergang had nabijgebracht zou ik de kinderen niet in deze situatie hebben gebracht. Wat zouden mij zijn slagen hebben gedeerd, doch het is niet de eerste maal, dat ik constateeren moet hoe deze onnoozele bloeden voor de streken van mijn bloedvijand betalen. Als ik dit zeg heeft mijn vrouw dat goed met een schouderophalen van zich af te schudden, - zij kent de schroeiing niet van den wrok. | |
[pagina 25]
| |
Zij sust altijd. Zij sust de kinderen. Zij sust mij. Zij weet niet hoe zeer zij mij grieft, wanneer zij mij, zooals zij de kinderen los aan het spel zet, bij wijze van afleiding, naar mijn verschillende bedrijvigheden vraagt. Alsof ik niet wist, dat zij in den grond slechts weinig belangstelling koestert voor mijn nieuwe bezigheden en er mij alleen maar een genoegen mee wenscht te doen. Dan heb ik nog liever, dat zij vrank spreekt: zij doet het soms, als zij in het nauw gedreven is, terwijl zij mij teeder over de hand wrijft, met de omzichtigheid, die voor een zieke past. ‘Denk er om. Het is van “hem” dat gij moet genezen (nooit spreekt ze den naam van Rapallo uit). Van “hem” en, voegt zij er stil aan toe, van uw wrok.’
Er ligt daar een moeilijk weg te ruimen meeningsverschil. Hélène denkt dat alles weer in orde zal zijn, wanneer ik zal hebben vergeten. Als te vergeten in mijn macht lag, dan nog zie ik er de noodzakelijkheid niet van in. Geheugen te bezitten is een mannelijke deugd. Voor haar is de vraag of het verleden geheel wordt uitgewischt. Voor mij is het probleem: hoe bouw ik mij voortaan een evenwichtig nieuw leven op? Ik wil echter mijn meening niet opdringen aan haar. Ik hou van haar en te veel heb ik haar achter mij gelaten. Het is meer dan genoeg, dat zij mij het offer van het stadsleven heeft gebracht. Ik mag lijden, dat zij het contact met de stad bewaart. Geregeld bezoekt zij de groote warenhuizen, die met hun groote vrachtauto's bestellingen tot hier, middenin de provincie, aan huis bezorgen. Ik onderdruk het ongenoegen, dat ik onderga, wanneer de stad aldus tot mij komt. Soms vraag ik aan Hélène wanneer zij uit Brussel terugkeert, het een en ander over haar uitstap, om haar duidelijk te bewijzen, dat ik haar vrij haar gang laat gaan. Maar ons gesprek vlot nooit bijster goed. Het bevreemdt mij, dat zij nog af en toe menschen ontmoet, ik ging schrijven uit onzen goeden tijd, - uit den tijd dat wij aanmatigende bourgeois waren onder de anderen. Men kan aan een vrouw niet vragen al haar gewoonten te veranderen en tot inkeer te komen met die hunkering naar het absolute, van iemand die in mijn schoenen heeft gestaan. Ik weet echter dat zij fier is en zich wel met natuurlijkheid en waardigheid zal bewegen onder menschen, die licht geneigd zijn uitsluitend naar standsgradaties te leven. Het kan mij eenerzijds verheugen dat aan Hélène naar het | |
[pagina 26]
| |
uiterlijk al evenmin als naar het innerlijke weinig te merken valt van onze verarming, als ik dat groot woord gebruiken mag. Maar anderzijds acht ik het voor mij zelf goed, dat ik met de kleeding van een geringen heereboer als 't ware de uniform van mijn nieuwen staat en nieuwe verlangens heb aangenomen. Het is mij een troost en een lust geweest zelf de handen uit de mouwen te steken en op dit buitenerf de antieke gebaren van den landman te herhalen. Ik heb den grond bewerkt en een groententuin aangelegd. Het doet er niet toe, dat ik dit eerste jaar eenige teleurstellingen heb opgeloopen, doordat ik de meeste groenten te laat heb gezaaid. In den blik van mijn buurman heb ik wel eenige ironie moeten lezen, maar leerlingen zijn geen meesters, ook al staan hun meer boeken dan aan empirisch te werk gaande boeren ten dienste. Ik heb overigens zijn eerste stugheid overwonnen, door mij, volkomen oprecht, naar zijn raadgevingen te schikken. Hélène wilde mij aanvankelijk het grof werk besparen en spoorde mij aan een werkloozen daglooner als hulp te nemen. Ik ben tevreden, dat ik alles zelf doe, hoe zwaar sommige werken mij vallen en hoeveel geduld zij ook vergen, zooals het dunnen van den wijngaard in de broeikas. Het is hopeloos hoe snel het onkruid opschiet, - wanneer ik het wieden enkele dagen uitstel, mag ik nog zoo zeer zuchten: ik moet aan den arbeid. Zoo bevat dit tuinwerk een tucht, de zeldzame keeren dat ik mij wat onwennig voel, wat vermoeid van deze nieuwe passie. Hélène remt soms. Zij vreest, dat ik te veel op mijn vork neem. Ik heb een ruim kippenhok bevolkt en een schaap aangeschaft. De lucht van konijnen is haar te onaangenaam: ik zou anders van die mooie variëteiten fokken met gekleurde pels, blauw en wit. Het volgend jaar zal ik er de bijenteelt bijnemen. ‘Dat is sympathiek!’ zegt ze, doch er is nog een nuance in van ‘in 's hemels naam.’
