De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Thorbecke en de revolutieIIWanneer nu in December van het revolutiejaar Thorbecke nogmaals naar de pen grijpt en zijn brochure ‘Over de erkentenis der onafhankelijkheid van België’ schrijft, is de toestand wezenlijk veranderd. Willem I heeft de zaak van den Belgischen opstand aan de Mogendheden voorgelegd; in haar handen rust nu het lot van het Vaderland. De Mogendheden treden nu gezamelijk handelend naar voren; zij vormen een instantie in zekeren zin boven de regeeringen staande, een Areopagus; hierdoor wordt de statensamenleving als het ware verdicht. In plaats van een ongedwongen saamhoorigheid, die de handelingen der staatslieden beheerscht, zonder dat zij zich hiervan bewust zijn, aanschouwt Thorbecke thans een bewust gezamenlijk handelen, dat zich richt, of althans pretendeert zich te richten, op het geheel. In plaats van een stelsel zoo ingericht, dat ieder, uit eigenbelang handelend, datgene doet wat tot het behoud van het geheel het nuttigst is, denkt hij zich nu een stelsel, welks handhaving als bewust doel gesteld wordt en dat van ieders oogenblikkelijk eigenbelang offers eischt. Hij spreekt van een ‘corpus morale’ en een groote plaats krijgt het volkenrecht te bekleeden. Met de Heilige Alliantie en het stelsel-Metternich, zooals die in werkelijkheid waren, is zijn conceptie echter geenszins te vereenzelvigen; 't is eerder een ideale Heilige Alliantie, die hij zich denkt. Dit blijkt, wanneer hij over Interventie handelt (dat veel betwiste, veel misbruikte, noodlottige woord, dat als een schrikbeeld tusschen beide treedt)Ga naar voetnoot1). Interventie nu was de voornaamste functie van het geheel en men sprak van ‘geheel’ vooral | |
[pagina 322]
| |
om háár te wettigen. Ook Thorbecke kent zijn ideale Heilige Alliantie dan ook het recht van interventie toe. Is er een Europisch Statenstelsel, schrijft hij, is er een Europisch regt, om dat Stelsel te handhaven, dan sluit die handhaving, naar het schijnt, drie stukken in: 1e. de handhaving dier rechten, welke de gemeenschappelijke grondslagen zijn van het bestaan van al de staten of leden (d.w.z. wering van de revolutie): 2e. de handhaving van elks natuurlijken of welverkregen rang.... (d.w.z. van de bestaande machtsverhoudingen) 3e. de handhaving van die wederzijdsche betrekking der verschillende leden onderling, aan welke het zamenstel en een welgeordende ontwikkeling van het gansche ligchaam verbonden zijn. (d.w.z. van de verdragen en het volkenrecht). Van interventie in de Belgische zaken wil Thorbecke echter niet weten en hij keurt het goed, dat zij niet gevraagd is. Immers ‘in dien bekrompen geest van eigen behoud, welke de Hoofden der Volken thans bezielt, onder omstandigheden welke ons werelddeel met eene algemeene ontbinding bedreigen, kon en mogt geene tusschenkomt ondernomen of geduld worden. Het was maar al te zeer te voorzien, dat zij, op dit oogenblik ontaarden, zou in een' eerloozen handel, om, op kosten van den zwakken, den vrede tusschen de magtigeren te bewaren.’ Nu Frankrijk andermaal den band eener algemeene staatkunde heeft verscheurd, is de gesteltenis van Europa niet gunstig voor de heerschappij des rechts. Europa's eenheid is dus hiervan afhankelijk, dat de Staten op gemeenschappelijke grondslagen rusten. Europa kent die grondslagen, vermag inbreuk daarop te constateeren en is ook bevoegd dien te herstellen. Door het feit, dat Frankrijk, door de Juli-revolutie, den gemeenschappelijken grondslag heeft verlaten, functioneert het geheel niet meer. Die gemeenschappelijke grondslag was wat men sinds het Weensche Congres noemde, de legitimiteit; de gemeenschappelijke vijand was: de revolutie. Zoo zien wij een groot verschil tusschen Thorbecke's gedachten van September 1830 en die van December. Zeker, beide malen schrijft hij met een politiek doel: hij komt op voor zijn land. In September echter geeft hij een beschrijving van het statenstelsel, geheel op empirie gegrond; het historisch gehalte overheerscht. Zijn conclusie bestaat hieruit, dat hij de gevolgen doet zien, die het tornen aan dat stelsel kan hebben. De laatste maanden van het jaar echter toonen zijn verschrikten oogen het revolutiegevaar in al zijn dreiging. Hij nadert nu het statenstelsel met | |
[pagina 323]
| |
verlangens, zegt hoe het behoort te wezen, hij stelt normen; het politieke gehalte overheerscht. Het stelsel krijgt tot taak de revolutie te bestrijden; het onvolkomen stelsel echter, dat hij waarneemt, vertrouwt hij deze taak niet toe. Er is een kloof gekomen tusschen hetgeen hij waarneemt en hetgeen hij goed acht. Fellen afkeer heeft Thorbecke steeds van de Fransche revolutie gehad. Onmiddellijk na het uitbreken der Brusselsche rebellie had hij aan zijn vriend Groen geschreven: Andermaal hebben de theoriën en hersenschimmen der omwenteling van 89 de geesten vermeesterd, en als dronken gemaakt; om de willekeur van eenen, die men kan beperken, te verbrijzelen, roept men onder den naam der Natie, eene andere willekeur in, die niet bepaald noch gematigd kan worden. Van dit tijdstip af aan leven wet en regt bij den dag....Ga naar voetnoot1). Deze afkeer van de Revolutie beheerscht nu geheel zijn kijk op de buitenlandsche staatkunde en maakt hem tot een theoreticus van de Heilige Alliantie. Nu wij aldus de principieele tegenstelling hebben leeren kennen tusschen Thorbecke's gedachten van September 1830 en die van December, is het niet noodig den rijken inhoud weer te geven van het tweede geschrift. Slechts enkele grepen doen wij ter adstructie van hetgeen wij betoogden. Kenmerkend b.v. is het, dat Thorbecke aan Willem I zijn liberalisme verwijtGa naar voetnoot2). Dit is iets, dat al zeer weinig past bij het schoolsche schema, waarin de meesten onzer de waarheid vervat wanen. Van 1815 af was het, sedert trouw volgehouden, ontwerp des Gouvernements, om België met en door de gunst eener openbare meening te regeren. Het gouvernement stelde er den hoogsten prijs op, om voor een liberaal Gouvernement te worden erkend. Het werd in de dagbladen als een model van liberale Staatswijsheid geprezen.... Het sloot, met al wat liberaal wilde heeten, een bondgenootschap, en ontleende de pijlen, tot bestrijding der geestelijkheid, uit den koker der liberale beginselen... | |
