| |
| |
| |
Bibliographie
Correspondance du P. Marin Mersenne, religieux minime. Publiée par Mme Paul Tannery. Editée et annotée par Cornelis de Waard avec la collaboration de René Pintard. II. 1628-1630. Gabriel Beauchesne, Paris 1936. 705 blz.
Van de historisch zoo uiterst belangwekkende publicatie van de briefwisseling van Mersenne, die door onzen landgenoot C. de Waard wordt verzorgd, is het tweede deel, de correspondentie uit de jaren 1628-1630 bevattend, verschenen. Wat op grond van de positie, die Mersenne in het wetenschappelijk leven der 17e eeuw inneemt, reeds te voorspellen was en wat zich in het eerste deel duidelijk aankondigde, blijkt hier in volle helderheid: de openbaarmaking van deze brieven beduidt een kostelijke bijdrage tot ons inzicht in de ontwikkeling van het natuurwetenschappelijk denken in een der meest belangrijke perioden van zijn geschiedenis. Men is hier de onmiddellijke getuige van de gedachtenwisseling over alle brandende vraagstukken van den tijd tusschen de meest bevoegde beoordeelaars en men volgt daardoor van nabij het ontstaan van de denkbeelden, die den grondslag zouden vormen der nieuwe wetenschap.
Dat de uitgave dezen dienst bewijst, dankt zij natuurlijk in de eerste plaats aan de merkwaardige persoonlijkheid van Mersenne zelf, ongetwijfeld geen physicus of mathematicus van den eersten rang, maar een, die om zijn stimuleerende activiteit steeds in nauw verband met de allergrootsten van zijn eeuw zal worden genoemd. Maar ook de meest volledige collectie van zijn brieven zou practisch waardeloos blijven, wanneer ze ons werd geboden zonder de inleidingen en toelichtingen, die voor het juiste begrip van den inhoud onontbeerlijk zijn. De lectuur zou een inspanning vereischen, die slechts weinigen zich zouden willen getroosten en een mate van historische eruditie vooronderstellen, die welhaast niemand zijn eigen zou kunnen noemen.
En daarom is de groote beteekenis van deze uitgave wel voor een zeer aanzienlijk deel op rekening van den bescheiden, hard werkenden en - althans in ons land - nog te weinig opgemerkten historicus de Waard te stellen. Begiftigd met al de moreele eigenschappen, die een dergelijk werk vereischt, de zorgzame toewijding, de exactheid, den eerbeid voor het verleden en de nooit falende volharding, daarbij toegerust met een kennis op het gebied der wetenschapsgeschiedenis, waarvoor ieder, die zich wel eens op dit gebied heeft bewogen, de grootste bewondering moet gevoelen, heeft hij eigenlijk eerst aan de gepubliceerde briefwisseling de volle waarde verleend, door ze op waarlijk voortreffelijke wijze van uitleg te voorzien.
| |
| |
Het verschenen deel ontleent een bijzondere beteekenis aan het feit, dat de uitgever hier een ongedwongen aanleiding had, om op ruime schaal fragmenten uit het z.g. Journaal van Beeckman, het merkwaardige wetenschappelijke dagboek van den rector der Latijnsche School te Dordrecht, te publiceeren. Dit geschiedt voornamelijk in de aanteekeningen; aan het slot worden in een der appendices echter nog afzonderlijk zijn beschouwingen over het voor de vroeg-17e eeuwsche mechanica zoo verbijsterende probleem van de botsing meegedeeld. De historische beteekenis van Beeckman wordt door dit alles weer eens in het volle licht gesteld. Het wordt daardoor nog moeilijker, om erin te berusten, dat zijn werk nog steeds onuitgegeven in de bibliotheek te Middelburg ligt. Twijfel, of het een publicatie waard is, zal niemand, die het tweede deel van Mersenne's briefwisseling heeft bestudeerd, meer kunnen gevoelen.