Van een bezoek aan een paar schilders in de Leiestreek ben ik opgezweept teruggekeerd. De omgeving ademde weliswaar een landelijke rust, die door de aanwezigheid van stroomend water, - wat ik in Brabant mis, - frisch en edel werd gemaakt. Maar het schilderijen kijken voerde mij terug naar mijn oude liefhebberij. Ik zag mij weer bezig in de glansrijke periode, toen ik met speurzin kocht en als een leidsman werd geraadpleegd. Ik heb in mijn kunstzaal van de Louizalaan tentoonstellingen inge- | |
[pagina 27]
| |
richt, die tot driftige discussies en zelfs relletjes aanleiding gaven. Die atmosfeer van brandenden strijd rond de schilderkunst heb ik voor een goed deel helpen scheppen. Nu weer in de ateliers te vertoeven vervulde mij met een innerlijke schroeiing, alsof dat oud vuur nog niet heelemaal onder de asch gedoofd was. Ik ben met een gevoel van koorts in mijn tuin, te midden van de kleine bosschen teruggekeerd. Hoe stemt dit leven dan veel rustiger. En nochtans, - moet ik dit nog met mijn Leiereis in verband brengen?, - hier ook heb ik een uur van groote opwinding beleefd. Het is waar dat ik voor een proefstuk heb gestaan, waarbij ik een groote inspanning heb moeten doen. Ik heb op het neerhof voor de eerste maal van mijn leven een haan gevat en geslacht. Het kostte mij een onzeggelijke moeite, zoo in een waar gevecht met een dier mijn aard te overwinnen. Mijn buurman had mij kort geleden een jongen haan aangeboden. Den oude zouden wij in den pot steken. Dag aan dag had ik het slachten uitgesteld uit een soort weerzin, waarin ook een deel angst stak. Er was in het kippenhok zulk een rumoerige kampatmosfeer ontstaan, dat ik niet langer treuzelen mocht. Toen ik uit de Leiestreek terugkwam had ik ook in me zelf iets te verslaan en ik zei: - ‘De oude haan moet er aan!’ Toen ik het hekje van de kippenren opendeed, haperde ik met mijn mouw aan een haak van de rastering. Zenuwachtig maakte ik mij los. Ik was waarachtig aangedaan toen ik op de kippen, die in een hoek samendromden, toetrad. De kinderen waren komen toeloopen en hingen met de vingers in het rasterwerk. De oude haan tripte majestueus en als met een groote verbolgenheid in de parelige oogen te midden van de kippen. Hij begon met hooge schilferende stem een nijdig geluid uit te stooten, waarop de kippen met onrustig gekakel antwoordden. Ik meen ook gehoord te hebben, dat de kinderen heftig aan 't schateren sloegen. Wijdbeens en de handen grijpensgereed naderde ik voorzichtig de bende, waarboven plotseling een kip met radeloozen vleugelslag en een schrillen noodkreet opstoof. Ik sprong vooruit, bukte mij snel. Maar reeds stond ik in een wolk van stof, en veeren, en bekken, en flappende kippenkammen. De uiteenstuivende bende vloog over mij heen. Snel waggelend, in een geschetter en gekakel, vluchtten de kippen. | |
[pagina 28]
| |
Alleen de haan ging met afgemeten passen, telkens den kop omwendend en met een trotsch geknor. Stralend verschoten de kleuren op de glanzende veeren van zijn rug. Een oogwenk zag ik het, met den lust waarmee ik een schilderij bekijk. Maar dan klopte mijn hart geheel mijn lichaam rond en vooral op mijn hand. Met zijn spoor of zijn bek had de haan mij een lange en diepe wonde toegebracht. De kinderen begonnen vroolijk en woelig de kippen op te jagen. Ik gebood ze stil te zijn. En waarachtig ik was heesch, gespannen door een drift, die mij den adem beklemde. De kippen vochten in een wieling van vleugels om in het hok de veiligheid te zoeken. De