De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
BibliographieDr. C.L. Patijn, De Geschiedenis der Japansche penetratie in Mantsjoerije als volkenrechtelijk probleem. - Paris, Amsterdam, 1937.Aan de deugdelijkheid der historische uiteenzetting van Dr. Patijn brengen wij gaarne hulde; zij verdient wegens de groote ingewikkeldheid der behandelde vraagstukken ten slotte in een beoordeeling der mogelijkheid en wenschelijkheid van geschilslechting uit te loopen. Van Vollenhoven heeft in 1932 als de vier groote opgaven waarvoor de volkenrechtswetenschap is gesteld, deze genoemd: ‘er moet meer ruimte zijn voor onafhankelijke internationale organen; het recht moet door collectief optreden gehandhaafd worden; er moeten middelen worden beraamd om een eenmaal uitgebarsten oorlog in de kiem te smoren; er moet een mechanisme worden gevonden om aan nieuwe, redelijke desiderata, die voor een land van vitale beteekenis zijn, maar die in strijd zijn met de geldende verdragen, tegemoet te komen.’ - Dr. Patijn kent zulk een mechanisme nog niet. ‘De macht van het positieve recht,’ zegt hij, ‘verschilt van andere vormen van macht door haar verbondenheid met een norm; het recht houdt een bevel in, dat behoort te worden opgevolgd en tot opvolging waarvan men kan worden gedwongen.... In de internationale samenleving kan men van een macht van religie en moraal nauwelijks meer spreken, zoodat het volkenrecht inderdaad de eenige norm voor het handelen der staten vormt, die nog over eenige macht beschikt.... Dagelijks kan men waarnemen, hoe uit een bepaalde machtsverhouding nieuw recht kan ontstaan; Italië heeft alle denkbare rechtsnormen geschonden door de verovering van Abessynië, maar morgen zal de Koning van Italië de rechtmatige heer van dat land zijn.... Onverklaarbaar blijft, hoe na een revolutie uit de feiten nieuwe normen kunnen ontstaan. En hoe een gewoonte tot recht wordt, is niet te begrijpen en niet te controleeren.... Maar wij zullen het terrein der casuistiek niet verder betreden. Onze uiteenzetting had alleen ten doel te herinneren aan de, zeldzame, mogelijkheid dat rechtsverandering een eisch van hooger recht kan zijn.’ Het recente optreden van Japan, Italië en Duitschland heeft het belang van het vraagstuk ‘in een eenigszins verblindend’ licht gesteld. ‘Josef KunzGa naar voetnoot1) maakt een tegenstelling tusschen het volkenrecht van vóór den oorlog als een statisch, en van na den oorlog als een dynamisch recht.... In Duitschland doen al sinds jaren theorieën opgeld, waarin de “Fransche statiek” wordt gesteld tegenover de “Duitsche dynamiek”. Op die manier dreigt een kleine waarheid een groote leugen te worden | |
[pagina 230]
| |
en zou de verliezende partij haar protest kunnen kleeden in een aanval op de structuur van het recht.’ Art. 19 Pact kent ‘des traités devenus inapplicables’ en ‘des situations dont le maintien pourrait mettre en péril la paix du monde’. Het tweede lid van art. 38 statuut Perm. Hof machtigt het Hof om indien partijen dat eenstemmig willen, ex aequo et bono te beslissen. Doch als middel om een nieuwe afbakening van rechten tot stand te brengen in gespannen internationale situaties, heeft men aan art. 38 niets.... De woorden schijnen meer dan zij zijn; zoo gauw men hen op hun zin wil beproeven, glippen zij tusschen de vingers door.... Wat onder de billijkheid als rechtsbron bij de toepassing moet worden verstaan, is volslagen onzeker.... Logisch is geen andere oplossing voor het probleem der rechtsverandering denkbaar, dan een bindende ex aequo et bono-beslissing of een besluit van een meerderheid van staten, dat voor de minderheid verbindend zou zijn. De weg, dien het na-oorlogsche volkenrecht is ingeslagen bij zijn pogingen, de