[pagina 324]
| |
Tegen de liberale verlichting des tijds op zich zelve aan te kampen, was (de Geestelijkheid) niet meer bestand. Nu echter had zijn de schoonste gelegenheid, om in het Gouvernement de liberale leer, die haar met eenen langzamen ondergang dreigde, te bestrijden; en dezen strijd met den schijn van zelfverdediging tegen Protestantsche onverdraagzaamheid te omkleeden. Men ziet, het hierbeschreven liberalisme bestaat uit niet veel anders dan anticlericalisme en 18e-eeuwsche verlichting. Thorbecke maakt uitdrukkelijk verschil tusschen het Gouvernement en de veel verder gaande Belgische liberalen, die zich bij de theorieën der Fransche revolutie en de leer der nieuwere Fransche liberalen aansloten. Maar duidelijk is, dat hij van deze laatsten nog verder af staat dan het Gouvernement. Het verbaast ons dan ook niet, dat hij geenszins instemt met het geroep van de Noordnederlandsche liberalen, waaronder Gijsbert Karel, die een geheel nieuwe Grondwet eischten. Hij spot zelfs met ‘den edelen Graaf, die hoe gaauw ook de revolutionaire gebeurtenissen zijn, als wetgever toch nog gaauwer is, en, naar het schijnt, voor alle mogelijke gevallen de Constitutiën in voorraad heeft.’Ga naar voetnoot1) Al wil echter Thorbecke geen nieuwe Grondwet, hij wil wel een verandering van het regeeringsstelsel binnen de bestaande constitutie; hij wil een verantwoordelijk ministerie (onder Falck, gelijk hij aan Groen schrijftGa naar voetnoot2), dat de beginselen bekend maakt, die het denkt toe te passen, en dat alle takken van bestuur in dadelijke aanraking brengt met de Staten Generaal. De reden waarom hij dit verlangt is weer kenmerkend: zoo zal aan de staatshuishouding al de waardigheid en vastheid worden gegeven eener groote publieke aangelegenheid; zoo zal het denken en trachten der natie krachtvoller weder aan Regeering en Grondwet worden verbonden, leven en kleur worden medegedeeld aan alle onze inrichtingen. Een nieuwe grondwet, daarentegen, zou voor revolutionaire nieuwigheidszucht de deur openzetten. Hij verlangt dus volstrekt niet een parlementaire democratische regeeringswijze: hij ziet als fout, dat de koning geïsoleerd staat en los van het volk, en dat hij | |
[pagina 325]
| |
de staatszaken als zijn particuliere, huiselijke aangelegenheden behandelt en hierin wil hij verbetering brengen. Treffend is hier de overeenstemming met Groen, die in de Nederlandsche Gedachten hetzelfde betoogde en Thorbecke's brochure in zijn nummer van 13 Januari 1831 zeer prees. Nooit hebben de beide vrienden in politicis zoo dicht bij elkaar gestaan als omstreeks de jaarwisseling 1830-'31. In 1870 schreef Groen (Ned. Gedachten II 314): ‘Voorzeker zal het bij de lezing en overlezing (van De Verandering in het Europ. Statenstelsel) niemand bevreemden, dat ik, te dier tijd, in den academievriend, ook een politieken geestverwant meende te zien.’Ga naar voetnoot1) Thorbecke geeft verder in zijn brochure aan zijn regeering den raad om zich jegens de Belgen met geenerlei definitieve regelingen in te laten en de toekomst open te houden; een wapenstilstand is al hetgeen er vereischt wordt. En de reden waarom? ‘Vergeefs, zoo betoogt hij, hoopt men de gisting van België door middelen van dwang meester te worden. Men late haar uitzieden; men late de omwenteling hare woede tegen zich zelve verspillen; het is het eenige middel, om haar daarna te behandelen. Revolutionair geweld wordt door geenen tegenstand gebroken. Men stuit het niet in zijnen loop; maar het onbelemmerd voortschieten in zijne vaart is deszelfs zekerste val.’ Eerst als dit alles zou zijn gebeurd, kwam het geschikte oogenblik om een regeling te treffen. Door dezen raad en nog meer door zijn belangrijke memorie aan den koningGa naar voetnoot2) is Thorbecke een der instigatoren geworden van wat later heet de statusquopolitiek (aan welker bestrijding de opkomst van het Nederlandsch liberalisme ten nauwste zou worden verbonden). Menig scherp artikel schreef hij in 1832 en 1833 in het door de regeering ter verdediging van deze politiek opgerichte blad Le Journal de la Haye, welks redacteurschap hem zelfs is aangeboden. Het grootste gedeelte der brochure wordt verder ingenomen door het betoog, dat Thorbecke nu tot de Mogendheden richt om hun voor te rekenen, dat zij België niet als onafhankelijken | |
[pagina 326]
| |
