De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Descartes' Discours de la MéThode
| |
[pagina 271]
| |
Ontmoedigen liet Descartes zich nimmer en, hoe onstuimig ook van aard, zijn verstand drong hem tot bedachtzaamheid. Hij zon dus op een uitweg. Toen kwam hij op de gedachte, zijn voornaamste denkbeelden in een korte, populair geschreven verhandeling samen te vatten, waaruit duidelijk zou blijken dat hij geen ketterijen verkondigde en men cartesiaan kon zijn, zonder met de Kerk in conflict te komen. Ook hoopte hij, dat dit overzicht, waaraan hij alle allures van een propagandageschrift gaf, door de vele beloften die het op wetenschappelijk gebied inhield, de algemeene belangstelling zou wekken, doch tevens te beknopt zou zijn, om tot eenige polemiek aanleiding te geven. Polemiek heeft Cartesius - die er later, helaas, zoozeer in verwikkeld geraakte - altijd als nutteloos en tijdroovend beschouwd en trachten te vermijden. Dat hij er iets uit zou kunnen leeren, heeft hij nooit oprecht geloofd. Als een ware apostel, want zoo gevoelde hij zich, meende hij, men kan het hier letterlijk zeggen, de wijsheid in pacht te hebben. De mogelijkheid te dwalen, achtte hij, gezien de onfeilbaarheid zijner Methode, ondenkbaar. In het zesde deel van zijn Discours zegt hij ronduit, dat hij altijd bijna alle tegenwerpingen voorzien heeft en daar dus niets nieuws uit kon leeren ‘zoodat ik zelden een censor van mijn meeningen ontmoet heb, die mij niet òf minder streng, òf minder rechtvaardig toescheen, dat ik tegenover mijzelven stond’. Niet in de eerste plaats, zocht hij aanhang bij geleerden - met enkele uitzonderingen had hij weinig met hen op, het waren immers maar lastige tegensprekers - maar bij begaafde, of ontwikkelde leeken, bij hen die waren als een onbeschilderd doek: vrouwen, zelfs eenvoudige dorpelingen zijn knecht, maakte hij gaarne vertrouwd met zijn denkbeelden. Mits zij over gezond verstand beschikten, waren alle belangstellenden hem welkom: het overige kon hun bijgebracht worden. Toen Descartes aan Huygens de laatste proeven van zijn studies over de lichtbreking en de meteoren zond, vroeg hij, of ook diens echtgenoote er haar opmerkingen bij wilde voegen: ‘Ik zou’, schreef hij, ‘veel meer aan haar oordeel hechten, dat van nature uitstekend is, dan aan dat van vele philosofen, dat dikwijls, door geschooldheid, zeer slecht is geworden’. Men weet hoe gaarne hij in discussie trad met prinses Elisabeth, hoeveel hij verwachtte van koningin Christina; men kent de moeite die hij zich gaf - | |
[pagina 272]
| |
en met welk succes - om de studies te leiden van Dirk Rembrandsz. Hij trachtte aldus, als een echte apostel, aanhangers te werven voor zijn leer. In zijn volgende geschriften - er was niet aan te ontkomen - moest hij met de mannen der wetenschap in het strijdperk treden. Dit streven, om de instemming te winnen van het geletterde publiek, van mannen en vrouwen die vrij waren van vooropgezette meeningen, was voorzeker een oorspronkelijkheid, in een tijd, toen de geleerden zich, als een afzonderlijke kaste, van een eigen taal, het Latijn, bedienden. ‘En, wanneer ik in de taal van mijn land schrijf, het Fransch, inplaats van in die mijner onderwijzers, het Latijn’, lezen wij aan het slot van het Discours, ‘dan is het, omdat ik hoop dat zij, die zich alleen van hun geheel zuiver, natuurlijk verstand bedienen, beter mijn inzichten kunnen beoordeelen, dan lieden, die slechts in oude boeken gelooven’. Aangezien zijn denkbeelden op eenvoudige, voor ieder begrijpelijke inzichten berustten, hoopte hij op een groot succes. Uit het Discours de la Méthode, het geschrift dat het duidelijkst zijn karakter doet kennen, blijkt dat hij veeleer een geestdriftig hervormer, dan een kamergeleerde was. Hij had de overtuiging de menschheid groote giften te kunnen brengen: zijn metaphysica zou haar de Waarheid, zijn physica kennis schenken. De twee loten aan den stam der physica: de werktuigkunde en de geneeskunde, beloofden comfort, gezondheid en levensverlenging; de kroon van dit alles, de moraal, zou haar