De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De bijen zingen
| |
[pagina 242]
| |
gedragen had. Alsof alleen nog die schedel met gedachten leefde, een vat vol wentelende onrust, een angstig, monsterlijk ding. Met de jaren is dat dan veranderd. Zoals iemand na de schrikdroom van een nacht terugkeert in de koele natuurlijke dag, waar alles zijn mom van kalme werkelijkheid herneemt. Het vreselijkste is overwonnen. Ten slotte leeft men voor het nabestaande bloed. Aesger Wiarda loopt buiten, begerig neemt ze het beeld op, dat voorbij de vensters gaat. Wiarda heet hij, ofschoon hij niet de zoon is van den langen nijveren Wychman, maar haar eersteling. De in schande geborene. En toch een man van Wiarda geworden: een meester. Hij is over de vijftig en lijkt veertig. Enkel het haar, het haar wordt grijs achter de oren; hij draagt het met opzet al kort, elke veertien dagen reikt hij Doutzen bevelend de schaar. Hij haat de witte bloesem van de ouderdom. Liouck glimlacht in de doffe rust van haar stoel. Aesger's rug is niet geknakt, zoals bij Meindert, haar zoon van Wychman. In de blauwe kiel slingeren machtige armen, de schouders breken de zeewind. Wiarda. Maar de hoge jukbeenderen, de scherpe rechte neus heeft hij toch van Nanne Thedema. Een vreemde wraak; dat het bloed van Thedema, door Wiarda geëcht, tegen Thedema in verzet moest komen. Nog altijd woedt de vete over Froskeherne. Liouck Wiarda zucht. De winter heeft de hemel naar de aarde gedrukt, een lage sombere boog. De trek van de noorse ganzen is voorbij. Het wordt Kerstmis. In de schemering heeft Liouck gestaard naar het dwarrelen van de dikke sneeuw, het was, als wuifden er honderden lome kinderhandjes. Nu ontgloeit over het land zonder kim een late zon, op de wanstaltig gebeeldhouwde lindeboom sterft een valsaardig bronsgroen. De melkbeesten hijgen weldadig achter de kamerwand, paardenhoeven stampen. Heel het leven buiten deze kamer: de som van geluiden die tot beppe Liouck doordringen. Zeis, hamer, vlegel, het doffe rinkinken van emmers, geslof van klompen over lemen deel, de slag van een houten meelvat dat dicht wordt geklapt, Aesger's stem, pratend met jonge Wychman, de knechts die lachen tegen de kinderen, en het schreeuwen van de kinderen, dat plotseling eindigt bij de scherpe vermaning van Doutzen of Hil. Het leven op de zathe, waaraan Liouck hartstochtelijk deel | |
[pagina 243]
| |
heeft. En in de nachten de tot evenwicht teruggekeerde adem van alle levende wezens, die ze met haar zorgen behoedt. Bedstêe aan bedstêe, zoals van ouds. Ze zit alleen, de grootmoeder. Ze herinnert zich.
* * *
Vele bedden hebben ze beslapen. Daar is het eerste bebloede strobed op de zolder boven de paarden, in de zathe, waar haar ouders werkten. Daar lag hij bij haar, naamloos, na de bevalling, een wezenloos onooglijk ding, dat kermde van honger en verzet. Meer dan vijftig jaar geleden, na de geweldige zomer, waarin zij met opgeschorte rokken door het koren had gelopen en in de uitbundige tarwe verrast werd door Nanne Thedema. Het was niet de Nanne in de vuile melkkiel, op klompen, met grove handen, een boer als alle boeren. Het was een bootsman van de Statenvloot, met mantel en laarzen en zijgeweer, blinkend, bovenmenselijk sterk. Liouck was vijftien jaar en sprakeloos betoverd. De winter daarop leefde het kind in haar; het had haar lichaam wel verlaten, haar gedachten nooit meer. Bedden van armoede, schande, eenzaamheid, nieuwe fortuin. .... Drie en vijftig jaar lijken lang, maar als men ze achter zich heeft, schrompelen ze saam tot een zinloos stukje tijd. Liouck heeft geleefd voor het lelijke vaderloze kind, dat op de paardenzolder geboren is en opgroeide onder de hoon en de straffeloze kastijdingen van het werkvolk op de zathe bij Arum. Het was haar vader, die hem het meest haatte en najoeg. Liouck heeft het niet kunnen verdragen. Ze is met Aesger weggegaan, op het Bildt heeft ze zich als wiedster verhuurd, des winters als melkmeid. Met een verbeten moederhartstocht heeft ze voor Aesger gewerkt - beulende arbeid, die zich rekte van jaar tot jaar, zonder dat het leven scheen te kunnen veranderen. Daglonerswerk. Wieden op de boekweitvelden, voorover gekromd in de zon. Brooddronken volk, dat haar overdag beschimpt en op zij stoot, en haar tegen de schemering in de braakschuur trekken wil. Boeren, diakenen van de kerk, die de werkdagen tot na het donker rekken en bijna geen loon betalen. | |
[pagina 244]
| |
Maar onder in haar kist: het eerste opgespaarde geld. En na elke vernedering: Aesger spelend op het varkenserf, met een stoof, een houten pop, scherven van de mestvaalt. Toen ze twee en twintig was, kwam er een lange eenzelvige bouwknecht uit Sexbierum. Hij beschimpte haar niet. Hij lachte tegen Aesger en gaf hem de korsten van zijn brood. Toen twee arbeiders haar op het bouwland aanrandden liet hij de ploeg staan en sloeg hen neer. Dat najaar trouwde hij haar. Hij heette Wychman Wiarda. Hij was de laatste man van een Wiarda-tak, die in Sexbierum was achtergebleven; zijn ouders waren verarmd door drie overstromingen; zijn zusters waren vroegtijdig gestorven of getrouwd. Aesger de naamloze werd de oudste zoon van Wychman Wiarda. Het was, of hij, opgroeiend, steeds meer op zijn stiefvader ging lijken. Hij schoot op, hoog en breed, en Liouck vergat, dat hij het kind was van Nanne Thedema uit Arum. Ze hadden geen tijd om te denken. Ze bevielen elkaar. Ze kregen zeven kinderen. Vier er van leefden nog. Meindert, Sybrich, Feik en Doete. Het was een leven van armoede en onuitgesproken genegenheden. Ze hoorden van oorlogen te land en ter zee, ze verbaasden zich over de roerigheid onder heren en groten op aarde; maar