internationale geschilslechting te verbeteren, is dan ook niet onjuist. Maar op dien weg ontmoet men onmiddellijk de onaantastbaarheid van de souvereiniteit, die de vorm is, waarin de volkeren elkander ontmoeten. Het is denkbaar dat in de toekomst de internationale rechtsgemeenschap de vrijheid van haar individueele leden aan enkele meerdere beperkingen zal kunnen onderwerpen, dan thans het geval is, die vrijheid zelf zal men echter moeten blijven ontzien.... Er zou misschien rust op aarde zijn, maar het zou de rust zijn van een dictatoriaal bewind, de rust der onvrijheid... Het proces zelf zal nooit zonder politieke spanningen verloopen, in vergelijking waarbij de vreedzame hulpmiddelen steeds uiterst beperkt zullen schijnen.... De structuur der internationale samenleving moet worden aanvaard zooals zij is.... Christus laat de volkeren in hun gevaarlijke vrijheid voortbestaan;.... de verantwoordelijkheid is ons niet gespaard. Daaraan ontleent onze arbeid in de samenleving zijn zin.’ Deze beschouwingen van Dr. Patijn lijken mij geschikt tot de ernstigste overweging. C. | |
Drs. P.H. van der Gulden, Philosophische propaedeuse. ‘Theoria’ no. 1. - Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, zonder jaartal.Het streven naar onderwijs in wijsbegeerte op onze middelbare scholen, dat bij enkelingen reeds lang aanwezig is en dat hier en daar ook reeds tot verwerkelijking is gekomen, vindt in dit werkje een bezielde en welsprekende verdediging en tevens een aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende preciseering. Aan het laatste bestond in het stadium, waarin de beweging verkeert, wellicht nog meer behoefte dan aan het eerste. Want nu de voorstanders van een philosophische aanvulling en afronding van het gespecialiseerde vakonderwijs van onze scholen elkaar beginnen te vinden en plannen gaan ontwerpen tot gezamenlijke activiteit, komt aan het licht, dat de homonymiteit van hun verlangen nog lang geen identiteit beduidt. De een wil afzonderlijk onderwijs in philosophie, de ander is tevreden met wat men ‘philosophie in het onderwijs’ noemt en wat neer blijkt te komen op eenige verdieping der vakwetenschappelijke begrippen; deze denkt aan geschiedenis der wijsbegeerte, aan theoretische logica of psychologie als | |
[pagina 231]
| |
nieuwe leervakken naast de bestaande, gene stelt zich ten doel, zijn leerlingen in te leiden in de wijsbegeerige problematiek, door hun de oogen te openen voor de problemen van den geest, die bij nadere beschouwing van de vakwetenschappelijke kennis blijken te rijzen. En zelfs over de vraag, in welken zin het verlangde onderwijs propaedeutisch moet heeten, bestaat geen eenstemmigheid: hier wordt gedacht aan voorbereiding op universitair onderwijs in wijsbegeerte, ginds aan het aankweeken van een geesteshouding, die op redelijke bezinning gericht is. Wat nu het werkje van Drs. van der Gulden zoo aantrekkelijk maakt, is de volkomen helderheid, waarmee het het standpunt van den schrijver ten opzichte van al deze onderscheiden opvattingen verduidelijkt. Om te beginnen wordt het denkbeeld, dat met ‘philosophie in het onderwijs’ zou kunnen worden volstaan, met stelligheid afgewezen. Dat de verschillende vakwetenschappen er naar zullen streven, hare specifieke begrippen met alle bereikbare scherpte in te voeren en den leerling een afkeer voor het gebruik van onbegrepen woorden bij te brengen, wordt beschouwd als noodzakelijke voorwaarde voor en als vanzelf aanwezige voorbereiding op het eigenlijke onderwijs in philosophie, waaraan dan de taak wordt toegewezen, de aangebrachte verstandsbegrippen in systematisch verband te plaatsen. Dat onderwijs wordt dus meer gezien als een epipaedeuse op de beoefening der afzonderlijke vakken dan