de Waarheid doen liefhebben en elk mensch tot een harmonisch, gelukkig schepsel maken. Geen klein en geen onaantrekkelijk programma, voorwaar! Dat het Discours slechts als een programma, een korte inleiding tot Descartes' philosophie bedoeld was, is in de laatste jaren reeds dikwijls aangetoond, maar ik meen, dat men nog niet genoeg de aandacht gevestigd heeft, op het talent, de meesterlijke wijze, waarmee het geschrift is samengesteld, zoodat het in alle opzichten aan zijn doel beantwoordt. Meer den vorm, dan den inhoud, wil ik dus in dit overzicht belichten. Reeds de titel, Discours, doelt op iets dat lichter, overzichtelijker is, dan een Verhandeling. Aanvankelijk wilde hij zijn boek met den veelbelovenden - teveel belovenden - titel doopen: Ontwerp eener Algemeene Wetenschap die onze natuur tot haar | |
[pagina 273]
| |
hoogsten graad van volmaaktheid kan voeren. Benevens de Lichtbreking, de Luchtverschijnselen en de Meetkunde, waarin de interessantste onderwerpen die de schrijver heeft kunnen kiezen om de Algemeene Wetenschap die hij voorstelt, te staven, verklaard worden en wel op dusdanige wijze dat zij die niet gestudeerd hebben het begrijpen kunnen. Maar hij achtte dit waarschijnlijk wat fanfare-achtig en gaf ten slotte de voorkeur aan: Betoog over de Methode om onze rede goed te leiden en de waarheid in de wetenschappen te zoeken. Benevens De Lichtbreking, De Luchtverschijnselen en de Meetkunde die de toepassing zijn van deze Methode. Al dadelijk tracht hij den lezer, die wat bang is voor zware philosophie, op zijn gemak te zetten. ‘Als dit Betoog te lang schijnt, om inééns gelezen te worden’, zegt hij in de Voorrede, ‘dan kan men er zes gedeelten in onderscheiden’; m.a.w.: doe er zes dagen over, dan vermoeit het U niet en het beklijft beter. Angstvallig vermijdt hij den stijl der geleerden, want die zou afschrikwekkend werken; integendeel, zijn lezers moeten gerustgesteld worden. Dit doet al dadelijk het begin van het Betoog.... ‘het gezond verstand is van nature bij ieder mensch gelijk’. Een lichte ironie doet even glimlachen: ‘ieder denkt er zóó goed van voorzien te zijn, dat zelfs zij die, in andere opzichten, het moeilijkst zijn tevreden te stellen, gewoonlijk er niet méér van begeeren te bezitten, dan hun is toebedeeld’. Dus ieder mensch beschikt in gelijke mate over het noodzakelijkste; het komt er maar op aan dat gezond verstand op de juiste wijze toe te passen. Hierin voorziet nu Descartes' Methode. Als een echte propagandist, die zijn waar wil aanprijzen, stelt onze wijsgeer zichzelf ten voorbeeld. Cartesius, die niet bepaald aan zelfonderschatting leed, beweert, pour le besoin de la cause, dat zijn geestelijke vermogens niet uitstaken boven het middelmatige en dat hij zelfs wel eens gewenscht had evenveel geheugen en verbeeldingskracht te bezitten als sommige menschen, maar dat hij, de middelmatige, door zijn Methode, op den hoogsten trap der kennis hoopte te stijgen, voor zoover zijn levensduur dit toe zou laten. Daarbij geeft hij uiting aan de voldoening en het geluk dat het vinden van steeds nieuwe waarheden hem schonk, hetgeen natuurlijk bij den lezer het verlangen opwekt, zijn voetspoor te volgen. Echter waarschuwt Descartes ons, dat hij niemand iets wenscht op te dringen, en alleen maar wil laten zien wat hij zelf | |
[pagina 274]
| |
bereikt heeft. Men kan zich niet anders dan aangetrokken voelen tot dit boek: er wordt niets van ons geëischt en wij zullen de loopbaan van den wijsgeer zien, als een ‘schilderij’, waarover wij een oordeel mogen vellen. Dan volgt de vaak geestige beschrijving van de wetenschappen, die hij in zijn jeugd met zoo weinig profijt bestudeerd had, omdat zij hem geen klare begrippen bijbrachten. Af en toe vlecht hij er een fijne opmerking tusschen: ‘een goed boek is als een gesprek dat men met uitnemende geesten uit het verleden voert’; ‘reizen is ongeveer hetzelfde als converseeren met lieden uit andere tijden’. Het eerste gedeelte van het Betoog leest de leek met gemak en genoegen: een leer, die met zulke plezierige uiteenzettingen