zich er in verdiepen deden ze niet, ze huiverden niet voor het lot van 's lands vloten en compagnieën. Er volgden jaren van alles opslorpende arbeid; Aesger diende spoedig voor knecht mee; de anderen waren in het werk nog te klein. Toen Wychman's huurtijd bij den boer om was, telden ze hun spaargeld. Het was niet veel, nauwelijks genoeg, om een geringe koemelkerij te betrekken. Ze verhuisden weer naar Sexbierum en pachtten een oude, vervallen hofstee. Wychman timmerde er een half jaar aan, om de bedreiging van invallend puin en aangevreten balken af te weren. In de hooiïng maaiden hij en Aesger bij boeren in de omtrek; Liouck bewerkt hún grond. De touwen van eg en ploeg hebben sneden gekerfd over haar borst en armen. Ze zoogde haar kinderen, ze verzorgde het vee, ze zaaide de tarwe. Bij lichte maan, als de mannen al sliepen, liep ze nog langs de polderdijken met kruiwagen en mestvork, om het vuil van paarden en schapen te verzamelen. Nachten van oververmoeidheid, woeste uren vol hitte en uitputting. Toen al luisterde ze naar de ademhaling van de haren; Aesger, | |
[pagina 245]
| |
de kinderen van haar en Wychman Wiarda. Moeder, knecht en huisbestierster. Na een paar jaar kochten ze, tot ieders verbazing, voor veertig carolusguldens eigen akkers. Het was niet veel; een jongen als Meindert gooide er met gemak een steen over. Ze werden gieriger, ze liepen in vodden en met lappen om de voet. Geld, meer geld! Het geld nam gestadig toe. Het was rente van gebrek, ontzegging, arbeid zonder vertier en adempozen. Maar het betekende ook: bouwgrond, schoppen en zeisen, een wagen, een paard. Wychman Wiarda verscheen op de verkopingen. Men wees naar hem, lachte. Een dagloner, die te stoute dromen koestert! Hij trok zijn hardste, hoekigste gezicht en bood met bitse stem, dronk zijn pint jenever met de anderen als gelijke - en kocht. De verkopingen werden hun geheime woede. Ze haalden er het bezit vandaan, dat den mens eigenwaarde geeft. Grond en huisraad, gereedschap en vee. Ze lieten de vette bouwboeren honen. Ze klommen, langzaam, maar feilloos. Wychman Wiarda gebruikte weinig woorden; Liouck werd als hij. Ze spraken alleen over zaken. Liouck rekende scherp en hij ging op haar oordeel af als op zeker kompas, het verre doel bestendig voor de geest. De jaren van jeugd en liefde waren kort. Wychman liep zwaar en zijn ene schouder zakte. Liouck's tanden vielen uit, haar trekken dorden zwart en lelijk. Ze deed mannenwerk als voorheen, ze wiedde, ze reed de gier uit, ze zaaide klaver, ze leerde Meindert maaien en melken, de meisjes hielpen vroegtijdig aan de karn. Liouck en Wychman werden oud, maar zij bemerkten het niet. Ze hadden geen tijd voor stilstaan en zelfbeklag. Aesger begon man te worden, schonkig en sterk, de erfgenaam van hoovaardig boerenbloed. Hij bleef Liouck's lievelingszoon. Soms dacht de moeder nog aan Nanne Thedema; het leek een naam uit een ander leven. Aesger hoorde bij de stam van Wiarda. Meindert werd meerderjarig en trouwde de dochter van een kerkeboer. De schoonvader pachtte voor hen een zathe op Munnikeburen; Wychman gaf zijn jongste zoon drieduizend goudguldens mee. Sinds enkele jaren was Wychman stemgerechtigd. De tijden werden welgesteld. Maar in de grietenij veranderde er veel. Rijke boerengeslachten verloren geluk en geld, eigenerfden verhingen zich, anderen gingen onder door drank en paarden. | |
[pagina 246]
| |
Wychman en Liouck huwelijkten hun dochters aan gezeten boerenzoons uit. Aesger bleef thuis; hij liep al naar de veertig, en niemand had hem met een vrouw gezien. Op de boeldagen lachte men niet meer, als er een man van Wiarda verscheen, maar men ruimde hem een plaats in vooraan bij den afslager. Bunder na bunder land kroop onder zeggenschap van de zathe. - Toen Wychman er aan dacht, het werk neer te leggen, stierf de eigenaar van de plaats. De erven verkochten de bezitting, en het bod van Wychman Wiarda was het laagst; hij kende de waarde na al deze jaren. Aesger klom te paard en reed de nieuwe polders in, langs de zee. Bij Hallum vonden ze een zathe, die met Allerheiligen vrij kwam. Ze hadden in dertig jaar hun gronden deugdelijk bewerkt, en sloegen er bij de verkoop een som uit, waarvan oude rijke bouwers met stomheid geslagen zaten. Het geluk van deze Wiarda!... Achter Hallum was het werk anders. Het nieuw gepolderd zeeland was nog te zilt voor bouw, men fokte en weidde er vee; maar bezuiden de oude dijkage was het bouw als van ouds, bonen, haver, boekweit, vlas. Er lagen wat huismanswoningen tegen de terp, de hofsteden stonden grijs en hoog op het weghellend land, naar zee toe werden ze schaarser, zoals de wegen en de bloemen. Alles verloor zich in parelgrijze bewolkte eenzaamheid. Toen Wychman en Liouck de zathe betrokken, hoorden ze de naam van hun naaste buur voor 't eerst. Het was Nanne Thedema. Hij woonde er met een getrouwde zoon en kleinkinderen. Liouck had haar man nooit de naam van Aesger's vader verteld, Wychman had er niet naar gevraagd, en ook Aesger kende hem niet. Maar er was, van den beginne af, een ongesproken afweer tussen de mannen van Thedema en Wiarda, die elkaar toch bijna iedere dag zagen, als ze werk hadden op de buitengronden. Ze leenden zelden iets van elkaar, in de kerk groetten ze elkaar louter uit christenplicht; nooit reden ze samen naar huis. Aesger trouwde in het voorjaar van 1681. Hij koos een bruid uit het dorp. Doutzen Feddes had de dertig achter zich zoals hij, ze was zwaar gebouwd en niet mooi; maar ze had geld en ze kon werken, en bovendien was ze zwijgzaam; Aesger had buiten zijn moeder nog geen zwijgzame vrouw gezien. Dat zelfde jaar ontstond er geschil tussen Thedema en Wiarda over de Froskeherne, het grensgebied, waar de bezittingen elkaar | |