staat mogen erkennen. Met name mogen zij zoodanige erkentenis niet gronden op den volkswensch: neemt men dien als basis voor het staatkundig aanzijn, dan heeft ieder gewest, ieder dorp het recht zich af te scheiden, wanneer het volk den wensch daartoe uit en dan is ‘oproer slechts de uitdrukking van het hoogste rechtsbeginsel.’ Hij brengt dan een heele reeks van argumenten aan om aan te toonen, dat de erkentenis volstrekt onraadzaam is, argumenten van staatkundigen, economischen, volkenrechtelijken raad. Het is een geharnast betoog. Falck, aan wien Thorbecke zijn beide geschriften gezonden had, antwoordde: Over de regtskwestiën kunnen wij het bezwaarlijk oneens zijn, en wat meer zegt, ik houde mij verzekerd dat zoo dezelve door u voor de Gevolmagtigden der groote Hoven ontwikkeld worden, er geene poging tot wederlegging op volgen (zal), maar slechts een zedig ophalen der schouders. Men geeft tractaten, beginselen en alles prijs, om het overmagtige Frankrijk te beletten van uit te spatten.... Wat het spel (der Conferentie) tegen ons oneindig begunstigt en versterkt is de kennis die zij draagt van Hollands afkeer van alle hereeniging met België’Ga naar voetnoot1). De raad van den jongen vaderlander heeft niet geholpen; nog voor het drukken der brochure voltooid was, kwam het bericht, dat de Mogendheden de zelfstandigheid van België erkenden en de schrijver had nog juist gelegenheid een bitter slotwoord toe te voegen. Het is een zware slag voor hem, die hem geheel uit zijn evenwicht brengt. ‘Wij geloofden eerst, schrijft hij, onze oogen niet. Wij herinnerden ons vervolgens, dat het paard van Caligula Consul was.’ Ik zou haast zeggen: dit is een volkomen on-Thorbeckeaansche uiting. Wij leven nu eenmaal in een krankzinnige wereld, is steeds de verzuchting van niet-ernstige toeschouwers, die in stede van te pogen het gebeuren te begrijpen in het geloof dat het een zin heeft, het slechts toetsen aan de maatstaf van hun eigen betweterij, een maatstaf wier hanteering hun juist gemaklijker valt, naarmate zij minder begrijpen. Reeds in zijn Duitsche geschrift van 1824 had Thorbecke zulk toetsen veroordeeldGa naar voetnoot2) en heel zijn leven is juist een worsteling om inzicht. Thorbecke betoogt dan verder, dat deze erkentenis van België's onafhankelijkheid de plechtige vernietiging is van het stelsel, | |
[pagina 327]
| |
dat tot dus verre de Volken van Europa verbond. Maar de onafhankelijkheid is nog aan geen nieuw stelsel vastgemaakt en zweeft nog in de lucht; eer de fransche omwenteling haren loop zal hebben volbracht, eer het blijkt, hoever de stroom der revolutionaire macht, andermaal buiten de oevers getreden, zijne doorbraken uitbreiden zal, zijn alle schikkingen, alle verbintenissen van vrijheid en onderwerping als voorloopig te beschouwen. Hij blijft dan ook eischen, dat het vaderland standvastig zal blijven en zijn rechten niet prijs geve. Hij blijft hopen op een betere toekomst. Had hij eerst verzucht: ‘Zullen wij nu nog spreken van hetgeen het Europisch Statenstelsel eischt? Maar wij zouden moeten spreken van een stelsel, dat niet meer bestaat,’ zijn laatste woorden klinken hoopvoller: ‘Een tijd van weder opbouwen zal de slooping der tegenwoordige vormen van het Gemeenebest der Volken vervangen.’ Zoo verschijnt in Thorbecke's wereldbeeld de revolutie als de sombere kracht uit de diepte, die slechts vernielen kan en hij hoopt op een toekomst waarin de wijsheid der menschen in staat zal zijn om Europa te handhaven als één groot Gemeenebest en aldus het dreigende gevaar te keeren.
* * *
Wat kan Thorbecke doen om dit Europeesche stelsel, waarmee zijn vaderland staat of valt, te helpen in stand houden? Politieken invloed, stem in de kabinetten heeft hij niet. Hij zal datgene doen wat hij als geschiedkundige vermag: hij wil den menschen toonen, hoe het Europeesch stelsel gegroeid is; hoe het in den strijd tegen de verwoestende Fransche revolutie tot een noodzakelijkheid is geworden, tot een houvast, dat niet meer gemist kan worden, en niet straffeloos prijsgegeven. Hij zet zich met ijver aan het werk, dat hij persoonlijk doen kan tot behoud van Europa en van zijn land en schrijft ‘Over de verandering van het algemeen Statenstelsel van Europa sedert de Fransche omwenteling.’ Binnen enkele maanden is het eerste deel gereed. Wij hebben hieraan een interessant stuk geschiedschrijving te danken; de geestige stijl herinnert hier en daar aan Hooft. Behandeld worden niet de veranderingen in de verdeeling van macht en grondgebied, maar de ontwikkeling der rechts- en staatkundige beginselen van het stelsel zelf. | |
[pagina 328]
| |
In de statenwereld van vóór de Fransche omwenteling, zoo betoogt nu Thorbecke, werd de waarborging van ieders onafhankelijkheid en verkregen rechten gezocht in een stelsel van evenwicht, hetgeen inhield, dat geen onderdrukking van een staat door anderen kon worden beproefd, zonder dat een vereeniging van macht toeschoot, sterk genoeg om het gevaar te keeren. Daartoe ‘behoorde iedere Mogendheid in zoodanige betrekkingen te zijn geplaatst, bij wier instandhouding zij zelve zoowel als de overige Mogendheden gestadig belang hadden.’ Door zulk een plaatsing werd haar bijzonder belang vereenzelvigd met het algemeen belangGa naar voetnoot1). Dit was het stelsel, dat in de practijk der diplomatie gegroeid was, nl. in den strijd tegen Lodewijks streven naar de hegemonie. Zoo ontstond een geheel van elkaar wederzijds beperkende en schragende Mogendheden, dat in stand bleef, zoolang ieder zijn plaats bleef innemen. Ieder deed uit eigen belang hetgeen tot behoud van het geheel dienstig was. Grondslag was het evenwicht, dat door de practijk veelvuldig getoetst een niet al te veranderlijken maatstaf bood. Wij herkennen het hier ontworpen beeld: het komt overeen met hetgeen geteekend wordt in Thorbecke's eerste brochure: Een woord in het belang van Europa. Zijn inzicht is echter nu veranderd: wat hij in zijn brochure als actueele werkelijkheid had gegeven, wordt nu in het verleden geplaatst en voorgesteld als iets dat kenmerkend is voor het Ancien régime. Dit stelsel ging nl. te niet, doordat de revolutie Frankrijk eruit weglichtte, hetgeen alles uit zijn voegen bracht. Tegelijk vermenigvuldigde zij Frankrijks machtsmiddelen ‘door de opruijng aller individueele krachten.’ De staatsmacht immers in den tijd van het z.g.n. absolutisme was aan alle zijden beperkt; eerst de revolutie baande den weg tot staatsalmacht. Thorbecke, niet minder dan Burke, Haller of Groen, heeft gevoel voor wat er met het Ancien régime verloren is gegaan. Het gansche omslagtige en kunstige raderwerk, waarover de Koninklijke regering had moeten loopen, provinciale, stedelijke en plaatselijke instellingen, met al de verscheidenheid van eigen regterlijke en administratieve vormen, van genootschappelijke vrijdommen en burgerlijke herkomsten, het aanzien, vermogen en de heerlijke regten van adel en geestelijkheid, de noodzaak om zoo velerlei andere, bijzondere en erfe- | |