begint en waarvoor men zich alleen van zijn gezond verstand hoeft te bedienen, lijkt aanlokkelijk. Het begin van het tweede hoofdstuk brengt eenige interessante personalia: Descartes' Duitsche reis en de aanleiding daarvan; de verwarmde kamer, waar hij zulke vruchtbare denkbeelden opdeed. Ongemerkt, den lezer naar diepere inzichten voerend, keuvelt hij verder: voorwerpen door verschillende personen vervaardigd, zijn gewoonlijk minder goed, dan die waaraan slechts één meester gewerkt heeft: wij hebben in onze jeugd teveel invloeden ondergaan, het ware beter dat men ons, van het begin af, er aan wende, ons door onze eigen rede te laten leiden. Hier nadert men de kern van zijn Methode: eigen inzicht, zelfconcentratie, brengen ons tot heldere begrippen. Aan deze opmerking voegt Descartes eenige, niet noodzakelijke, maar literair verdienstelijke en de aandacht verpoozende vergelijkingen toe: een huis, door één architect gebouwd, is fraaier dan die, welke in den loop der tijden gerestaureerd zijn; de wijsgeer lucht hierbij zijn ergenis over slechtgebouwde steden, over huizen, omgebouwd door architecten uit verschillende tijdperken, waartegenover de (toen reeds bestaande) schoonheidscommissie machteloos staat. Met een zachte overgang van het stoffelijke, naar het geestelijke, stelt Cartesius vervolgens Sparta ten voorbeeld, dat in de oudheid tot zoo grooten bloei geraakt is, omdat slechts één persoon er de geheele wetgeving geregeld had. Dit alles is levendig, helder en vol afwisseling. Ook weer geruststellend. Want de wijsgeer verzekert, dat hij niet tot de warhoofden en roekelooze nieuwlichters behoort, die op eigen hand de | |
[pagina 275]
| |
gansche maatschappij omver willen werpen, zonder precies te weten wat ze er voor in de plaats zullen stellen. ‘En, als ik dacht’, schrijft hij, ‘dat ook maar iets in dit geschrift aanleiding zou kunnen geven, dat men mij voor zoo dwaas kon houden, zou het mij spijten dat het werd uitgegeven’. Zijn verderen ontwikkelingsgang daarna verhalende, beschrijft hij, hoe hij, als een man, die eenzaam in de duisternis loopt, ‘besloot zóó langzaam en voorzichtig voort te gaan, dat, al vorderde hij weinig, hij er zich tenminste voor behoedde te vallen.’ En dan vertelt Descartes, hoe hij de methodes van de logica, de meetkunde en de algebra ten voorbeeld nemende, het goede er uit overnam, het verkeerde verwierp en aldus een eigen Methode formuleerde, die hij grondvestte op vier beginselen. Ook deze zijn voor den leek eenvoudig en zeer bevattelijk. Aangezien zij bekend zijn en de heer Dijksterhuis hen bovendien, in zijn interessant artikel over de Proefstukken der Cartesiaansche Methode, in deze zelfde aflevering, overzichtelijk weergeeft, acht ik het overbodig er bij stil te staan. De vier voorschriften, aldus gaat Cartesius voort, toetste hij aan de wetenschap die hem het eenvoudigst en betrouwbaarst toescheen, namelijk de wiskunde; daarna leidde hij, uit de verschillende takken der wiskunde, datgene af, wat zij gemeen hebben. Hij verhaalt, hoe hij er zoodoende toe kwam, de algebra op de meetkunde toe te passen en een universeele wiskunde te ontwerpen en hoe dit ten gevolge had, dat hij er in slaagde de moeilijkste problemen tot oplossing te brengen. Dit alles wordt slechts even aangestipt. Het zou te omstandige uiteenzettingen vereischen, om het begrijpelijk te maken, en, vertelde hij teveel, dan liep hij kans dat een ander met zijn vindingen ging strijken. Het succes van zijn Methode, zoo besluit hij het tweede gedeelte van zijn Betoog, deed den wensch bij hem ontstaan, haar ook op andere wetenschappen toe te passen; maar hij was toen pas 23 jaar oud en moest eerst meer ervaring opdoen. Hier plaatst Descartes een rustpunt en gaat over tot een ander onderwerp. De beroemde vier voorschriften, of Regelen, die der evidentie, der splitsing, der enumeratie en der synthese, treffen niet door groote oorspronkelijkheid: zij zijn eenigszins vanzelfsprekend bij een deugdelijk wetenschappelijk onderzoek. Echter moeten wij niet vergeten, tot wie Descartes zich richtte: de ongeschoolde | |