[pagina 247]
| |
raakten, een drassig stuk land. Er moest een watermolen op worden gebouwd, en het was niet duidelijk, wie eigenaar van het land was. Wychman Wiarda en Nanne Thedema brachten de zaak voor den notaris, maar in de koopbrief van Wychman stond het stuk land onvolkomen beschreven, en Nanne sprak van zijn rechten sinds '63, het jaar, dat hij in Hallum was neergestreken. De notaris vreesde storm, en stelde midden onder het dispuut minnelijke schikking voor; de molen zou op een aan te wijzen grenslijn voor gezamenlijke rekening van Thedema en Wiarda worden gebouwd. Maar zowel Thedema als Wiarda lachten smalend hooghartig; wie rechten op iets heeft, verwerpt iedere schikking! Er lag meer in die weigering alleen dan koppige vasthoudendheid. Er was een wrok in het bloed. De enige, die het wist en zag, met een sombere schrik in 't hart voor de toekomst, was Liouck. De onenigheden waren uitgebroken met het voorjaar, waarin de eerste dochter van Aesger en Doutzen op Wiarda geboren werd: Hil. Het was Maart, oude Wychman en Aesger liepen door de zeepolders, om poolshoogte te nemen van de grasstand; het jonge vee moest naar buiten. Bij de Froskeherne bleven ze overrompeld staan. Er was een nieuwe afrastering gemaakt, palen en planken. Dat was het erk van Thedema! Wychman, wiens karakter vredelievend en traag was, werd een van de weinige keren in zijn bestaan snel en rood en driftig; hij sloeg zijn armen om de zware hekpaal en rukte ze uit de aarde. Toen ze naar de zathe teruggingen, lieten ze de hele afrastering, die Thedema gemaakt had, verbroken en uitgetrokken op de greide achter. Dat was zeventien jaar geleden, maar Liouck herinnert het zich als de dag van gisteren. Des avonds kwam Nanne Thedema met zijn zoon Hessel, rekenschap vragen. Hij herkende Liouck niet; maar zij zag in den langen man trots de baard en de stijve houten kruk - hij had zijn ene been in 1653 bij Ter Heyde verloren - de verleider van haar jeugd terug; ze stond fel achter Wychman, en stiet hem aanvurend in de rug. Er sprong een heftige woordenstrijd op tussen de vier volwassen mannen; Nanne en Hessel sloegen met de vuist op tafel, Doutzen gilde vanuit het kraambed, en Aesger Wiarda greep zijn ongeweten halfbroer bij de schouders en wierp hem van de deel naar buiten. Nanne Thedema lachte, terwijl hij de woedende Wychman voorbij liep, zijn zoon na: - Dit is ons laatste woord niet! - | |
[pagina 248]
| |
Die lente vonden de mannen van Wiarda de weidende pinken keer op keer met doorgesneden hielpees achter de dijken. De Froskeherne bleef zonder afpaling; zo vaak een van de partijen een stuk rechtstaand hout in de grond hamerde, om zijn vermeend bezit te merken, vond hij het uitgerukt terug. Zeventien jaar vete, denkt Liouck. Verminkte beesten, in brand gestoken hooi, opgehitste paarden, vernield gereedschap over en weer, laster en schimp onder de omwonenden. Het leek, of Nanne en Wychman de laatste jaren van hun levens wilden verslijten in vliegende vijandschap. Geen van hen dacht meer aan geld of grond; ze zochten en gaven ergernis, ze krakeelden, ze dreigden met processen bij het Hof, hun knechts vochten bloedig tegen elkaar op kermis en paardenmarkt, en Nanne's houten been vrijwaarde hem nog voor een aanslag van de zijde van Wiarda. De dominee trachtte eerst de partijders te verzoenen, na de mislukking preekte hij tegen de schandelijke drijverij en dreigde namen van de kansel bekend te maken; maar Thedema en Wiarda schouderschokten; iedereen wist immers, wie bedoeld werden! Toen Hil een jaar of drie was en jonge Wychman geboren werd, stief Wychman Wiarda. Iedereen was het er over eens, dat de stormvlagen van haat en woede den ouden boer vóor zijn tijd hadden gesloopt. - Zijn hart is in de ergernis blijven steken, gromde Aesger, met een grimmige blik door de ruit op de state van Thedema. - Wychman was negen-en-zeventig geworden; hij had na een jeugd in harde loondienst en mannelijke jaren van alles vergende opbouw een kort en schamper einde gevonden. En dat was alles, wat men van dit leven zeggen kon. Nanne Thedema liet zijn doodsvijand niet lang alleen liggen op het kerkhof. Eerst hompelde hij elke Zondag na de kerkdienst langs het graf, met een scherpe stille glimlach van triomf; maar na een half jaar lieten ze ook zijn kist onder klokgelui zakken. - En hoe kan 't anders? zei men in Hallum; - vier jaar hebben ze gevochten als leeuwen; ze kunnen niet meer zonder elkaar, ook onder de grond niet. - Het leven was doorgegaan. Beppe Liouck zwoegde niet meer als voorheen. Op Thedema en Wiarda deden de kleinkinderen het werk. Hil Aesgers was een grote jonge vrouw met zware vlechten, jonge Wychman mende de ploegpaarden; na oude Wychmans dood had Doutzen haar man nog twee levende | |
[pagina 249]
| |
kinderen gegeven: Gelf en Gerbrich. Alles had goed kunnen zijn, als de schaduw van de vete niet over deze bloei gehangen had. Aesger en Hessel hadden de wrok overgenomen met alle andere erfschap. Niet voor niets, dat weet Liouck, is Aesger's haar vroegtijdig wit. Niemand weet meer, dat het om de Froskeherne gaat; de Froskeherne, dat is maar een drassig, waardeloos stuk land. Men denkt alleen aan de laatste belediging, de laatste schelmenstreek, de laatste schade, die Thedema van Wiarda en Wiarda van Thedema heeft ondervonden. Zo is het dan geschied, dat ook beppe Liouck, nadat er met boos opzet van Thedema weer eens tien beste schapen buitendijks verdronken zijn, door de donkere woede is getroffen; midden in de spijt en de opwinding is de ader gesprongen, en de beroerte heeft haar verlamd en gevangen gezet binnen de muren van het huis.