[pagina 329]
| |
lijke, betrekkingen van personen of bezit, als het ongewikkeld huishouden der Monarchie kenmerkten, te eerbiedigen, al die waarborgen tegen een woeste overspanning waren opgeheven. Geenerlei zelfwerkzaamheid of vastigheid op eenigen trap van het Staatsbestaan was eener onbepaalde, alles doorkruipende en alles overheersende, dwingelandij meer in den wegGa naar voetnoot1). Geen der afspraken en verbintenissen, die tot nu toe gegolden hadden, hadden voor Frankrijk nog waarde of kracht. Spanje, zich beroepend op het Bourbonsche familieverdrag van 1761, kreeg van Mirabeau, den rapporteur van het diplomatieke Comité der Nationale Vergadering, te hooren, dat de Fransche Natie geen familie- en slechts nationale verdragen kon erkennen. Corsica werd op grond van den volkswil bij Frankrijk ingelijfd in weerwil van de verdragen, die het aan Genua garandeerden. Vooral daardoor kwam alles op losse schroeven, omdat Frankrijk krachtens zijn nieuwe staatsrecht bij het behandelen van het Volkenrecht van andere subjecten uitging. Niet de Staten, maar de Natien, niet de Natien als eigenaardige zedelijke personen, maar als getalsverzamelingen van menschelijke individus, kwamen bij de nieuwe Diplomatie in aanmerking. Was deze tot nu toe buiten de Natien omgegaan, thans legde men er op toe, om haar buiten de Regeringen om te behandelen. Eind 1790 drong Lodewijk XVI aan op een congres der voornaamste Mogendheden, ondersteund door een gewapende macht, om de factiezuchtigen in Frankrijk tegen te gaan en te beletten, dat het revolutiekwaad tot de andere staten oversloeg. Dit plan noemt Thorbecke ‘het gronddenkbeeld der antirevolutionaire politiek.’ Keizer Leopold zag na Lodewijks vlucht en gevangenneming deze taak als een plicht van alle Mogendheden tezamen. Hij wilde niets ondernomen zien, voor allen vereenigd waren, opdat aldus ook in den vorm der handeling duidelijk werd, ‘dat de bevoegdheid en het doel der tusschenkomst niet van eenig bijzonder, maar van een Europeesch regt en belang werden ontleend. Dit Europisch regt en belang vorderde, dat het Koninklijk Gouvernement sterk genoeg bleef, om de orde van binnen, en den vrede naar buiten te handhaven.’ | |
[pagina 330]
| |
Leopold had geoordeeld, dat interventie niet zou worden verricht, indien een regeling tot stand kwam in Frankrijk, waaraan de Koning uit vrijen wil zijn goedkeuring gaf. Toen dan ook Lodewijk de Grondwet onderteekende, zag hij van interventie af. Intusschen was de revolutie steeds duidelijker de internationale zijde van haar karakter gaan toonen. Reeds Januari 1791 had Mirabeau uitgeroepen: Een aanval is niet te duchten van de zijde van hen, die liever de grenzen aller Rijken zouden uitwisschen, om van het menschelijk geslacht slechts één huisgezin te maken.... en die slechts tegen de dwingelanden wapens, geheiligd door de edele verovering der vrijheid, in handen zouden willen nemen. Thorbecke ziet hierin geen andere strekking ‘dan om alle Staats- en Volkseigenaardigheid te verdelgen en in het algemeen begrip van menschelijke zamenleving op te lossen.’ In alle toonsoorten werd van nu af de verbroedering van de volken tegen de vorsten gezongen. Zoo stonden in een geheel Europa omvattend strijdperk revolutie en antirevolutie tegenover elkaar en het gold de omkeering van heel het werelddeel, toen Frankrijk 18 April 1792 den oorlog verklaarde. Oostenrijk en Pruisen hervatten nu hun pogingen om geheel Europa tegen het revolutionaire gevaar te vereenigen. Het gold ‘eene zamenspanning aller leden van het Europisch ligchaam tegen een derzelve, tot behoud van het geheel.’ Zij noemden deze met een nieuwen naam: concert. Het woord alliantie hoorde bij het oude stelsel; de naam coalitie is er door den vijand en anderen aan gegeven. Indien er een opperste vierschaar der volken bestaan had, dan had deze niet anders gesproken en gehandeld dan Oostenrijk en Pruisen thans deden. Zij maakten aanspraak op een bevoegdheid tot tusschenkomst, niet om Frankrijk een bepaalden regeeringsvorm op te dringen, maar om het land weer zijn plaats in het geheel te doen innemen en maatschappelijke betrekkingen ermee weer mogelijk te maken. ‘Herstel van regten der Gezamenlijkheid (werd) op het oog gehouden.’ De Oostenrijksch-Pruisische oproep vond echter geen algemeen gehoor. Men was nog te zeer gehecht aan de oude Staatkunde.... Eene Europische aangelegenheid te maken tot drijfveer van opoffering, oorlog te voeren anders dan voor eigen behoud of uit baatzucht, was te | |
[pagina 331]
| |