[pagina 276]
| |
geesten moesten in de eerste plaats de noodzakelijkheid van logisch en systematisch redeneeren beseffen, ten einde goed te kunnen begrijpen, langs welken weg de wijsgeer tot zijn eerste evidente begrippen was gekomen. Men herinnere zich óók, dat Descartes juist tegen de verwarde beschouwingen en begrippen in de traditioneele wetenschap te velde trok, waarin omschrijvingen vaak voor verklaringen werden aangezien: slaapverwekkende kracht, vegetatieve ziel, de zwaarte een eigenschap van het lichaam, ‘de natuur heeft afschuw van het ledige’ enz. Zijn Regelen waren dus niet overbodig en zijn tevens een verkapte aanval op de verouderde physica. De schetsmatige inhoud van het Betoog, maakt, dat slechts zij, die zijn latere geschriften kennen, zich duidelijk rekenschap geven van de vergezichten die hij thans reeds opende, als bijvoorbeeld de verwantschap tusschen alle wetenschappen, die blijkt uit het feit dat zij, zonder uitzondering, aan eenzelfde Methode onderworpen kunnen worden, een methode, die, uitgaande van het denkbeeld, dat de geheele stoffelijke wereld door uitgebreidheid en vorm verklaard kan worden, van de meest algemeene wetenschappen, naar de meest samengestelde opklimmend, alle geheimenissen van de natuur zou doorgronden. Dit alles kon den lezers, die, in 1637 het Betoog ter hand namen, niet heel duidelijk zijn. Voor hen was de Methode een heilgymnastiek voor den geest, een les, hoe men het gezond verstand, dat elk mensch in gelijke mate is toebedeeld, moet leiden, om tot logische oordeelvellingen te komen. Feitelijk is de Methode, aan het eind van dit tweede Gedeelte, reeds in zijn geheel geformuleerd. Eerst volgt een soort tusschenspel en dan vangt Descartes aan, zooals wij zullen zien, met de toepassingen. Dit tusschenspel, het derde Gedeelte, is gewijd aan de voorloopige moraal die de wijsgeer zich voornam te volgen, zoolang hij den tijdelijken weg van den twijfel bewandelen moest. Immers, hij kon zijn oordeel over alle zaken opschorten, maar het was noodig zijn gedrag - totdat hij beter gevonden had - te richten naar hetgeen hij thans nog voor het beste hield. Die voorloopige moraal is al even geruststellend voor den lezer, als al het voorafgaande. Ook hier geen gevaarlijke nieuwlichterij: Descartes zal zich houden aan de gebruiken en den godsdienst waarin hij is opgevoed en aan de opvattingen van de | |
[pagina 277]
| |
verstandigste menschen met wie hij omgaat. Hij neemt zich verder voor, niet telkens van gedrag te veranderen, maar een vaste lijn te volgen, met weloverwogen berusting tegenslag te verdragen, zijn verstand steeds meer te blijven ontwikkelen en zijn leven lang de Waarheid te zoeken, overeenkomstig de stelregelen zijner Methode. Deze, ietwat droge voorschriften die hij zichzelf stelt, worden gekruid met pittige opmerkingen en vergelijkingen, en aan het slot denkt de lezer: ik ben aan het derde gedeelte van het Betoog, het boeit me en ik begrijp het allemaal. Beter dan dat: hij is meer en meer tot het besef gekomen, dat een groot en nobel mensch hem den weg wijst naar kennis en volmaking. De bouw van dit geschrift is op zichzelf al een kunststuk. Niettegenstaande de afwisseling die hij er in aanbrengt, om zijn boek aantrekkelijk te maken, gaat Cartesius in rechte lijn voort en er is een even onverbreekbare samenhang, tusschen de hoofdstukken waarin hij zijn uiteenzettingen verdeelt, als tusschen de tooneelen in de treurspelen van Racine. Het slot van zijn beschouwingen over de moraal, is de gevolgtrekking van hetgeen hij, in het eerste Gedeelte, over het gezond verstand heeft gezegd: dit is bij iedereen hetzelfde, maar weinigen weten het op de juiste wijze te gebruiken. De slotsom van zijn voorloopige moraal - het zal óók die van zijn definitieve zijn - is, dat men, om goed te handelen, slechts goed te oordeelen behoeft: oordeelt men zoo zuiver en verstandig als men kan, dan wenscht men vanzelf volgens dit inzicht te handelen, hetgeen er op neerkomt, dat men alle deugden en wat men verder goed en noodig acht, bij zich