* * *
Als ze de ogen opheft van dit verleden, staart ze over een bijna donker winterland. Aesger komt achter haar in de kamer, ze herkent hem aan de stap. - Och heden, zit Mem hier nog alleen? - Ze glimlacht, de glimlach die zegt: Verspil geen aandacht aan mij, als het de anderen maar goed gaat. Hij neemt haar op met stoel en al, hij is sterk, ze hoort het korte knakken van de schouderspieren; hij draagt haar over de drempel naar de verlichte karnvloer. Op de geweldige ronde tafel ligt de bevende stofgoudnevel van smeulende talklichten, onrustig slingert de vlam bij de aanschikkende bewegingen van jonge Wychman en de knechten. Doutzen Wiarda kookt pap over het vuur, de zwarte ijzeren pot schommelend aan de haardketting, terwijl ze roert. Hil Aesgers staat aan de tafel en snijdt brood en vlees. Het licht maakt een zachte zon in haar oorijzer, haar ronde blote armen glanzen bij de eendere rukkende beweging van het mes. Aan het hoofd van de tafel zit naast Aesger beppe Liouck. Gelf en Gerbrich hurken bij de oude ladekast over een uitgetrokken la; er wordt een houten pop zichtbaar, knikkers blinken, en harde schedelgele bikkels. Als Hil dan, moe en kortaf, met het heft van het mes tegen de tafel tikt, kijken de kinderen op van hun spel met ogen, waarin overrompelde teleurstelling draalt, maar er is ook één troost: de honger. Beppe Liouck zit zeer stil, het kaarslicht maakt van haar gezicht een oude doorkorven appel, gegeeld als in een brand. | |
[pagina 250]
| |
Doutzen vult met een geweldige potlepel de etensschaal en brengt die wolkend op tafel. Als iedereen zijn plaats heeft ingenomen, staat Aesger op, de knechts en jonge Wychman rukken de muts af. Aesger bidt in de walm van de brij boven het brood en de groene kaas, zijn handen rusten op het boek. Hij slaat het boek open en leest het hoofdstuk van deze dag; de pap kan koelen onderwijl. De kinderen luisteren niet, ze bewegen onrustig; als Gelf verstikt probeert te fluisteren, slaat Aesger onder het lezen met de muts naar hem; hij heeft een hekel aan baldadigheid. Het boek valt dicht, Aesger sluit het, de ene beugel klemt niet meer. De ogen van de mannen richten zich op de schotel, de lepel trilt al in de werkhand. Nu spreekt Aesger het slotgebed: Armoede noch Rijkdom en geeft my niet; voed my met het brood mijns Bescheiden Deels: Op dat ik sat zijnde, U dan niet en verlooghene, en segge: Wie is de Heere? ofte dat ik verarmd zijnde dan niet en steele, en den naam mijns Gods aan en taste. Amen. - De knechten en jonge Wychman hebben de muts al weer over 't voorhoofd getrokken. Ze eten veel en gulzig, ze scheppen pap en kauwen brood en vlees tegelijk. De stapels voor hen slinken terwijl men er naar kijkt. Hil zit aan de andere zijde van haar grootmoeder, ze dompelt brood in karnemelk, neemt een houten lepel, en voert Liouck als een kind. Buiten begint de sneeuwen stilte zacht te gieren, de nachtwind komt, hij bereikt het boerenhuis en ontlokt klagende muziek aan balken en rietkap. De harde lindenknoesten schuren langs elkaar. Tegen het einde van de maaltijd hebben de mensen weer tijd om te spreken. Aesger buigt zich met nog volle mond naar zijn moeder: - Weer een mud of wat gedorst vandaag, met nieuwejaar zijn we door de tarwe heen; 't zal een beste bloem geven. - Jonge Wychman is naar het dorp geweest, om de paarden te laten beslaan; hij popelt vol ongeduld, om aan de beurt te komen. - Ze verwachten spoedig een dode, vertelt hij; - de vrouw van de smid heeft weer een begangelGa naar voetnoot1) ontmoet. - Beppe Liouck en Aesger glimlachen flauw, maar de knechten, jonge halzen uit het vissersdorp, kijken vreesachtig getroffen bij het woord, de kinderen zitten eveneens onrustig verstild en denken aan lijkkisten en een rouwende sleep van mensen. Wychman kneedt de laatste kruimels brood, die voor hem op de naakte tafel liggen, tot een klompje bijeen en laat het snel | |
[pagina 251]
| |
tussen de jonge scherpe tanden verdwijnen. - Bronger Thedema was ook bij de weg, gaat hij door; - hij kwam met gereedschap, en wou me staande houden over de vernielde spinnekop achter de Jelmoei's-polder. - Aesger's bovenlijf schiet vooruit over de tafel met haastige schaduw; de knechten grinniken tegen elkaar, ze weten weer van die afgekapte wiek. - En....? vraagt Aesger's straffe blik. - Ik lachte hem natuurlijk uit, antwoordt jonge Wychman; - toen maaide hij naar de poten van de ruin met zijn lang mes, maar ik had de beesten al buiten zijn bereik. - Zijn kinderlijk overmoedige toon wordt plotseling dreigend: Als ik maar ouder was....! - Doutzen gooit de lepel in de schaal, hout en aardewerk bonzen dof. - Waaróm! valt ze vermoeid uit; - oúder? En dan ook met een mes maaien, zoals hij? O Here, deze twist en moordzucht! - Wychman let niet op zijn moeder, zijn ogen worden vinnig klein, hij spreekt over de hoofden van de anderen heen in een gedroomde toekomst: - Ik weet nog niet, hoe ik hem zou laten sterven. Misschien op een dolle stier binden. Of hem opsluiten in zijn brandende schuur. Of.... - Aesger's knokkels tikken afkeurend fel, en beppe Liouck prevelt: Zonde. - Maar Hil Wiarda lacht, haar rechte sterke borsten dansen. - Jij Bronger vermoorden? Hij legt jou neer met éen hand! Hij is sterk als een paard. Pas jij maar op, houd je uit de voeten, als je hem ziet. - Aesger en Doutzen kijken verwonderd naar hun dochter. Wychman mokt venijnig: - Nu misschien. Hij is twintig geweest, en ik word vijftien. Maar over vier, vijf jaar, dan staan de kansen gelijk! - Hil kijkt niet op, terwijl ze de resten van de broodpap voor beppe Liouck bijeenschrabt: - Voor jóu? Nooit! Bronger.... - Aesger heft de vlakke hand eensklaps bevelend. Zijn lange strenge trekken verharden zich in gramschap. - Geen woord meer en geen naam meer onder deze balken, die een kwade klank hebben voor Wiarda, snijdt hij bits de twist af. Hil mompelt een spijtig onverstaanbaar woord. Beppe Liouck neemt haar kleindochter zoekend op. Onder de neergehouden wimpers gloeien de ogen van de zeventienjarige van een onbekend bruin vuur. - Denk liever aan Kerstmis, begint Doutzen verzoenend; - over drie dagen. - De kinderen, die zich maar met moeite hebben kunnen dwingen, het gesprek van de volwassenen niet met hun vragen te kruisen, dringen plotseling van hun staanplaats aan tafel rondom de hoge zetel van beppe Liouck. - Kerst- | |