ongehoord, en het gevaar voor ieder nog niet duidelijk en nabij genoeg, dan dat men zich zou hebben gehaast, om de handen ineen te slaan. Het tot tweemaal toe hier gebruikte woord ‘nog’ toont genoegzaam Thorbecke's gedachte: hij juicht het beginsel der Europeesche samenwerking van harte toe, begrijpt echter, dat wat hij aanziet voor zelfzucht en onverstand een toepassing ervan in de practijk nog niet toelaat; dat de tijd er nog niet rijp voor is. De schuld gaf hij niet alleen aan de weigerachtige Mogendheden, evenzeer aan Oostenrijk en Pruisen zelf, wier gedrag jegens Polen zoo weinig strookte met hun grootmoedige taal; ook hun inval in Frankrijk laakt hij. Daar kwam bij, dat de meeste Pruisische staats- en krijgslieden den beginselen der revolutie niet ongenegen waren. Het schrikkelijke der gevolgen stelde men niet op rekening der toegejuichte wijsbegeerte; maar weet zulks aan den te overwinnen wederstand, aan hartstogt en overdrijving, die zich zelve zouden moeten verteren. Hetgeen de natuurlijke vrucht was van het systeem der omwenteling, werd een factie, als haar bijzondere schuld, toegeschreven. Ook hier dus zelfzucht en onverstand. Harerzijds verscherpt, nu de oorlog openlijk is, de revolutie haar gedrag tegenover Europa aanmerkelijk. Door de wet van 19 November 1792 stelt de Conventie de revolutionaire bewegingen in alle landen onder de gewapende bescherming der Republiek. Die van 15 December verklaart Frankrijk revolutionaire Mogendheid. De generaals zullen in de landen, nu en voortaan bezet door de legers der Republiek, terstond de souvereiniteit des volks en de afschaffing van alle voorrechten afkondigen; zij zullen het volk in grond- of gemeentevergaderingen samenroepen om het voorloopig bestuur te regelen, enz. enz.; zij zullen in één woord het land revolutionneeren. Als vijand wordt beschouwd ieder volk, dat de vrijheid weigert of er van afziet en den Vorst wil behouden, terugroepen of met hem onderhandelen. ‘Zoo verklaarde zich het Fransche volk niet alleen vijand der gevestigde regeeringen en maatschappijen, maar vijand aller niet revolutionaire volken, ten einde hen tot revolutie te dwingen; en wierp zich op tot gewapenden wetgever, voogd en leidsman der Natien.’ Wel had het Fransche volk verklaard geen veroveringen te wenschen, maar de toepassing dezer beginselen kon niet anders dan op inlijvingen uitloopen. Het begon 27 November | |
[pagina 332]
| |
1792 met Savoye, daarna kwamen aan de beurt Nizza, Monaco, Bazel, Zuidelijke Nederlanden, Rijnland. ‘Welke godsdienstige dweepzucht, zoo verzucht nu Thorbecke, was ooit verschrikkelijker geweest voor het geweten, dan deze omwentelingsstroom voor volkenregtelijke zelfstandigheid en zamenleving? Het gold niet alleen een gewelddadige opdringing van staatkundige begrippen en inrigtingen, maar oorlog tegen wie zich niet aan Frankrijk onderwierp, en verfransching van wie zich onderwierp. Hetgeen altoos het eigen kenmerk der Fransche Staatkunde en geaardheid is geweest, dat tusschen afhankelijkheid van haar en franschwording geen midden werd geduld, kwam nu meer dan immer aan den dag. Trouwens, nu beschouwden zich de Franschen als de menschen bij uitnemendheid, geroepen om de Natien, uit hare verdrukking tot de heerlijkheid der menschelijke regten op te beuren, en den zegen der revolutie over de aarde te verspreiden. In welk deel, klein of groot, van eenig ander Rijk opstand uitbarstte, daar was de Souvereiniteit, en hadden de opstandelingen aanspraak op de hulp der Republiek. Maar onder het beheer der nieuwe vrijheid kwam geene zelfstandigheid der deelen meer te pas; en was, gelijk over de gewesten van Frankrijk zelf, zoo over de vereenigde of verbroederde landen het gebied der vertegenwoordigers der Republiek onvoorwaardelijk. Thorbecke heeft zijn geschrift niet voltooid; het eerste deel brengt de vertelling tot de Fransche oorlogsverklaring aan de Republiek, Engeland en Spanje in het voorjaar van 1793; latere deelen zijn nooit verschenen. Hetgeen uit het eerste deel werd medegedeeld doet ons echter met voldoende zekerheid begrijpen, wat de opzet van het geheele werk is geweest. De eenheid van het 18e eeuwsche Europa was, gelijk in het eerste deel werd uiteengezet, onbewust geweest: een op deze eenheid gericht denken of handelen had niet bestaan; zij was niet georganiseerd, maar kwam tot uiting in een in de practijk gegroeid evenwichtsstelsel, welks handhaving als doel op zich zelf werd gesteld voor de handelingen der leiders en dat bleef functioneeren, zoolang allen, als bij stilzwijgenden afspraak, meededen. Thorbecke wilde nu doen zien, dat de revolutie van het begin af was en in den loop der jaren steeds meer werd de vernietigster van alle individueel en eigengeaard leven, die alle zelfstandigheid van andere volken (evenals van alle onderdeden en leden, van gewesten en steden, standen en corporaties) verslond en in een gelijkmakend universalisme wilde oplossen. En onder Napoleons machtige leiding is Frankrijk een goed eind weegs gevorderd geweest om op deze basis de eenheid van Europa te vestigen. Hij wilde nu verder toonen, dat, toen het rebelsche Frankrijk | |
[pagina 333]
| |
uit de onbewuste eenheid van Europa uitbrak en een eigen, verderfelijke, eenheidsgedachte poneerde, Europa op zijn beurt uit zelfverweer tot het bewustzijn van zijn eenheid kwam, een eenheid, die niet nivelleerde, maar overal het eigengeaarde leven wilde behouden en in een organisch verband brengen, een eenheid, die in doelbewust gezamenlijk handelen tot uiting moest komen en in haar verdedigingsstrijd naar een vorm van organisatie zocht. Zoo kwamen twee doelstellingen tegenover elkaar te staan, die beide bewust zich op een geheel Europa omvattende eenheid richtten en een gigantischen strijd aangingen, een strijd, waaraan tenslotte geen Europeesch volk, welken afgelegen uithoek het ook mocht bewonen, zich kon onttrekken. Iets hiervan heeft Thorbecke later medegedeeld in eenige artikelen in het Journal de la Haye. Hij noemt hier een reeks verdragen van het Engelsch-Russische van 25 Maart 1793 tot dat van Tilsit in 1807, waarin de eenheidsgedachte tot uiting komt. Hij verzekert, dat Napoleons plan was om van Europa te maken een groot federatief Rijk, en haalt van hem deze uiting aan: ‘J'aurais eu mon congrès et ma sainte alliance; ce sont des idées qu'on m'a volées.’Ga naar voetnoot1) En: Avec l'école de Fox (leider der Franschgezinde Whigs) nous nous serions entendus, nous eussions accompli, maintenu l'émancipation des peuples, le règne des principes; il n'y eût eu en Europe qu'une seule flotte, une seule armée; nous aurions gouverné le monde, nous aurions fixé chez nous le repos et la prospérité, ou par la force ou par la persuasionGa naar voetnoot2). Den zin der coalitieoorlogen vat Thorbecke dan aldus samen: On agissait les uns contre les autres, mais le résultat final devait être le même: celui de changer tôt on tard la fédération des états européens en un état fédératif.... On agissait tonjours, des deux côtés, en vertu d'une autorité qui ne pouvait tirer son origine que d'un pouvoir européen central, déjà réellement existant, ou du moins sous-entenduGa naar voetnoot3). | |