E.J.D.
| |
Dr. H.B.A. Bockwinkel, Taaltucht door ‘De School van Kollewijn’. Met een inleiding van Prof. Dr. P. Gerlach Royen O.F.M. Niet in den Boekhandel. - Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij. 1937.
In dit werkje wordt critiek uitgeoefend op een brochure van Dr. J. Wille, Taalbederf door de School van Kollewijn. De schrijver is overtuigd dat niet alleen voor dat bederf niet behoeft te worden gevreesd, maar dat integendeel aanvaarding van een vereenvoudigde schrijfwijze van de Nederlandsche taal met taaltucht vereenigbaar is. Hij legt er den nadruk op, dat de gewenschte vereenvoudiging niet alleen een zuiver formeele notatiekwestie is, maar dat zij ook betrekking moet hebben op de wijze van uitdrukking, die in het traditioneele systeem te weinig natuurlijk is. Hij eischt eerbied op voor wat hij het levende Nederlandsch noemt, voor de in den dagelijkschen omgang tusschen beschaafde menschen gebruikelijke spreektaal, die hij goed genoeg acht om zonder kunstmatige toevoegsels, zooals door het woordgeslacht bepaalde buigingsuitgangen en voornaamwoordelijke aanduidingen, geschreven te worden.
Dit alles wordt uiteengezet in een zeer heftigen betoogtrant; niet alleen Dr. Wille moet het ontgelden; de schrijver neemt de gelegenheid te baat, om zijn ergernis over den hem onbegrijpelijken tegenstand, dien het streven der vereenvoudigers nog in zoo breeden kring ontmoet, eens ter dege te luchten. In het bijzonder heeft hij het daarbij op de hoogleeraren Huizinga en van Ginneken voorzien, van wie, als men hem gelooven mag, de eerste een slecht linguist, de tweede een onbetrouwbare phantast moet zijn.
Ook de schrijver van deze aankondiging geniet de eer, enkele malen als afschrikwekkend voorbeeld, hoe men niet moet schrijven, ten tooneele te worden gevoerd. Een zin met ‘welker’ en een, waarin ‘haar’ staat, om een eerder genoemde helling aan te duiden, hebben op Dr. Bockwinkel een indruk van potsierlijke deftigheid gemaakt; hij veroorlooft zich zelfs in dit verband van taalclownerie te spreken, waarvoor hij de wiskunde een te ernstig vak acht.
Zijn eigen schrijftrant is dan ook wel heel anders. Zonder eenige aarzeling, ja, naar het lijkt, met eenigen trots op zijn moedig verwerpen
| |
| |
van iederen taaldwang schrijft hij zinnen en uitdrukkingen neer als ‘Dr. Wille daarentegen schijnt te denken, dat, als je waarheden maar vaak genoeg herhaalt, dan worden het leugens’, ‘De Vooys zijn Geschiedenis van de Nederlandsche Taal’, ‘een deel van hun’, ‘spelling onderscheid moet men hier niet maken en wordt ook gewoonlijk niet gemaakt.’ En het is maar betrekkelijk toeval, dat hij nog niet schrijft: ‘de jongens hebben 'r vakansie bij 'r oom doorgebracht’ (zoo schijnen nl. de beschaafde menschen in zijn omgeving te spreken) en ‘Tullia d'r eerste man heette C. Calpurnius Frugi.’
Ziehier het levende Nederlandsch, waarvoor zelfs op den omslag in gouden letters eerbied geëischt wordt.
E.J.D.
| |
Jean Torlais, Réaumur, un esprit encyclopédique en dehors de l'Encyclopédie. D'après des documents inédits. - Paris, Desclée de Brouwer. 1936. 447 blz.
Wie in onzen tijd den naam Réaumur hoort, denkt zeker wel het eerst en waarschijnlijk wel uitsluitend aan een voor onze hedendaagsche opvattingen onbruikbare temperatuurschaal; hoogstens zal een entomoloog nog zijn eertijds zoo beroemde Histoire des Insectes kennen. Overigens echter is de geheele activiteit van den man, die eens de ziel van de Parijsche academie was en het vereerde middelpunt van een over alle beschaafde landen verspreiden kring van beoefenaren der natuurwetenschap uit de herinnering der wereld weggevaagd, een triest symptoom van haar kort geheugen.