[pagina 252]
| |
mis! Beppe Liouck, weet beppe niet een verhaal over Kerstmis? - De verlamde buigt het hoofd traag naar de twee kleinsten, in het dorre verwoeste gezicht lachen de rimpels om de mond. - Beppe's geheugen raakt zoek, zegt ze; maar ik zal me vannacht bedenken. - Gelf en Gerbrich draaien zich teleurgesteld af, Aesger maakt aanstalten om het dankgebed te zeggen. De wind spookt opnieuw onder de hoge overhoofdse binten, het losse riet kermt en kraakt, en de buitendeur wrikt in de hengsels. De ogen van beppe Liouck gaan dwalend over de karnvloer, als zoekt ze een voorwerp, waar ze haar herinnering aan kan scherpen. De machtige klerenkist, de karn en de wrongel, het pulpitrum, waarin alle kinderen een la hebben, en ten slotte de bijenkast op de stelling. Ze knikt eensklaps met het hoofd naar die kast; het is een denkbeeld geweest van Doutzen, dat ze mee genomen heeft uit het ouderlijk huis; haar vader had een stuk vette klaver, waarop hij in het zomerhalfjaar de korven uitzette. Doutzen heeft een korf meegekregen naar Wiarda, en de Klaverdrie is opzettelijk voor de honingdragers gespaard, toen Aesger een paar jaar terug het naastbijgelegen weiland ging scheuren. De kinderen hebben de gebroken hoofdknik van beppe Liouck gevolgd. - De bijen, beppe Liouck.... die slapen toch? - Ja liefjes, zegt Liouck; - nú nog; maar met Kerstmis worden ze wakker, en zingen. - De bijgelovige knechten staren naar de oude verlamde meesteres met wijde pupillen; Aesger's mond krult zich in milde spot: beppe Liouck speldt de kleinen maar op de mouw, wat haar invalt! Doutzen en Hil, die van Liouck's verhalen houden, kruisen de handen afwachtend in de schoot. Liouck moet al haar adem verzamelen. - Met Kerstmis, zegt ze, als je scherp luistert, met het oor tegen de bijenkast, dan hoor je het zingen van de engelen op Efratha, juist als in de nacht, toen de Verlosser geboren werd. - Gelf en Gerbrich staren sprakeloos naar de gesloten kast, de knechten kijken als zij, wat dom en wat schichtig; een paar tellen lang is het boerenvoorhuis vol vrome verwondering. Dan staat Aesger half wrevelig, op en neemt de muts af. Zijn gedachten zijn ver van het kindergeloof. Hij slaat het grote boek open en leest van psalm LIX de noodkreet van David: - Reddet my van mijne vyanden / O mijn Godt: stel my in een hoogh vertrek voor de geene die tegen my opstaan. Want ziet / sy leggen mijner Ziele lagen / sterke rotten zich | |
[pagina 253]
| |
tegen my: zonder mijne overtredinghe / ende zonder mijne zonde/ o HEERE. - Sy loopen ende bereyden zich / zonder mijne misdaed: waekt op my te gemoete / ende ziet. Ja ghy / HEERE Godt der heyrscharen / Godt Israëls / ontwaeckt / om alle deze Heydenen te bezoeken: en zijt niemand van hen ghenadich / die trouweloozelijk ongherechtigheyd bedrijven / Sela! -
* * *
De knechts stommelen bij de ladder op, Aesger neemt de lantaarn om nog eenmaal de rondgang door de hoeve te maken, Doutzen duwt de kinderen naar hun bedstee. Beppe Liouck wenkt bijna onopgemerkt de jonge zwijgzame Hil. - Breng me naar bed, fanke. - Hil neemt nog steeds zonder spreken het wichteloze lichaam van de oude vrouw op de sterke armen en draagt haar in bed; de legerstee gaapt in de slecht verlichte kamer als een graf. Ze trekt de dekens en de voetenzak met zorg over beppe's kromme nietige omtrek; daar zoekt een benigsmalle hand de hare; een korte veelzeggende druk: - Wat is er, Hil, met jou en Bronger Thedema? Het meisjeshoofd, een schim in het donker, buigt verrast en getroffen over naar de verlamde vrouw. - ....Waarom vraagt Beppe dat? - Zeg maar, of 't waar is. - J..ja. We hebben elkaar.... de trouw beloofd. Ik.... wij laten elkaar niet los. Ze zwijgen beide. Hil peilt de stilte; Liouck hoort haar snel ademhalen. Ze tikt nog eens Hil's hand. - Stuur Aesger hier. Hil wendt zich snel om, haar voeten gaan over de harde vloeren, rap en krachtig en vertoornd. Beppe glimlacht. Ze begrijpt, wat het kind denkt. Ze zal haar niet verraden. De nacht sluit zich dicht. Het ritselen van scherpe sneeuw op het rieten dak neemt toe, de wind wordt een regelmatig fluiten. Overal in de hofstee kraken de draagbalken van de bedsteden, deuren knersen zacht tussen kamer en slapers dicht. Aesger staat in zijn ruige onderkleren voor Liouck. De groot- | |
[pagina 254]
| |
moeder ziet naar hem. De hoge gestalte, het korte gebaar, de ernst van haar eerstgeborene! - Aesger. - Mem. - Die psalm van vanavond....? Niets ontgaat aan haar aandacht, denkt Aesger. Hij legt een grote brede hand op het kussen van de moeder, een geruststelling en een gelofte. - Ja. 't Staat weer scherp tussen ons en Thedema. En dat met de Kersttijd. Maar Mem hoeft niet bang te zijn. - Ik ben niet bang.... voor mezelf. Maar is er geen andere weg, dan dit geweld? - Dat hangt niet alleen van mij af, Mem. Ik heb gebeden tot den Sterke om bijstand. Ik begeer vrede. - Misschien, Aesger, bidt Thedema hetzelfde. - Thedema....! Maar ik ben in mijn recht. Het is Thedema, die begonnen is! - Zeventien jaar geleden. Aesger zegt niets. Ze hoort de korte verbeten rasp van zijn voortanden op de droge onderlip. Hij draait zich half op de hielen af. Nog een keer legt hij de hand naast haar op het bed. Maar ditmaal is ze gebald tot een vuist.