zal aankweeken; wanneer men overtuigd is dat men dit ook werkelijk doet, zal men een gelukkig mensch zijn. En nogmaals legt de geestdriftige apostel den nadruk op het diepe geluk dat het opstijgen naar kennis en waarheid hem schenkt en hoe alle andere waarden van het leven daarbij in het niet verzinken. In de laatste bladzijden van het aan de moraal gewijde hoofdstuk, vertelt Descartes gemoedelijk zijn verderen ontwikkelingsgang: hoe hij, na negen jaar mijmeren, zich eigenlijk nog niet ver genoeg gevorderd achtte, om een eigen philosophie op te bouwen, maar dat hij, aangezien men reeds begon te vertellen dat hij allerlei problemen tot oplossing had gebracht, zich dien goeden naam waardig wilde toonen, hetgeen hem besluiten deed zich in afzondering terug te trekken, en tot een eind-resultaat te | |
[pagina 278]
| |
komen. Daartoe koos hij ons land uit, waar men veilig, aangenaam en vooral onopgemerkt kon leven. De twee Gedeelten van het Betoog die volgen, en waarin hij een en ander van de uitkomsten zijner mijmeringen meedeelt, had hij evengoed proeven van zijn Methode kunnen noemen, als de drie wetenschappelijke Essais, die hij er aan toevoegde. * * * Descartes geeft thans zijn lezers een begrip van de zekerheden die hij, door het volgen zijner Methode, ontdekt heeft: wij leeren de grondslagen zijner metaphysica kennen. Het is wederom duidelijk, dat hij zich niet richt tot geleerde vakgenooten, maar tot den leek, dien hij vreest af te schrikken door te groote diepzinnigheid. ‘Ik weet niet’, aldus begint hij omzichtig, ‘of ik U moet spreken over de eerste overpeinzingen, die ik er (in Holland, in eenzaamheid) deed, want zij zijn zóó abstract en zóó verschillend van wat men gewoonlijk denkt, dat zij misschien niet in ieders smaak zullen vallen’. Hij is echter wel genoodzaakt er over te praten, voegt hij er aan toe, want dàn alleen kan men beoordeelen, of de fundamenten waarop hij bouwt, stevig genoeg zijn. Na het weinige dat hij er van vertelt, kan men dit echter absoluut niet beoordeelen en de eigenlijke rede waarom hij zich thans in de metaphysica wil begeven, is alweer om den lezer gerust te stellen. Alvorens te naderen tot hetgeen waarom het hem te doen is: het vijfde Gedeelte, waarin hij een begrip wil geven van zijn physica en van al het nieuwe dat hij op dit gebied meent te kunnen ontdekken, wil hij aantoonen, dat hij niet alleen in God gelooft, maar dat dit geloof de grondvesten van zijn systeem vormt en verder, dat het twijfelen aan alles wat hem als zekerheid was bijgebracht, slechts een voorloopige houding was; hij zal alleen maar veinzen (feindre) dat hetgeen hij voorheen voor waar hield (het bestaan van God, den mensch, de materie enz.) even weinig zeker is als zijn droombeelden. Pas in de Méditations métaphysiques, waarin hij dieper op het wezen der zinnelijke wereld ingaat, was het wenschelijk zijn metaphysica aan zijn physica te laten voorafgaan, omdat deze hem bracht tot zijn onderscheiding van twee substanties, de geestelijke wereld en die der materie, gedachte en uitgebreidheid in drie dimensies. De wijsgeer gaat hier over tot een strakken betoogtrant. Met enkele zinnen, komt hij tot zijn vermaarde eerste zekerheid: | |
[pagina 279]
| |
‘ik denk, dus ik ben’. Ook weer veel te kort om geheel begrepen te worden, staat hij hierbij stil, en nog korter bij zijn bewijzen voor het bestaan van God. Het is voor den oningewijde nagenoeg onmogelijk zijn redeneering zonder misverstand te volgen. In de Méditations behandelt hij dan ook alles veel uitvoeriger. Nu is het nog slechts zijn bedoeling, belangstelling op te wekken voor de verwachtingen die hij omtrent zijn physica koestert, zonder de geleerde wereld vat op hem te geven en zich aan hun aanvallen bloot te stellen. Men moet er nu slechts van doordrongen zijn, dat hij geen ongodist is en dat men zijn wereldverklaring kan aanvaarden, zonder in ketterijen te vervallen. Aan het slot van zijn uiteenzettingen, schrijft hij deze, voor zijn tijd opzienbarende - en tevens zoozeer geruststellende - woorden: ‘En, zoo er menschen