oude haan stapte zelfbewust er omheen, als 't ware tartend. Ik aarzelde even of ik hem nog eens met een greep zou trachten te verrassen. Nog voor ik een stap had gedaan rees hij hoog op zijn pooten, strekte den hals en den bek en klapte zoo geweldig met de vleugels, dat hij, toen hij op mij toestoof tot mijn groote verbazing tot aan mijn buik reikte. Zijn bek was als een spies, waarmede hij herhaald naar mij stootte. Ik moest een paar stappen wijken. Hij stond onderwijl stil en gestrekt, streuvelig, doch als geheel uit gesmeed ijzer. Toen vouwde hij al zijn veeren weer toe, waardoor hij meer dan ooit rood en roestig en groen en blauw en geel scheen te glanzen onder een kam die zoo purper gezwollen stond, dat het was alsof hij barsten zou. Waardig keerde hij zich om en verdween met een gorgelend geluid, dat als een zelfbewust preutelen was in het donker gat van het hok. De kinderen zagen mijn bebloede hand. Zij waren zoo onder den indruk geraakt, dat zij op mijn eerst aanmaning om naar binnen te gaan, plechtig en bleek weken, om het toen plotseling op een loopen te zetten. Toen ik alleen was deed ik de valplank van het hok dicht, en sloop langs de nauwelijks geopende deur naar binnen. Een scherpe lucht van guano en warm stof bemoeilijkte mij het ademen. Door de blauwe vensters viel ternauwernood wat licht binnen. Aanvankelijk zag ik niets dan schitterende kippenoogen, die mij beangst, doch sterlings aanstaarden. Er was een getrappel van harde nagels op de stokken en toen een kip begon te kakelen volgde onmiddellijk een onrustig en veelvuldig gekriep. Slechts langzaam wenden mijn oogen aan het duister en kon ik de bange vogels met ingetrokken kop in hun bolle pluimen onderscheiden. Tenslotte ontdekte ik de twee hanen doordat de jongste op de oude toevloog en hem met bek | |
[pagina 29]
| |
en spoor te lijf ging. Ik had het te benauwd om onmiddellijk toe te grijpen. Maar toen was het mij plotseling duidelijk, dat de kans eenig was. Ik stortte mij geheel op de twee hanen. De kleinste gaf een schelle schreeuw en ik voelde hem radeloos en geweldig langs mijn zijde wringen. Maar mijn vuisten stikten reeds het snerpend gekraai, dat uit de keel van den ouden haan opsteeg. Ik neep hem de strot toe. Snokkend en klapperend met krachtigen vleugelslag versprong hij zwaar in de lucht, terwijl ik mij oprichtte. Twee, driemaal moest ik mijn arm om zijn vol en warm lijf slaan, alvorens ik hem stevig beknellen kon. Toen ik buiten het kippenhok trad schemerde het mij voor de oogen. Het gras, de hemel had ik nooit zoo helder gezien. Ik was verblind. Met iets als afschuw voelde ik het hart van den haan snel tegen het mijne hameren. Ik dacht met ontstelling, dat ik nooit het pezige dier zou kunnen slachten. Toen kwam mij een vreemde gedachte ter hulp: ik had het weerbarstige dier overmeesterd, - ik moest leeren hard te zijn, in staat voor het werk der vergelding. Er kwam als een zoetheid over mij en een vreemde kloekmoedigheid. Vóór ons stalletje, in het gras, heb ik den haan geslacht. Ik mag niet zeggen, dat ik niet den minsten afkeer meer voelde, toen ik hem met een scherp keukenmes de keel oversneed, terwijl hij krampachtig tusschen mijn knieën opsprong. Maar ik ontdekte ook een nooit vermoeden wellust, toen dat bloed trager en purperder in het gras ging druppen en een vleugel lam openviel. Ik weet nu, dat ik mij boven eigen weekheid verheffen kan, als ik maar de tanden op elkaar klem. Er is een vijand, die mij een haan heeft leeren slachten.