* * *
Drie dagen tot Kerstmis. Een witte eenzaamheid. Sneeuwjachten stuiven, na elke vlaag glooien de lange schansen tegen de zijmuren van de hofstee hoger. Van de hardgeknoeste kracht der lindebomen is niets meer over dan het witte bevrozen beeld. De hemel is leeg en grijs. Een enkele wagen davert schel door de pijnlijke stilte. Het luiden van de torenklok schrikt de uren op. De nachten gieren. Iedere morgen en iedere avond schudt Aesger nu een dubbel rantsoen hooi en brood voor de beesten uit. Hil en Doutzen zitten aan de oven en bakken kerstwiggen - langwerpige broden van fijne tarwe, waarin de krenten zwaar gestrooid liggen. De kinderen staan er bij en dopen de hand in het zoete deeg, totdat Doutzen hen met de pollepel op de knokkels tikt. Op de deel bonzen de dorsvlegels. Aesger en de knechten arbeiden dóor. Jonge Wychman zwerft met een geweer door de | |
[pagina 255]
| |
ingesneeuwde polder en schiet op eendvogels. Soms blijft hij staan en tuurt met de hand boven de ogen in de verblindende verte, waar Thedema ligt, een lage schim van een dak. Ook uit die richting knalt het kruit. Is het Bronger? In jonge Wychman woelt de lust naar vergelding. Maar mensen worden niet zichtbaar in dit verlaten ruim. In haar stoel zit beppe Liouck, roerloos als steeds. Het is, alsof ze wacht. Geen woord komt over haar lippen.
* * *
Op de eerste kerstdag zitten ze in de opkamer van de zathe bijeen na de rit naar de kerk, en eten eindelijk het vette maal. De middag spiegelt nog vurig in de ruiten, over de sneeuw verglijden lange blauwe schaduwen. De turfschans onder de hoge schouwmantel brandt langzaam in, blonde vuurgloeden spelen onder de balken. Aan de tafel weren zich de mannen van Wiarda. Handen dopen het eendengebraad in gesmolten boter; de kinderen, die verzadigd zijn en toch niet op willen houden, peuteren de zoete dikke krenten uit het tarwebrood; de knechts hebben hun kleurige kamizolen opengehaakt en de riem over de buik losgebonden; hun konen glimmen. In de oorijzers van de vrouwen gloort een tengere winterzon. Aesger heeft de spon uit het biervat geslagen en vult zonder ophouden de hoge tinnen kannen, die anders in de pronkkast staan. Beppe Liouck wacht. Ze heeft zich niet vergist. Ze heeft gevraagd tegenover het grote zijraam te mogen zitten. Daar kan ze Thedema zien, nu de sneeuw niet meer jaagt en de hemel doorschijnend azuur wordt. En nu ontwaart ze ook, wat ze gevreesd heeft. Het bidden van Aesger heeft niet geholpen. Tegenover zijn vuist ballen zich andere. Er komen mannen over de vlakte. Mannen van Thedema. Als Aesger opkijkt, ziet hij de grauwe verstarde blik van Liouck en schrikt. Hij wendt zich half om naar het zijraam. De mannen van Thedema naderen snel. Ze dragen dorsvlegels, éen heeft een zeis, die bloedig vlamt in de late diepe zon, éen een geweer onder de arm. Aesger staat zeer stil te kijken. Zijn lange armen hangen be- | |
[pagina 256]
| |
sluiteloos neer van de schouders. Zijn hals rekt zich uit met straffe adamsappel. Hij slikt een paar maal; zijn stem gromt klankloos in de keel. Daarop knelt hij de handen dicht. De anderen zien verwonderd op naar den boer en houden op met eten: jonge Wychman staat op en gaat naast zijn vader staan. Hij is sneller van oog en tong. - Heit! roept hij fel; - dat is Hessel en zijn volk! En met het gezicht tegen de ruit vloekt hij dof: - Die komen voor ons! Nu staan ze allen voor het raam en kijken, roerloos, door de boze betovering van deze aanval behekst. Gelf en Gerbrich dringen zich tegen Aesger's benen. Achter de mannen staat Hil. Haar neusvleugels beven vorsend. Niemand let op de grootmoeder, die alleen zit in haar stoel, en zwijgt. Aesger draait zich om. Hij schuift de kinderen weg, fors en rustig. - Naar de karnvloer, zegt hij; neemt de gereedschappen. We zullen ze stáan. Jonge Wychman springt als eerste de trappen af. - Mijn musket! roept hij, als tegen onzichtbare helpers. Iedereen vergeet de verlamde. Ze lopen op en neer, nadat ze wapens hebben gehaald van de deel. Doutzens zacht gejammer wordt dierlijk en gerekt. De kinderen kijken van de ene volwassene naar de andere en drukken zich tegen de muur met grote verslagen blikken. Aesger heeft het kapmes genomen, dat hij nog gisteren heeft geslepen en weggelegd met de verzuchting, dat hij het niet weer nodig zou hebben tot na de feestdagen. Hij staat tegenover de buitendeur - de eerste, die de indringers zal ontvangen. Ja, nu komt het, wat eenmaal niet meer vermijdelijk zou zijn. De slag tussen Wiarda en Thedema. Het beslissend gevecht, waar beide partijen jaren op gewacht hebben. Hessel Thedema is sluw: hij weet, dat de mannen van Wiarda vandaag in alle rust bijeen zijn; hij grijpt zijn kans. Maar hij vindt hen niet als schapen in het slachthok! - De knechts tasten met de machtige handen langs de steel van knuppel en bijl. Van de opkamer uit ziet de grootmoeder toe. Ze ziet neer op de karnvloer, waar niemand aan haar denkt. Ze ziet Hil en Doutzen | |
[pagina 257]
| |