zijn die, door de redenen die ik heb aangevoerd, nog niet genoeg overtuigd zijn van Gods bestaan en van dàt hunner ziel, dan wil ik wel dat zij weten, dat alle dingen waarvan zij zich verbeelden zekerder te zijn, als bijvoorbeeld dat zij een lichaam hebben, dat er sterren en een aarde bestaan en dergelijke zaken meer, minder zeker zijn’. Nu aldus de bakens veilig gesteld zijn, kan Descartes, zonder te vreezen voor een scepticus te worden aangezien, alles wat men totnogtoe als zekerheid aannam, in twijfel trekken, ten einde tot enkele klare begrippen te geraken, waarop men vertrouwen kan (aangezien een volmaakte God ons niet bedriegt) en die hij tot uitgangspunt neemt van zijn cosmisch stelsel. Nu pas, na deze voorzichtige voorbereiding, komt Cartesius, in het vijfde Gedeelte, tot zijn eigenlijke onderwerp, dat de aanleiding was van het geheele Betoog. Hij blijft ook hier aanstoot vermijden en vertelt alleen maar genoeg van de problemen waarmee hij zich heeft beziggehouden, om de nieuwsgierigheid zijner lezers te prikkelen, die thans gerustgesteld zijn omtrent zijn geloof. Men ziet, hoe behoedzaam hij zijn weg baant. Had hij in onzen tijd geleefd, dan zou een Discours de la Méthode, als overbodig, niet zijn verschenen. In het kort vertelt hij den inhoud van zijn boek De Wereld, dat ‘wegens zekere omstandigheden’ niet kon verschijnen, en hij vreest ditmaal niet om wat dieper op de dingen in te gaan en eenige inspanning van zijn lezers te vergen. Want het gaat hier om de ‘wonderbare wetenschap’ die, één methode van onderzoek | |
[pagina 280]
| |
toepassende, de natuur in haar geheel omvat, de verwantschap van alle wetenschappen aantoont en de sleutel is om tot volmaakte kennis te geraken. Dit hoofdstuk is ook bij verre het langste; er komen geen litteraire effecten in voor, maar het treft wederom door den schoonen bouw, de duidelijkheid der vergelijkingen, den gloed zijner overtuiging. Hoe hij tot al zijn ontdekkingen kwam, laat hij in het midden en staat slechts stil bij zijn uitkomsten. In een breede schets, toont hij aan dat hij, door zuivere gevolgtrekkingen te maken, het heelal methodisch kan verklaren. Aanvangende bij het licht in het algemeen, behandelt hij vervolgens de zon, de planeten, de aarde, de warmte enz. Van de anorganische lichamen, gaat hij over tot de organische en spreekt uitvoerig over hetgeen den mensch het meest interesseert: den mensch zelf. Hij zet Harvey's, toen geruchtmakende, theorie van den bloedsomloop uiteen en zijn eigen denkbeelden, over den bouw en de functies van het menschelijk lichaam en de wisselwerking tusschen lichaam en ziel. Met welgevallen maakt hij een vergelijking tusschen mensch en dier, het laatste geen ziel hebbende, is slechts een automaat, een machine. Hoe geloovig is toch die Descartes, moet de lezer wel erkennen. Hoezeer kant hij zich tegen de ongodisten en libertijnen, die de ziel niet als een onsterfelijke, den mensch eigen substantie beschouwen. Men staat, naar het mij voorkomt, dikwijls teveel stil bij Descartes, den speculatieven wijsgeer, terwijl toch zijn grootste belangstelling uitging naar de exacte en toegepaste wetenschappen. Weliswaar is zijn metaphysica de wortel van zijn physica, die zonder haar onbestaanbaar ware. Maar de stam, de physica, en de verschillende takken, die er aan ontspruiten, interesseeren hem het meest. Hij blijft trouw aan zijn overtuiging dat, aangezien de stoffelijke wereld verklaard kan worden door uitgebreidheid en beweging, en dus aan dezelfde wetten gebonden is, hij, en zij die na hem komen, er in zullen slagen haar in zijn geheel te verklaren. Gedachtig, dat het leven kort is, heeft hij brokstukken nagelaten betreffende de cosmographie, de physica, de physiologie van mensch en dier, de psychologie en de moraal, de geneeskunde, telkens een schakel aanroerende van de lange ketting der wetenschappen. Verre van een kamergeleerde te zijn, beoogde hij in de eerste plaats een praktisch resultaat. ‘Want zij (de eerste algemeene begrippen waarop zijn kennis van de | |
[pagina 281]
| |