[pagina 334]
| |
Op het Leipziger slagveld viel de beslissing: de Europeesche conceptie zegevierde over de Fransche en het Weensche congres schonk Europa dat milde, allen volken hun plaats gunnende stelsel, dat vijftien jaar lang vrede en rust waarborgde. Het geschiedverhaal zou loopen tot de tweede Parijsche omwenteling, die in 1830 het stelsel weer in gevaar bracht en met vernietiging bedreigde wat ten koste van zoo ontzaglijke offers gewonnen was. De conclusie van het geschrift is duidelijk: de lezers moesten begrijpen, dat het Europeesch stelsel in den strijd tegen de omwenteling tot een noodzakelijkheid was geworden; dat het niet meer gemist kon worden; dat het de volken uit den revolutionairen maalstroom had gered. Thorbecke wilde bezieling wekken voor dit grootere Gemeenebest en toonen, dat het groote offers alleszins waard was. Zeker, dit zag ieder, volkomen was het ‘nog’ lang niet; de volken waren ‘nog’ niet in staat hun zelfzucht te overwinnen. Maar moest men om de tijdelijke onvolkomenheid verwerpen wat in beginsel goed was? Integendeel: als men de Mogendheden maar goed deed begrijpen waar het om ging, wat er op het spel stond, dan zouden zij het algemeen-Europeesch belang stellen boven het eigen-bekrompene. In eensgezindheid verbonden zouden zij in staat zijn het andermaal uit Frankrijk dreigende gevaar te overmeesteren. Zoo zou een eeuw later over den Volkenbond worden geschreven.
* * *
Waarom heeft Thorbecke zijn boek niet voltooid? Bij een vasthoudend plichtmensch als hij mag men niet nalaten deze vraag te stellen. Men moet de oorzaak hiervan zoeken in den innerlijken opzet van het werk. Twijfel rees in hem. Met behulp van hetgeen wij van zijn tot nu gevolgde ontwikkeling weten, kunnen wij uit de verte den innerlijken strijd leeren kennen, dien hij deze maanden doormaakt. De gedachte aan een Europeesche eenheid als bewust motief van staatkundig handelen in antirevolutionairen zin treedt eerst in zijn Decemberbrochure op. Hij grijpt ernaar, omdat hij hier de eenige kracht ziet, in staat om zijn bedreigde vaderland te redden. Zoo krampachtig omklemt hij deze gedachte, vereenzelvigt hij zich met haar, dat hij niet rust, vóórdat hij haar in het | |
[pagina 335]
| |
middelpunt van heel zijn staatkundig denken heeft geplaatst. Zoo groot is zijn begeerte voor het vaderland het zijne te doen. Maar het middelpunt van zijn denken ligt niet op dat vlak; het ligt dieper. Zoo verliest hij zijn zekerheid. Maar ook: zoo wordt hij tot diepere bezinning gedwongen. Is het wezenlijk de taak van Europa, zoo vraagt hij zich af, om de revolutie te bestrijden? Is de revolutie het kwaad, Europa het goed? Moet aldus het gebeuren in tweeën worden gedeeld, een goede en een kwade helft? Maar had hij niet steeds als het wezenlijke van leven en geschiedenis de beweging, de verandering aangenomen? En was niet ook de revolutie een factor van beweging? Was zij dit zelfs niet juist? Daarbij: de revolutie heeft reeds blijvende gevolgen gehad. Moet men die vernietigen? Zoo echter wordt het verleden normatief verklaard voor heden en toekomst en dat is een ‘voorbarige bepaaldheid’, die hij steeds had afgekeurdGa naar voetnoot1). Trouwens naar welk verleden moet men dan teruggrijpen? Dat hier geen grondslag te vinden is, is hij zich steeds bewust gebleven. Nog den 22en Februari 1831 schrijft hij aan Groen over het antirevolutionaire blad Gazette de France: Het groote voordeel der Gazette boven de liberale bladen bestaat welligt in het aannemen van een stellig antecedent in den zin des Engelschen regts. Maar de vraag is, als ik het dus mag uitdrukken, hoe ver of hoe kort men behoort terug te treden, om voor het tegenwoordig tijdsgewricht dat antecedent te vinden, en of de Gazette hierbij niet willekeurig te werk gaat.Ga naar voetnoot2). Hier liep het denken vast. Daarbij blijkt de revolutie sterker te wezen dan in het najaar van 1830 te voorzien was geweest. Onder de bescherming van Frankrijk en Engeland consolideert zich België en ziet zijn zelfstandigheid door de Mogendheden erkend. Wel brengt de tiendaagsche veldtocht een militair succes, maar een Fransch leger verschijnt op het tapijt en Thorbecke acht nu den toestand slechter dan voor den inval. Hij begrijpt daarbij, dat zijn vaderland niet meer de stoffe biedt voor een wijduitziende Europeesche politiek. Men begrijpt niet, dat de hereeniging met België ‘volstrekt geboden wordt door de algemeene staatkunde van Europa en door de zorge om Noord-Nederland tegen Frankrijk te beveiligen.’ ‘De Noorde- | |
[pagina 336]
| |