bij de tafel staan, Doutzen wringt rusteloos de rode handen. Hil knaagt op de lippen; het is, of ze er over denkt, het zware wafelijzer van de stander te nemen. Ze ziet jonge Wychman heen en weer lopen, als een hond, die op de wolf wacht. Ze ziet de kinderen, die bleek elkaars handen hebben genomen. Alleen Aesger ziet ze niet, maar ze raadt zijn aanwezigheid, daar bij de deur - de stilte aan die zijde zegt haar alles. Plotseling, als de kinderen opkijken en haar ontdekken in haar eenzame hoge post, wenkt ze hen. Met een vinger op de mond. Als had ze een geheim mee te delen. Gelf en Gerbrich vatten het niet. Beppe Liouck wenkt dringender: - Kom, maar zwijg! - De kinderen dralen twee tellen. Daarna gaan ze snel en geluidloos achter Doutzen om terug naar de opkamer. Op het erf, waar een pad is geveegd, hoort men nu de voetstappen, in de dunne lucht de stemmen. Aesger's hand met het kapmes begint te beven. Dat is Hessel, dat is Bronger. De erfvijanden! De haat stijgt hem met het hete bloed naar het gezicht. Doutzen's zinloos, woordloos gejammer klaagt opnieuw. Hil is kalm geworden, een vreemde tartende kalmte. Ze stoot Doutzen, die met trillende lippen op haar toekomt, zonder een woord op zij, en gaat naast haar vader staan. Vuisten op de deur. Niemand bemerkt de kinderen, die terugkomen. Ze glippen de trap af, ze ritselen achter de volwassenen langs en duiken weg achter de schraag met de gesloten bijenkast. Aesgar doet een korte pas naar voren. - Wie daar? Buiten kerft het lachen rauw in de glazen stilte. - Onnodige vraag, Aesger Wiarda. We komen om af te rekenen. We zijn de plagerijen beu. We komen hier met zes mannen. Laat ons binnen, anders rammen we de deur. Jonge Wychman wordt donker van woede. Hij legt het geweer bliksemsnel aan de schouder en richt het op het midden van de deur. Aesger slaat de loop neer. Zijn sterke grijze ogen bevelen grimmig: rust! - Het is Hessel Thedema, naar ik hoor, zegt hij langzaam. - Komt hij met goede bedoelingen - dan staat mijn kerstmaal er nog. Gasten zijn welkom. Vijanden sla ik van mijn erf af. Op de deur valt opnieuw de vuist. | |
[pagina 258]
| |
- Geen gasten om te drinken, Aesger Wychmans, en geen wigeters. Ik kom om ménsen! Open die deur! - Harde voetstappen verwijderen zich over het gebezemd erf naar de deuren van de deel. De aanvallers verdelen zich. Aesger Wiarda duwt zijn zoon van de karnvloer. - Naar de zijdeur! Neerschieten, wie binnen wil! Doutzen, ga mee met lood en kruit!
* * *
Hil Wiarda maakt een haastig verschrikt gebaar, alsof ze haar broer tegen wil houden. Maar jonge Wychman is al gegaan, met haatdragend triomferend gezicht; Doutzen volgt langzaam, besluiteloos, met het benodigde vuurtuig. De slagen op de deur vallen nu dof - niet meer het slaan van een vuist, maar het gevaarlijk rammen van vlegelstokken en knuppels. Aesger kijkt strak naar de deur; sterk is ze niet, en de zware grendel is oud. Als scherpe stekels vliegen de eerste splinters rechtop in het hout. Zonder de ogen van de deur te nemen, maakt hij een gebaar naar de knechten; in zijn schorre stem klinkt een besluit: - Achter de deur, mannen - ik laat ze binnen - ieder één! Hij vat de grendel. Hil Wiarda legt de handen op haar bewegende borst. Als de grendel terugknerst, trilt ze op de voeten, het laatste rood vloeit uit haar gezicht. Aesger let enkel op wat komt; hij zwaait het ijzeren wapen op. - Nu wijkt de deur met een gier. Een wolk van onzichtbare heldere koude. - Drie mannen, vuurrood storten zich naar binnen - Hessel, twee knechts. Vanachter de deur springt Wiarda met zijn helpers. Knuppels en vlegels suizen. Een woedende gil, een vloek. Niemand is gevallen. Hijgend begint het handgemeen van drie tegen drie. Nog steeds beweegt Hil Wiarda zich niet. De gedachte aan het wafelijzer is vervlogen. Waar is Bronger Thedema? Bij de zijdeur, waar jonge Wychman wacht met het musket? - De voetstappen buiten klossen snel terug: de aanvallers hebben de open deur bemerkt. Hil Wiarda vliegt naar de drempel. Ze staat er met de armen uitgebreid, een levend kruis in de deurpost, wegversperrend. Achter haar hoort ze de moeizame adem van haar vader, die worstelt in de knellende overval van Hessel Thedema, ze hoort het heftig ritselen van de kleren, die tegen | |
[pagina 259]
| |
elkaar schuren, de verbeten keelgeluiden van de mannen. Alles gaat sneller dan zich het beeld aan haar vertoont. - Bronger! roept ze: - Hier ben ik! Bronger Thedema ziet haar staan. Ook hij heeft een geweer in de vuist; maar nu ze aan zijn arm gaat hangen, met losgesprongen haar, de grote vrouwenogen vol dierlijke angst, nu laat hij het vallen, in de zachte hoge sneeuwval langs het huis, de kolf steekt er nauwelijks boven uit. Zijn armen omvangen haar, sluiten om de jonge sterke rug, warm is haar borst tegen de zijne, één oogwenk lang. De knechts die Bronger volgen, gapen onthutst, als ze op de omhelzenden stuiten in de lage deur. Daarop dringen ze allen de karnvloer binnen. Hessel Thedema heeft zijn knie tegen Aesger's onderlijf gedrukt en dwingt hem naar de grond. Aesger Wiarda schlopt blind en vertwijfeld, zijn adem stokt en rochelt diep. Hil laat Bronger Thedema los en rukt aan de schouders en de elleboog van Hessel. Ze rukt vergeefs. En opnieuw roept ze, met een wanhopig bevel in haar stem: - Bronger! Haal ze vaneen! Het grauwgeworden winterlicht valt op de vechtenden. Ze bemerken niets van Bronger's weggeworpen geweer, van de armen, die hen willen scheiden, van