‘Ik heb Willem in de stad ontmoet. Hij is bij “hem” weg.’ Hélène heeft plotseling haar mededeeling onderbroken. Ik ben nog niet zoo geharnast als ik het zou willen zijn. Alle inspanning, die, menschelijk gesproken, mogelijk was heb ik gedaan om die stroom van aandoeningen te onderdrukken. Ik had zooveel pijn in de hartstreek, dat mijn hand er als vanzelf naar toe rees. Ik meende bitter te zeggen: - ‘Zoo, zoo.’ Doch ik verstomde door de vele gevoelens die mij overrompelden. Pijnlijk schoot door mijn geest: - Ik had liever gehad, dat zij Willem niet had ontmoet. Waarom spreekt zij met hem? Ik laat haar vrij haar gang | |
[pagina 30]
| |
gaan, maar ze weet toch wat er tusschen ons is geweest. Het ergerde mij ook, laatgekomen ergernis, dat zij met Willem een teedere relatie heeft gehad vóór wij trouwden. En dan brandde ik van nieuwsgierigheid: - ‘Willem weg bij “hem”? Waarom? En hoe?’ ‘Hebt gij liever, dat wij over andere dingen spreken?’ vroeg Hélène zacht. ‘Dat weet ge wel,’ antwoordde ik met moeite en ik slaagde erin een glimlach ter hulp te roepen, die echter wel meer van een grijns zal hebben weggehad. Ik zag onmiddellijk de noodzakelijkheid in om er een verklarend woord vriendelijk aan toe te voegen, waarmee ik bovendien voor mijzelf mijn redelooze strengheid rechtvaardigen kon. ‘Gij weet wel, dat al die dingen mij vreemd geworden zijn. Al beroeren ze mij misschien nog. Te veel zelfs. Daarom juist. En stelt Willem het goed, ja?’ Mijn nieuwsgierigheid was mij te machtig. Ik had echter mijn vraag met een ironie gesteld waaraan niet alle bitterheid ontbrak. Mijn woorden waren er reeds uit, voor ik er mij rekenschap van gaf, dat zij even spottend konden klinken voor Hélène als voor Willem. Zij vatte ze tot mijn genoegen argeloos op. ‘Willem is uitgeschud. Natuurlijk. Maar hij is dezelfde gebleven. Hij vat de dingen philosophisch op, zooals altijd.’ Er was aan haar toon niet te merken, dat zij hem met bewondering prijzen wou. Zij zei het zoo maar. Doch had ik nog met den besten wil van de wereld het gesprek willen voortzetten ik zou het niet hebben gekund. Zij had mij den mond gesnoerd, door niet te bedenken, dat er in haar woorden een verborgen lofspraak voor Willem stak. Ik geloof niet aan boos opzet, - maar het is niet de eerste maal, dat zij Willem tegenover mij stelt. Wij hebben gezwegen. Hélène heeft de inkoopen uitgepakt, die ze in de stad heeft gedaan. Ik ben alleen geweest om te zien, dat de Herfst op til is: als de zon ondergaat op de kleine bosschen worden de boomtoppen rood en doorschijnend. Het wild wordt stout. In 't halfdonker vergaderen de wilde konijnen in mijn moestuin. Als ik ooit heb gedacht, dat het jachtgeweer van een van mijn ooms mij nog eens te pas zou zijn gekomen. Ik poets het op, gezeten voor mijn stalletje. Het is beter zoo, - mij van alles af te keeren. Ik leef | |
[pagina 31]
| |
in de goede richting. Als het bijna donker is los ik een schot in den moestuin, waar de witte rechtopstaande knobbelstaartjes van de konijnen bewegen. Hélène komt op den drempel staan. ‘Wat hebt ge mij laten schrikken.’ Maar zij glimlacht als ik glimlach. Zoo is het goed. Zoo moest het altijd zijn. M. Roelants
(Wordt vervolgd) |
|