als een propaedeuse op verdere studie der wijsbegeerte; de schrijver wijst trouwens de gedachte, als zou de middelbare school haar eenige taak in een zoodanige voorbereiding op een volgend onderwijs moeten vinden, algemeen en principieel in treffende bewoordingen af. Hij wil dan ook niet in de eerste plaats inleiden in een nieuw vak, maar, zooals hij teekenend zegt, uitleiden uit den chaos der verstandsbegrippen, om overal woorden tot begrippen en gevoelens tot weten te verheffen. Zooals de schrijver haar nader toelicht, is deze epipaedeutische uitleiding een schoone en begeerlijke zaak en wanneer het werkelijk mogelijk mocht blijken, het onderwijs aan onze middelbare scholen op deze wijze te verrijken en te verdiepen, zou geen moeite mogen worden gespaard om een hervorming in den geschetsten zin tot stand te brengen. Al lezende voelt men echter wel eens de vraag opkomen, of een behandelingswijze, zooals de schrijver die zich voorstelt, niet te schoon is, om ooit in onze onvolkomen onderwijswereld verwezenlijkt te kunnen worden. Reeds zijn onderstelling, dat alle afzonderlijke vakken het hunne zullen doen, om hun eigen begrippen zoo ver mogelijk te verdiepen, is, althans in de tegenwoordige omstandigheden, niet veel meer dan een vrome wensch; het moge onmogelijk zijn, zinvol wiskunde of geschiedenis te doceeren, zonder op begrippen als getal, oneindig, evolutie, historische wet en dergelijke in te gaan, maar wie zegt, dat wiskunde en geschiedenis steeds zinvol worden gedoceerd? Bovendien stelt het onderwijs in philosophie, zooals de schrijver zich dat denkt, aan den docent in dit vak eischen, waaraan steeds slechts zeer enkelen zullen kunnen voldoen en men kan zich dan ook niet goed een eenigszins algemeene toepassing van zijn denkbeelden voorstellen. En ten slotte is het de vraag, of de gelegenheid tot oefening in kritisch denken en verantwoord spreken, die de schrijver in zijn onderwijs geven wil, wel steeds zoo dankbaar zal worden aanvaard, als hij zich dat voorstelt. Zijn overtuiging, dat alle leerlingen (en alle ouders van leerlingen!) zijn heftigen | |
[pagina 232]
| |
afkeer van kritiekloos meepraten in dubbelzinnige formules zullen deelen en dat ze het allen evenzeer als hij in het criticisme zullen waardeeren, dat het op geen enkele waardebepaling rust en door geen enkel dogma geschraagd wordt, zal in de practijk misschien nog wel eens tot pijnlijke conflicten leiden. Deze opmerkingen hebben natuurlijk niet in het minst de strekking, af te dingen op de theoretische waarde van de door den schrijver ontwikkelde denkbeelden; ze willen er alleen op wijzen, dat ze niet zoo heel gemakkelijk in daden zullen kunnen worden omgezet. Ook hen wacht nog een ijskoud bad van scepsis en wel van den kant van oudere en ervaren onderwijsmenschen, die alle nieuwe denkbeelden van enthousiaste jongeren plegen te ontvangen met dat bedenkelijke hoofdschudden, waarvan men nooit recht weet, of het een uiting van wijsheid of van verstarring is. Het werkje van Drs. van der Gulden is verschenen als eerste nummer van een reeks van kleine wijsgeerige geschriften, die den titel Theoria voert. In enkele inleidende woorden omschrijft de redactie haar doel: zij zal theoretische beschouwingen brengen onder het licht van wijsgeerige bezinning, zonder dat de actualiteit der te behandelen onderwerpen uit het oog wordt verloren. Het verschenen eerste nummer leidt deze nieuwe reeks op wel zeer gelukkige wijze in. E.J.D. | |