Het mooie boek van Jean Torlais, gebaseerd op onderzoek van onuitgegeven documenten en op een zeer omvangrijke studie van het wetenschappelijk leven van de vroege 18e eeuw, herstelt dit onrecht. Het schetst de zeer veelzijdige werkzaamheid op technisch en biologisch gebied, waardoor de Directeur van de Académie de wetenschap heeft verrijkt en typeert in zijn karakteristiek van dezen grand curieux de la Nature treffend den geest van den tijd, die in jeugdig enthousiasme over de pas ontdekte macht der natuurwetenschappelijke methode van de eene ontdekking tot de andere voortsnelde en waarin iedere nieuwe vondst de overtuiging versterkte, dat het denken thans op den goeden weg was.
Wel verre van alleen aan Réaumur aandacht te schenken, werpt de schrijver een even helder licht op de onafzienbare rij van al die waarnemers en onderzoekers van meer of mindere beteekenis, die met hem samenwerkten, die hun inspiratie aan hem ontleenden en betrekkingen tot hem onderhielden en die hem allen met den grootsten eerbied als hun meester erkenden. Het boek wordt daardoor tot een ware encyclopaedie van het wetenschappelijk leven der 18e eeuw, dat in breeden kring belangstelling verdient. Het is met enkele interessante illustraties verlucht en wordt besloten door een uitvoerig register.
E.J.D.
| |
A.J.C. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903, een spiegel der arbeidersbeweging in Nederland. - Leiden, E.J. Brill, 1935 (proefschrift).
Eigenlijk moet men winter en voorjaar 1903 met vol bewustzijn hebben beleefd om dit boek op zijn juiste waarde te kunnen schatten. En dan komt men met zijn taxatie hoog.
| |
| |
De schrijver heeft het voorrecht gehad van toegang tot tal van archieven, officieele en particuliere, die een reconstructie van die spannendemaanden, vollediger dan tot dusver was geschied, mogelijk maakte, en hij toonde zich den man, deze mogelijkheid waard. Dank past voorzeker ook aan de beheerders dier archieven, die de verstreken spanne van één-derde-eeuw ruim genoeg oordeelden om toegang te gunnen aan een ernstig onderzoeker.
Het is een goede gedachte van dr. Rüter geweest, het ruimer geheel der nederlandsche arbeidersbeweging te spiegelen in dit brok van haar historie; beide zijn van elkander niet los te maken. Destijds is dit ook wel gevoeld, aanstonds bijvoorbeeld door Pekelharing, maar de onmiddellijke tijdgenoot van dat drama in drie bedrijven: de geslaagde staking van Januari, het dan onmiddellijk opveeren van Kuyper's bewind en de deerlijk mislukte staking van April, met al wat daaromheen zich groepeerde, hij beschikte uiteraard nog niet over de feiten van na 1903.
Deze zijn verwerkt in het slothoofdstuk (‘de gevolgen’) van Rüter's zeshonderd bladzijden. Hier past intusschen een klacht. Als na April de vakbeweging der spoorwegarbeiders machteloos ligt, beproeft men van de overzijde ze te vervangen door de groepsvertegenwoordiging. Dat dit maakwerk grondig is mislukt en reeds in 1916 is geliquideerd, komt eigenlijk de lezer niet te weten. ‘Dezelfde Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, die omstreeks 1900 van de directies geen antwoord op haar brieven ontving, bood een dertigtal jaren later een directeur bij zijn heengaan zijn portret aan,’ kan hij vernemen op blz. 587. Inderdaad een teekenend symptoom, maar het stuk geschiedenis, waarvan het symptoom is, had breedere belichting verdiend.
v. B.
|
|