Bronger's dringender waarschuwend: Heit, heit! - Ze hebben elkaar gevonden, Wiarda en Thedema, na zoveel jaren van verdrongen wrok en dreigementen: en dit gevecht moet beslissen. - Niemand let meer op de anderen, niemand op de verlamde vrouw, die in de opkamer wacht, gekluisterd en stom. Niemand weet, wat zij weet: hoe daar twee mannen met elkaar strijden, die hetzelfde bloed in hun lichaam dragen, en hoe deze doodsvijanden plotseling op elkaar gaan lijken, het spiegelbeeld van een gedaante uit een ver verleden: Nanne Thedema. De deur vliegt open. Dat is de jonge Wychman, die terugkomt, de knaap met het geladen musket. Hij heeft nog steeds het felle haatdragende gezicht, de snelle blik, het vaardig besluit van daareven. Geen mens kon verwachten, wat er nu gebeurt. Het musket gaat naar zijn schouder, de loop beeft twee tellen en mikt dan, strak en dreigend, op het onbeschermde hart van Bronger Thedema. - Hil Aesgers is haar broer vóor. Haar arm schiet zijdelings uit, | |
[pagina 260]
| |
ze slaat de zwarte loop weg, de kogel zoeft met een fluitende zucht de opkamer in. Onder de slag van het schot schikken allen een oogenblik stil. Daarop werpt Aesger Wiarda zich met een ruk omver, Hessel rolt van zijn borst. Aesger krabbelt op, zijn vingers rekken zich naar het kapmes. Plotseling, in de angstig bevende stilte - hoor - een diep en zangerig zoemen, een lied als uit de aarde. Een zoemen, dat neuriën wordt, bevreemdend, onwezenlijk. En het komt uit de bijenkast, het deint uit de verborgen korven de kamer in, laag en doordringend zacht. Wychman's arm met het geweer zakt; Hessel Thedema heft het hoofd, verbaasd en vragend staart hij naar zijn vijand. Hil grijpt de hand van Bronger Thedema. Het is een van de knechten, die het eerst spreekt bij het wonderlijke, onbekende gerucht. De man is bleek, hij stottert, verwart zich in de woorden: - De bijen!.... de bijen zingen! De bijen zingen? Ja, ze horen het, allemaal. Het wonder van de Kersttijd, dat ze allen uit oude verhalen kennen. Het wonder, waarvan beppe Liouck heeft verteld, nog kort geleden. Het stijgt uit de donkere bijenkast, een vormeloos gezang, dat de kleine ruimte met onaardse ernst vervult. Handen laten stokken en wapens vallen, sommigen nemen de wollen mutsen af. Het zingen duurt voort, daalt en rijst. In de deur van de stal verschijnt een doodsbleke Doutzen. Ze heeft het bloedigste verwacht, ze staart onbegrijpelijk naar de mannen, die zich niet bewegen, naar Hil, die in de brede omarming van Bronger Thedema leunt. Ze opent de mond, maar ze spreekt niet. Ook zij verneemt, wat de anderen met vreedzame stomheid heeft geslagen: de bijen zingen. * * * En eensklaps breekt het gonzen af. Een geschuifel van kleine onrustige voeten achter de kast met korven, een onderdrukt lachen en snikken. De kinderen kunnen het niet langer volhouden, ze springen te voorschijn en vluchten naar de schoot van hun moeder: Gelf en Gerbrich. Hessel Thedema staart naar de kleinen. Zijn onderlip zakt. Zijn wenkbrauwen trekken een boog van verwondering. Zijn mondhoeken beginnen te trillen. Om zijn oogen dansen duizend kleine groefjes. Hij glimlacht. Hij grinnikt. Hij kijkt naar Aesger | |
[pagina 261]
| |
Wiarda, die het vochtige witte haar van het voorhoofd strijkt, verdwaasd. - De bijen zingen!? Hessel Thedema laat zich op een stoel vallen. Hij schokt van de lach. Zijn machteloze vinger wijst naar de kinderen, die nog verlegen van angst staan te draaien. Hij wijst op Aesger, op Bronger, op Wychman, die nog maar steeds niet schijnen te willen begrijpen. En dan eensklaps lacht ook jonge Wychman, uit volle borst, en Bronger lacht, en de knechten, en een geroerde Hil. Zij lachen allemaal, de mannen luidkeels en bevrijdend, de vrouwen met tranen van eindelijk ontbonden angst.... zij lachen, lachen, en Bronger en Hil kussen elkaar, waar iedereen bij staat, en Gelf en Gerbrich dansen eindelijk om de wèl gelukte list, en Hessel Thedema slaat Aesger Wiarda op de schouder alsof het zijn oudste vriend was, en de knechten schudden amechtig van vrolijkheid de zware hoofden heen en weer. * * * - Beppe! roept Hil zegevierend, en trekt Bronger mee naar de opkamer; - beppe Liouck! De schemering valt nu snel. De weerschijn van de turfhaard speelt vlammender onder de bruine balken, een diep rossig vuur verlicht de verwilderde verlaten Kerstmisdis. Beppe Liouck zit zeer stil. Ze zegt niets. Het hoofd neigt zacht voorover. De handen liggen gekromd en roerloos op de leuning van de stoel. - Mem! zegt nu ook de opgetogen Aesger. - Ziet Mem dan niet, wat er gebeurd is? Dat wordt een bruiloft met Mei! Nu staan ze allemaal om de oude vrouw, die de kinderen de list heeft ingegeven en zo de vete beëindigd. Ze verlangen, dat ze iets zal zeggen. Hil legt haar arm om beppe Liouck heen, en schudt haar zacht. Geen gebaar, geen antwoord. Het hoofd knikt dieper. Plotseling duwt jonge Wychman zijn zuster op zij. Zijn blond gezicht is ontdaan. Zijn ogen speuren. Zijn hand wijst op een kleine brandvlek in de borstdoek van beppe Liouck. Aan de rand zit bloed. - Dóod! zegt hij hees van zelfverwijt. - Ik had het kunnen weten! De vrouw van de smid - het begangel.... De verdwaalde kogel heeft het gedaan. - Theun de Vries |
|