lijke gewesten hebben zich de grootste opofferingen getroost, niet altoos uit het regte beginsel, maar voornamelijk uit afkeer van België.’ Met bitterheid sprak hij al December 1830 over ‘den Amsterdamschen geest’. Aan zijn vader schrijft hij: ‘De Amsterdammers denken alleen om hun bekrompen eigenbelang, dat hen ten laatste nog leelijk bedriegen zal. De verhandeling van Lipman, een Jood en Amsterdamschen schreeuwer, heb ik niet gelezen, en er ook niet bijzonder naar getracht, dewijl zijn brochure geheel en al de weerklank, ofschoon wel gesteld, der Amsterdamsche gevoelens moet wezen.’Ga naar voetnoot1) Dit alles moet diepen indruk op Thorbecke hebben gemaakt, want hij nam de realiteit, het gebeuren rondom hem, steeds volkomen ernstig. Moet hij nu aannemen dat Europa ten ondergaat? En moet nu zijn eenige heul zijn de gedachte, dat hoe groote plaats heden het onverstand en de zelfzucht mogen bekleeden, later, als beter inzicht verspreid zal zijn, alles beter zal gaan? En moet hij zich in deze gedachte opsluiten en zich afwenden van den strijd? Of mag hij vertrouwen, dat ook mèt de revolutie alles zich voltrekt naar wijs bestel? Een ding is eigenaardig in hem: dat, terwijl hij werkt aan zijn boek, dat op het terrein der buitenlandsche politiek de taak stelt de revolutie te onderdrukken, hij voor de binnenlandsche politiek een meer verzoenend standpunt inneemt. Den 13en Februari schrijft hij aan Groen: ‘Waarom niet het beginsel der volkssouvereiniteit, door ruime en trapsgewijze toepassing op de deelen, geordend?’ Hier bestrijdt hij de revolutie niet, wil veeleer trachten het revolutionair materiaal aan den opbouw dienstbaar te makenGa naar voetnoot2). Zoo is Thorbeckes geest vol onrust en tweestrijd. Den 13en Augustus schrijft hij aan Groen: ‘Mijn geschrift is af en gedrukt, maar ik kan geene twee rustige dagen vinden om de voorrede te schrijven. Een paar uren zit ik en dan jagen mij de denkbeelden over hetgeen nu gebeurt, weder op.’ Den 24en Augustus komt de voorrede eindelijk klaar. Maar zij is in strijd met het geschrift van December en met den geest | |
[pagina 337]
| |
van het boek, dat zij moest inleiden. Thorbecke is teruggekeerd tot zijn inzicht van 1824 en hij ziet weer de revolutie zich afspelen ‘innerhalb eines Höheren’. Zeker, er is een revolutie, er is een anti-revolutie, maar het wereldgebeuren houdt niet in, dat verwezenlijkt wordt, hetgeen een van deze beide beoogt. Wat er wezenlijk plaats heeft, is iets van hooger orde; beide worden hierin opgenomen. Hij gelooft niet meer, dat de revolutie slechts vernietigt en dat slechts wezenlijk is hetgeen men doet te harer bestrijding. Hij ziet de synthese. Hij maakt nu onderscheid tusschen den revolutionairen geest (tuimelgeest noemt hij dien elders) en de revolutie als historische werkelijkheid. Van den eersten zegt hij: ‘Hij beproeft overal, waar hij zich vertoont, en overal met hetzelfde gevolg, eene schepping uit niet. Hij wil bezit zonder verwerving, een tegenwoordig aanzijn zonder voorleden, en eene toekomst, die hij stuit in de geboorte. Hij kampte voorheen tegen hetgeen bestond, nu tegen de uitvoering zijner eigen theorien. Hij is de onverzoenlijke vijand van Burger- en Volkenstaat....’ Het zaad kiemt volgens een andere regel dan die der revolutie; de revolutie heeft gevolgen, maar andere dan zij bedoelde. Zoo gaat het steeds. Maar als dit een wet is voor alle menschelijk bedrijf, geldt zij dan ook niet voor de bestrijders der revolutie? Thorbecke schijnt dit te weten; hij verklaart zelve van zijn boek: ‘Ik wensch hetzelve aangemerkt te zien als bijdrage tot eene geschiedenis der grondstellingen, welke de Diplomatie, door en tegen de omwenteling ontvouwd, hebben geleid. Zij mogen met de bedoelingen der handelende personen niet worden verward. Zij moeten veeleer uit de natuur en den geheelen samenhang der gebeurtenissen, in welken die bedoelingen en feiten elkander wederkeerig beperken, ondersteunen of wijzigen, worden opgemaakt.’ Hier klopt iets niet tusschen het boek en zijn inleiding. Want | |
[pagina 338]
| |
de in het boek behandelde bedoeling der Mogendheden, die opkwamen voor geheel Europa, was volkomen bewust en werd duidelijk genoeg uitgesproken; zij was: bestrijding der omwenteling. En indien in 1831 Thorbecke het Europeesch stelsel predikt, doet hij dat met geen andere bedoeling. Maar hetgeen de bestrijders der revolutie beoogen en verrichten, is dat dan wat er wezenlijk gebeurt? Leven zij tegenover de revolutionairen onder het voorrecht, dat de gevolgen hunner handelingen beantwoorden aan hun bedoelingen? Hebben zij ‘de logica der geschiedenis ’in pacht? Bepalen zij den stroom der tijden? Thorbecke weet, dat dit buiten het bereik der menschelijke krachten ligt; heel zijn tot nu toe verworven staatkundig en historisch inzicht leert hem dat. Naarmate hij zich hiervan doordringt, verflauwt zijn bezieling voor het antirevolutionair Europeesch statenstelsel; het blijkt niet het een en al der geschiedenis te wezen en hij keert terug van den dwaalweg, waarop hij als strijder voor het behoud van zijn vaderland was geraakt. De pen ontvalt zijn hand; het boek blijft onvoltooid. Het geluk wil, dat wij een middel bezitten om op het hier betoogde een soort controle te oefenen. Op de bibliotheek van het Vredespaleis berust een dictaat door den student W. gehouden op het college van Prof. Thorbecke in 1842-'43 over de diplomatieke geschiedenis van Europa van 1660 tot 1815. Bepaalde stukken hiervan zijn blijkbaar woordelijk gedicteerd; de rest (in kleiner schrift) bestaat uit aanteekeningen over een gesproken toelichting. Wanneer wij nu de behandeling van de jaren 1789-'93 in dit dictaat vergelijken met die in het boek van 1831 (dat blijkens de voorrede voor de studenten bedoeld was), dan bemerken wij een duidelijk verschil. Bij de behandeling b.v. van de vraag, waarom Brunswijk bij Valmy terugtrok, teekent de student aan, dat men die terugtocht toeschreef aan Brunswijks besluiteloosheid en zijn zwak voor de revolutionaire beginselen, maar, gaat hij door: ‘de eigenlijke reden is deze. De onderneming steunde erop dat als men in Frankrijk kwam vele Franschen zich bij hen zouden voegen. De grondslag dus werd teleurgesteld en dit deed terugdeinzen.’ Hier dus niets meer van het felle verwijt aan Brunswijk en de zijnen, dat zij geen inzicht hadden in het wezen der revolutie, gelijk wij boven aanhaalden. Wanneer in 1792 Oostenrijk en | |