Dr. K.L. Piccardt, Het wezen der kunst. Onderzoek naar de gronden der aesthetische waardeering. - H.J. Paris, Amsterdam. Zonder jaartal.De schrijver van dit werk heeft zich ten doel gesteld, voor elk kunstgebied afzonderlijk op te sporen, waarin eigenlijk het essentieele van de schoonheid der belangrijke kunstwerken bestaat en vervolgens een samenvattende formule daarvoor op te stellen. Hij betoogt daartoe eerst de hooge waarschijnlijkheid, dat er een enkele schoonheidsnorm bestaat, welker voornamelijk onbewuste toepassing in ons het besef wekt, dat we met iets schoons te maken hebben, maakt de objectieve geldigheid dier norm aannemelijk en schetst in beginsel de methode, die hij volgen wil, om haar op te sporen. Vervolgens wordt het gebied der kunst begrensd, het aesthetische beleven omschreven en van andere psychische toestanden onderscheiden, wat aanleiding geeft tot bestrijding van de z.g. Einfühlung-theorie en de opvatting van Heymans, dat het aesthetisch gevoel zou berusten op een aandachtsboeiing. Hierna worden in drie opvolgende hoofdstukken, die de kern van het betoog inhouden, de absolute muziek, de uitbeeldende kunsten (dat zijn beeldhouw- en schilderkunst, dans, film en programmamuziek) en de litteratuur behandeld, waarna een bespreking van de sierkunst, die met de architectuur van de z.g.n. groote kunsten onderscheiden wordt en een discussie van verschillende bijkomstige onderwerpen het werk besluiten. Daar de schrijver een enkele schoonheidsnorm voor alle kunsten aanneemt, lijkt het niet onbillijk, zijn betoog te beoordeelen naar wat het voor een harer oplevert. We kiezen daarvoor de muziek. Hiervoor is het bereikte resultaat aldus samen te vatten, dat muzikale motieven (de schrijver beperkt zich tot de aesthetische waardeering van deze elementen en schenkt weinig aandacht aan de wijze, waarop zij tot een geheel worden | |
[pagina 233]
| |
verwerkt) schoon mogen heeten, wanneer ze iets gecompliceerds, iets verrassends bevatten, iets, waarvan de wijziging de schoonheidsgewaarwording verzwakt. Men krijgt den indruk, dat deze voorwaarde niet alleen als noodig, maar ook als voldoende wordt beschouwd. Echter wordt ze beperkt door de restrictie, dat de gecompliceerdheid niet al te groot mag zijn. Het is schrijver dezes ook bij herhaald nadenken niet gelukt, de waarde van dit resultaat in te zien. Toen hij het te voorschijn zag komen, heeft de gedachte aan barende bergen zich zelfs onweerstaanbaar aan hem opgedrongen. Hoe, zou het mysterie van de macht der muziek op niets anders berusten dan op den vreugderijken toestand, die we beleven bij het aanhooren van iets, dat gecompliceerd genoeg is, om niet banaal te zijn en juist nog voldoende ongecompliceerd, om nog te kunnen worden begrepen Zegt deze heele formule eigenlijk wel iets anders, dan dat we door een muzikale passage aesthetisch worden aangedaan, wanneer er iets in voorkomt, dat ons aesthetisch treft en is ze dus wel iets meer dan puur verbalisme? Kennismaking met den weg, waarlangs dit weinig bevredigende resultaat bereikt wordt, is ook niet in staat, de waardeering ervan te verhoogen. De wijze, waarop de schrijver aan een klein aantal voorbeelden zijn theorie aannemelijk wil maken, getuigt van onderschatting van de moeilijkheid van het probleem, een oordeel als dat over Verdi (hij kan niet halen bij Beethoven, de arme, omdat La donna è mobile niet gecompliceerd genoeg is van rhythme en zijn overige werk van hetzelfde allooi is) van lichtvaardigheid, terwijl de inleidende algemeene beschouwingen over de verschillende soorten van muziek en de verschillende perioden van haar geschiedenis ook al op vrijwel alle punten aanvechtbaar zijn. Kent de schrijver werkelijk geen andere soorten van muziek dan de absolute en de zóó primitief programmatische, dat ze zich ten doel stelt, gebeurtenissen uit de buitenwereld weer te geven en na te bootsen. (Die Mühle im Schwarzwald?). Is er geen programmamuziek van hoogere orde? En waar blijft het lied, waar de opera? Men krijgt