natuur gebaseerd is) hebben mij doen zien’, lezen wij in het laatste gedeelte van het Betoog, ‘dat men tot kennis kan komen die zeer nuttig voor het leven is en dat men, inplaats van de speculatieve wijsbegeerte, die men in de scholen onderricht, een practische kan vinden, waardoor wij, de krachten en werkingen van het vuur, het water, de lucht, de sterren en alle andere lichamen die ons omringen kennende.... meesters en bezitters der natuur kunnen worden’. Men kan in de eerste plaats leeren hoe men gezond moet blijven, wat een groote factor is tot behoud van ons geluk en ons verstand. Descartes geleek geenszins op de scholastieken, die genoegen vonden in scherpzinnige speculatieve haarkloverijen: het was hem vooral te doen om uitkomsten van practisch nut. Men heeft zooveel geschreven over Descartes' drie bewijzen van het bestaan van God, die hij in het Betoog slechts aanroert, en in de Méditations uitvoerig behandelt. Mij schijnt het toe, dat de wijsgeer er zelf weinig waarde aan hechtte, maar ze, altijd weer uit vrees om verkeerd begrepen en voor een atheïst te worden aangezien, in het volle licht plaatste. Hijzelf had geen drie bewijzen noodig, evenmin als Pascal zijn ‘weddenschap’ voor het bestaan van God neder heeft geschreven om zichzelf te overtuigen. Het cogito bracht Cartesius, mèt het inzicht van zijn eigen bestaan, de kennis van het bestaan van God, het begrip dat de begrensde, denkende ikheid, deel uitmaakt van de onbegrensde substantie, die God is. ‘Eigenlijk heb ik’, schrijft Descartes in zijn derde Meditatie, ‘eerder het begrip in mij van het oneindige, dan van het eindige, dat wil zeggen eerder van God, dan van mijzelf’.Ga naar voetnoot1) Drie bewijzen waren trouwens overbodig, wanneer er één afdoende was. Maar, zooals ik reeds zeide, hij bracht ze naar voren, om aanvallen te pareeren. Na de samenvatting van zijn verhandeling over De Wereld, volgt het laatste deel van het Betoog. Descartes valt er terug in den gemoedelijken conversatie-toon en spreekt over zijn bedoelingen met dit geschrift. Hij achtte het zijn plicht de menschheid reeds iets van al het nieuwe dat hij gevonden had, te vertellen. De apostel is weer aan het woord, de geestdriftige propagandist, die zich in het bezit waant van de Waarheid. Hij mocht niet | |
[pagina 282]
| |
zwijgen, zijn licht niet onder een korenmaat steken. Ook wilde hij voorkomen, dat men, het niet verschijnen van zijn boek De Wereld, aan redenen toeschreef, die hem niet tot eer zouden strekken. De voornaamste aanleiding: den weg te banen voor den arbeid die gereed lag, door zich bij voorbaat vrij te pleiten van gevaarlijke nieuwlichterij, vermeldde hij natuurlijk niet. Dus wilde hij volstaan met een kort overzicht, aldus verzekert hij ons, te kort om aanleiding tot polemiek te worden en dat toch een indruk van zijn theorieën zou geven. Dit neemt niet weg dat hij, handig werkend op de ijdelheid zijner lezers, hen aanmoedigt eventueele tegenwerpingen te berde te brengen: hij zal die dan later, mèt zijn antwoorden, publiceeren. De wijsgeer spreekt de hoop uit, dat, in dezen bovenmenschelijken arbeid, ‘de laatst-gekomenen, beginnende daar waar hun voorgangers geëindigd zijn, en aldus leven en werken van velen samenvoegende, wij met ons allen veel verder zullen kunnen gaan, dan het ieder afzonderlijk mogelijk zou zijn.’ Hij legt den nadruk op de noodzakelijkheid van proefnemingen en op delicate wijze dringt hij aan op geldelijken steun, om ze te helpen bekostigen. Alles wat hij totnogtoe gevonden heeft, vervolgt Descartes, had vijf of zes moeilijkheden, die hij overwonnen heeft, tot oorsprong: ‘ik beschouw ze’, voegt hij er aan toe, ‘als even zooveel veldslagen, waarin ik het geluk aan mijn zijde had’. Er bleven er nog maar twee of drie andere te ‘winnen’, om tot zijn eindresultaat te geraken en hij gevoelt zich nog jong genoeg om het te bereiken. Men kan niet anders dan sympathie gevoelen, voor dezen enthousiasten vechtersbaas op wetenschappelijk gebied, die ook zoozeer in zijn moraal den nadruk heeft gelegd op de voldoening, die het overwinnen van moeilijkheden ons schenkt. Voorloopig wil hij nog in eenzaamheid verder zoeken, want hij alleen kent zijn gedachten in den grond en volgelingen tasten zoo licht mis. ‘Zij zijn’ (zegt hij ten opzichte van de discipelen van Aristoteles) ‘als het klimop, dat niet tracht hooger te klimmen dan de boom die het ondersteunt en zelfs daalt het dikwijls weer af, nadat het den top heeft bereikt.’ Dat dit bij Descartes' volgelingen niet altijd het geval is geweest, bewijst Spinoza, die, naar de heer Brunschvicg het, in zijn reeds genoemde artikel, uitdrukt, zuiverder ‘cartesiaansch’ is geweest dan de wijsgeer zelf, onbewust nog eenigszins verstrikt in de scholastiek. | |
[pagina 283]
| |
Descartes eindigt zijn Betoog, met een fellen aanval op de verouderde wetenschappen, welke hij als een bedompte kelder beschouwt, waarvan hij de ramen wil openen. Hij spreekt de hoop uit, alle misverstanden te voorkomen: men leze de wetenschappelijke opstellen die hij aan zijn Methode toevoegt, met geduld en aandacht, dan kan niemand er aanstoot aan nemen; men stelle zich niet voor dat men in één dag alles kan weten, waar een ander twintig jaar over gepeinsd heeft. Men werpe hem ook niet vóór, dat zijn ideëen niet altijd oorspronkelijk zijn: hij aanvaardde ze, nòch omdat hij ze zelf had uitgedacht, nòch omdat anderen het gedaan hadden, maar alleen omdat zijn verstand hem van hun waarheid overtuigde. Hij hoopt, de jaren, die nog voor hem zijn weggelegd, te gebruiken om zoodanige kennis van de natuur te verkrijgen, dat hij de geneeskunde verder kan brengen: ook hier zien wij zijn voorliefde voor de toegepaste wetenschappen en zijn hooggespannen verwachting omtrent de te bereiken resultaten. Nooit echter, hij verklaart het uitdrukkelijk in dien langen voorlaatsten zin van zijn geschrift, zal hij een doel voor oogen houden, dat slechts nuttig voor de eenen zal zijn, omdat het de anderen schaadt. Het is duidelijk dat hij hier aan oorlogsmiddelen denkt en wij herkennen den man, die op aandrang van koningin Christina van Zweden, een ballet schreef ter viering van den vrede van Munster en daarin een gruwelijken optocht van verminkten ten tooneele bracht, die zongen: ‘Wie ziet hoe ons lichaam er uitziet, en denkt dat oorlog schoon is, of beter is dan vrede, heeft verminkte hersenen’. Descartes' Betoog bereikte wat hij hoopte: het trok zeer de aandacht, men ontdekte al spoedig den naam van den schrijver, maar, hoewel het eenige aanvallen uitlokte, verwekte het geen storm. De propaganda, die hij wenschte, was gemaakt: met belangstelling wachtte men op nadere uiteenzettingen. * * * Ik meen in deze bladzijden het doel en het karakter van den Discours de la Méthode nader verklaard te hebben. De bouw van het geschrift, de beeldenrijkdom, de helderheid van den betoogtrant, hier en daar de fijne ironie, maken het tot een kunstwerk op letterkundig gebied, waarvan ook de niet-wijsgeerig aangelegde genieten kan. En de wijze waarop Cartesius zijn gansche philosophie, als 't ware in een notedop opdient, moest bewon- | |
[pagina 284]
| |
dering wekken en doet dit nog heden. Uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, toonde zijn leer zich hier op haar voordeeligst want zij is te beknopt weergegeven, dan dat men alle zwakke punten reeds met duidelijkheid kon onderscheiden. Het Betoog is als een prachtig voorportaal van een woning, waarin vele duistere gangen zijn: men behoeft slechts de studies, die kortelings over hem geschreven zijn, te lezen, om te zien dat een herdenking niet altijd met wierook volstaat en ook wel eens strenge kritiek op den voorgrond treedt. Dat Descartes een hervormer was die, den rug toekeerende aan alle traditie, geheel zelfstandig een nieuwen tijd inluidde, gelooft sinds lang niemand meer. Vóór hem hadden anderen vruchtbare inzichten, of trokken te velde tegen verouderde leerstellingen. Veel van Descartes' denkbeelden vinden wij bij voorgangers terug, maar hij was de eerste die, de philosophie losmakende van de godgeleerdheid, haar tot een alles omvattende, zuivere wetenschap omvormde.
C. Serrurier |
|