[pagina 339]
| |
Pruisen hulp vragen voor een algemeenen Europeeschen oorlog tegen de revolutie, dicteert de hoogleeraar woordelijk: ‘Doch onder de overige vorsten haastte zich niemand mede te werken.’ Ook dit klinkt zeer laconiek, vergeleken met de bovenaangehaalde verwijten aan de weigerende Mogendheden. Nergens worden dan ook, gelijk in het boek, de momenten naar voren gebracht, die wijzen op den langzaam vorderenden groei van een tegen de revolutie gericht Europeesch stelsel en het Weensche congres vormt in het geheel geen apotheose van Europeesche saamhoorigheid. Van een antirevolutionairen ijver is niets te bespeuren; alles wordt nuchter beschouwd. De student teekent aan: De taak (van het congres) was eenvoudig zoo men volgde de meening van hen, die overal het laatst ontstane regt toekenden. Maar 't middel. Hoe was het mogelijk en ware het mogelijk. Niemand kon 't geloven zonder een nieuwe revolutie en groote oorlog. Dat te eischen was zoo goed als te zeggen de oorl. moet weer beginnen. Ware het, zoo mogelijk, wel wenschelijk. Dat oude ontbrak de kracht om te blijven bestaan. Het congress kon ook niet zoo in 't groot werken als Nap. die het zwaard in de schaal legde bij elke bedenken. En nu wilde men geenen oorlog. Wat bleef over? Het beste, bij transactie (vergelijk) te krijgen. Het was wel niet het alderbeste maar men moest nemen wat men kon. In zijn slotwoord beschrijft de hoogleeraar het te Weenen gevestigde stelsel. De student teekent aan: ‘Het overgewigt van Europeesch belang moest gelden boven byzondere belangen van staten. In zooverre heeft het congres het systhema van Fransche revolutie en Napoleon voortgezet. Napoleon had het te ver gedreven, de mogendheden hebben het getemperd. Dus volkenregt in Europa begon meer staatsregt te worden. Dit laatste wordt aldus toegelicht: de Mogendheden hadden zich verbonden den vrede te bewaren; daarvoor echter is noodig een rechterlijk gezag; de strekking nu is sinds 1815 geweest tot een dergelijk gezag te komen. Maar, luidt dan de laconieke slotzin van het dictaat: ‘Soms werd het toegepast, soms niet, maar het is toch het beginsel van het volkenregt.’ Al neemt Thorbecke hier, althans wat betreft het volkenrecht, een positief standpunt in, men kan verwachten, dat het boek van 1831, verder voltooid, bij het jaar 1815 andere klanken had doen klinken. In ieder geval bevat het dictaat voldoende stof om ons te bewijzen, dat Thorbecke niet bij de opvattingen van zijn boek van | |
[pagina 340]
| |
1831 gebleven is, gelijk ons de vergelijking met de voorrede reeds leerde.
* * *
Ons aldus verdiepend in Thorbecke's werk, beleven wij den strijd, dien hij deze jaren doorworstelt. Men begrijpt hem vaak slecht. Het gezag, waarmee hij sprak, deze man, die van zijne schouderen en opwaarts hooger was dan al het volk, imponeerde ieder en men vermoedde daarachter één consequenten ontwikkelingsgang in zijn denken, die van het begin af op die zekerheid gericht was geweest. Wie nader toeziet ontwaart den strijd, dien deze klare geest gekend heeft. Hij wordt er ons niet minder lief om. Integendeel, des te liever. En wij moeten zijn werken uit deze jaren niet wegdoezelen, maar ons juist in dien strijd verdiepen. Want de strijd, die dat groote hart verscheurd heeft, is beslissend geworden voor het lot van heel het Vaderland. En wat was de inhoud van dien strijd? Het was de strijd tusschen den partijman en den historicus. De partijman benadert het gebeuren met kritiek en eigen begeerten. Hij is overtuigd, dat het niet goed gaat, zooverre het anders gebeurt dan hij wil. De historicus poogt het geschied-verloop alzijdig te omvatten en er den zin van te benaderen, zonder het te toetsen aan eigen meegebrachte denkbeelden, zonder te moraliseeren. Hij ziet alle partijen en geeft aan ieders werking haar plaats in het geheel. Hij heeft een standpunt boven de partijen. Korten tijd is Thorbecke partijman geweest, ook in zijn geschiedschrijving. Maar in den zomer van 1831 heeft de historicus het terrein herwonnen. Is het alleen de historicus, die versterkt uit dezen strijd herrezen is? Neen, ook de staatsman. Er zijn staatslieden, wier geest is gericht als die der geschiedschrijvers: op het geheel en het wezenlijke van het gebeuren, op dat hoogere, waarbinnen zich al het tegen elkaar in gaande partijstreven der menschen afspeelt en waarin het als ondergeschikte factoren wordt opgenomen; op dat gebeuren, dat machtiger is en grooter dan menschenkracht. Zij gelooven, dat ook los van partijbeginselen het gebeuren een zin heeft. Ook zij staan boven de partijen. Maar zij hebben de intuïtie om zelfs in het verwarde, overstelpende gebeuren van het heden, dat wezen- | |
[pagina 341]
| |
lijke te vatten, dat zich aan het voltrekken is, en indien zij handelend ingrijpen gevoelen zij, in zelfverloochening en deemoed, zich gedragen door hooger macht. Zij hooren, naar Bismarcks woord, het ruischen van Gods adem door den tijd en pogen een slip van Zijn mantel te grijpen. Tot de vorming van zulk een staatsman bevatte Thorbecke's geest de stoffe. Voor dezen was het terrein vrij, nu de historicus het heroverd had, die historicus, die had wedergevonden het geloof in de goddelijke leiding, ook van deze goddelooze wereld.
J.B. Manger Jr. |
|