in het algemeen den indruk, dat de schrijver nog al heel gauw tevreden is met zijn eigen verklaringen. Als het hem onwaarschijnlijk voorkomt, dat sommige menschen verschil in karakter zouden kunnen voelen tusschen verschillende toonsoorten, is hij dadelijk bij de hand, om op te helderen, hoe ze aan deze onredelijke verbinding komen; het tooverwoord associatie verklaart alles: des is een verlaging van d; lagere tonen klinken zachter dan hoogere; met des verbindt zich dus het karakter van zachtheid; daarom verbeeld men zich, dat Des een zachte toonsoort is. En wilt ge weten, waardoor een groote-terts-toonladder vroolijker klinkt dan een kleine-terts-toonladder? Niets eenvoudiger dan dat. De eerste begint met een twee heele tonen, gevolgd door een halven; de tweede heeft eerst een heelen, dan een halven, daarna weer een heelen toon. Verder blijkt, dat het omlaag gaan van opeenvolgende tonen de beteekenis heeft van een levensremming, van vermindering van vreugde, terwijl een stijging een verhoogden levenslust, althans een activiteitsvermeerdering aanduidt. Hieruit volgt, dat een kleine stijging een somberder karakter heeft dan een groote. De zaak is nu afdoende te verklaren: in den kleine-terts-toonladder komt de kleine stijging eerder dan in den groote-terts-toonladder; het sombere accent werkt daardoor langer in het geheugen door en drukt op het ge- | |
[pagina 234]
| |
heel een minder vroolijken stempel. Op analoge wijze wordt het verschil tusschen Dur- en Moll-drieklanken verklaard. Deze verklaring is, meent de schrijver, zoowel eenvoudig als psychologisch aannemelijk. Men schijnt in de psychologie op het stuk van verklaringen niet veeleischend te zijn. Overigens zal iedereen nu ook terstond begrijpen, waarom het voor een kind zooveel prettiger is, om eerst twee dubbeltjes en daarna een stuivertje in zijn spaarpot te krijgen dan hetzelfde totale bedrag te ontvangen in de volgorde dubbeltje, stuiver, dubbeltje. Geld krijgen geeft hem genoegen; een klein geldstuk stemt hem dus somberder dan een groot. De zaak is nu afdoende te verklaren. Zie boven. Aan het slot van deze bespreking moge nog worden opgemerkt, dat de schrijver onwillens een interessante bijdrage levert tot de spellingscontroverse van deze dagen. Hij is nl. een aanhanger van de spelling volgens de Vries en te Winkel en schrijft dus buigingsuitgangen ook waar het niet over mannelijke individuen gaat. Dit belet hem niet, de kenmerken van het mannelijk geslacht te onthouden aan de woorden stijl, geest, zin, smaak, vorm, regel, grondslag, toestand, term, graad, factor, grond, samenhang, toon, naam, lust, indruk, toestand, blik, eenvoud, kop, gevel, dans, kijk, klank, wil (om ons tot deze 25 te bepalen). Waar moet het heen met een spelling, wanneer haar aanhangers haar zoo toepassen? Zou onze taal dan toch geslachtsloos zijn? Zeer hinderlijk bij het lezen van het boek is de herhaaldelijk toegepaste vervanging van de woorden een en het door de afkortingen 'n en 't. Dit is in weergave van gemeenzame taal al niet fraai; in een wetenschappelijk betoog misstaan schrijfwijzen als ‘'t oordeel’ en ‘'n phaenomeen’ echter ten zeerste. E.J.D. | |
Dr. C.M. Waller Zeper, De oudste Intresttafels in Italië, Frankrijk en Nederland, met een herdruk van Stevin's ‘Tafelen van Interest’. - Amsterdam, N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij. 1937.De aanleiding om dit Leidsche proefschrift hier aan te kondigen, ligt niet in het gedeelte, waarop de schrijver den doctorstitel verwierf. De opmerkingen, die hierover gemaakt kunnen worden, zijn te zeer vakwetenschappelijk van aard, om ze hier te plaatsen. Echter gaf de schrijver als kostelijke toegift een typografisch schoon uitgevoerden fac-simile-herdruk van de eerste uitgave (1582) van de Tafelen van Interest van onzen vermaarden landgenoot Simon Stevin, waardoor hij een moeilijk toegankelijk werk voor iedereen gemakkelijk bereikbaar heeft gemaakt. Dit is hem als een groote verdienste aan te rekenen. Een complete editie van Stevin's werken zal voorloopig nog wel een oningeloste nationale schuld van Holland en België samen blijven. Des te verheugender is daarom iedere partieele herdruk van zijn voortreffelijk oeuvre. Ook in de Tafelen van Interest, die niet uitsluitend rentetafels zijn, maar die zelfs grootendeels uit inleiding en toelichtingen bestaan, kan men weer zijn natuurlijk vernuft en zijn frisschen schrijftrant bewonderen. Het trekt de aandacht, dat hij in dit eerste werk nog lang niet zoo puristisch is, als hij later worden zal. Een uitdrukking als ‘ghecomponeerde interest’ zou den schrijver | |
[pagina 235]
| |
van de Wisconstighe Ghedachtenissen niet meer uit de pen gevloeid zijn. In de verwachting, dat de schrijver van het proefschrift het als zijn eerste taak zou hebben beschouwd, het werkje van Stevin van een nauwgezetten commentaar te voorzien en een volledige studie van den inhoud te maken, wordt de lezer ten deele teleurgesteld. Hij zegt in zijn eigen verhandeling wel allerlei over de Tafelen, maar hij heeft ook van dit gedeelte van zijn werk niet gemaakt, wat er van te maken zou zijn. E.J.D. | |
Centennial essays for Pushkin, edited by Samuel H. Cross, Ernest J. Simmons. - Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1937.Dit boek bevat, behalve de vertaling van een gedicht van Poesjkin en van Lermontow's gedicht op Poesjkin's dood, een tiental opstellen van tien Amerikaanse slavisten. Het legt getuigenis af van de stijgende belangstelling in Amerika voor Slavische historie en letterkunde. De vrij uitvoerige biographische studie van Simmons is zeer goed; zij doet vermoeden, dat ook het boek van denzelfden auteur over Poesjkin goed zal zijn, hetgeen te waardevoller is, daar samenvattende publicaties over den dichter zeldzaam zijn. De hierop volgende opstellen handelen over Poesjkin's betrekkingen tot de Dekabristen en tot Mickiewicz (Vernadsky resp. Coleman), zijn ‘sense of measure’ (Kaun; zeer goed), zijn proza, zijn ‘folk tales’, zijn Onegin (Patrick, De Gérard, Dorothea Prall Radin; deze laatste heeft ook de hele Onegin in 't Engels vertaald), zijn plaats in de wereldliteratuur (Noyes; het minst bevredigend), zijn betekenis als historicus (Karpovich), Poesjkin in de Sowet-kritiek (Cross). Helaas ontbreekt een opstel over 's dichters levensbeschouwing en de ontwikkeling daarvan. In het algemeen leest men deze opstellen met genoegen; sommige er van zijn te waardevoller door een rijke documentatie. Zeer goed beviel mij het artikel van Cross; geheel juist is zijn slotbeschouwing: ‘However valuable and brilliant the contributions so far made by Soviet scholars to our knowledge of isolated phases of Pushkin's career and writings, it must be admitted with regret that there is as yet no tendency toward a synthesis which would combine sound factual knowledge with a materialistic interpretation capable of offering more than a one-sided picture of the artist and the man.’ En toch is die terughouding maar al te begrijpelijk! Poesjkin nam het op voor de vrijheid van het individu, van den kunstenaar in het bijzonder: de menselijke persoonlijkheid vindt in zichzelf normen, hoger dan de normen, die een tyran, hetzij mens of menigte, kan opleggen. Anders is Poesjkin moeilijk te verstaan; voor een trouw Sowet-burger is deze visie echter niet aanvaardbaar; zij zou tot een veroordeling van Poesjkin moeten voeren, maar den kunstenaar, dien het Russische volk als den grootsten van allen vereert, wil en kan men niet veroordelen! Een merkwaardig foutje sloop in het overigens goede artikel van Coleman over Poesjkin en Mickiewicz. Het prachtige gedichtje van Poeskjin over zijn Poolsen vriend begint in Coleman's vertaling aldus: ‘He lived among us; ill-will toward us He nourished in his soul’. Dit | |
[pagina 236]
| |
moet zijn: ‘He did not nourish’. Zo staat het er in het Russisch en het metrum en de volgende regels staan geen andere lezing toe. N. van Wijk | |
A.S. Poesjkin, Het 8ste, 9de en 10de hoofdstuk van de roman ‘Jewgenij Onegin’ (de geschiedenis van een verminkte roman). Met voorrede, aantekeningen en een opstel van V.L. Bourtzeff: De lotgevallen van ‘Jewgenij Onegin’, Parijs 1937 (Russisch).Het is algemeen bekend, dat Poesjkin zijn roman in verzen ‘Jewgenij Onegin’ in een andere vorm heeft uitgegeven, dan hij oorspronkelijk gewild had. Tussen het 7de en 8ste boek heeft hij een boek laten uitvallen, waarin hij Onegin's reizen beschreven had. Dit weet men uit mededelingen van den dichter zelf; later zijn nog enige bijzonderheden aan het licht gekomen betreffende de vorm, die Poesjkin aan het 8ste en 9de boek had willen geven; en bovendien zijn ons stukken bekend van een zgn. 10de boek, dat de dichter, na het geschreven te hebben, vernietigd heeft; later heeft hij in geheimschrift sommige stukken er van weer opgeschreven, welke het sedert 1910 gelukt is te ontcijferen. De aanhef is een hatelijke strophe op Alexander I, dan volgen coupletten over de tijd van zijn regering en over de Dekabristen. Poesjkin kan aan de mogelijkheid van een uitgave van dit ‘10de boek’ in het Rusland van Nikolaas I niet geloofd hebben. Had de politie het manuscript in handen gekregen, reeds dat zou den dichter in groot gevaar hebben gebracht. De tekst van Onegin, zoals die herhaaldelijk is uitgegeven, in acht boeken, is de enige redactie, welke Poesjkin zelf als af heeft beschouwd. Maar wie zich voor de wordingsgeschiedenis van het gedicht interesseert, zal zeker V.L. Bourtzeff erkentelijk zijn, die een bijdrage heeft willen leveren tot de Poesjkin-herdenking van dit jaar, door boek 8, 9 en 10 met een inleiding en aantekeningen uit te geven. Bourtzeff was tot nog toe niet zozeer als geschiedschrijver der letterkunde bekend, dan wel als publicist over de Russische revolutionnaire bewegingen en vooral als de ontmaskeraar van den agent-provocateur Azew (1908-'09). De persoon van Poesjkin heeft hij sterk gesimplificeerd. Deze moge ook na 1825 de radicale stemmingen van zijn jeugd niet in die mate hebben opgegeven als men vroeger wel heeft gemeend, hij was toch veel minder van deze praktische vraagstukken vervuld dan van dat der zedelijke en geestelijke waarde der menselijke persoonlijkheid, en aan dit algemeen-menselijke thema is zijn gedicht Jewgenij Onegin in de eerste plaats gewijd. Uit Bourtzeff's inleiding zou men een andere indruk kunnen krijgen. Wel waren er tussen Poesjkin's algemene levensopvatting en zijn belangstelling voor de Dekabristen allerlei raakpunten, en van bijzondere betekenis zijn in dit verband de gevoelens, die de dichter gekoesterd heeft voor vorstin Wolkonskaja, geboren Rajewskaja. In 1820, toen zij nog een onvolwassen meisje was, had hij haar dagelijks ontmoet op zijn Krimreis; aan haar is het couplet uit het eerste boek van Onegin gewijd, waarin hij een pootjes-badend meisje beschrijft, met als achtergrond een opkomend onweer, en de aanrollende golven benijdt, die zich gehoorzaam aan haar voeten leggen. In de volgende jaren zag hij haar terug bij zijn bezoeken aan het landgoed harer ouders. | |
[pagina 237]
| |
Daarna trouwde zij den veel ouderen vorst S.G. Wolkonskij en toen deze als Dekabrist veroordeeld werd tot dwangarbeid, liet zij zich door geen hinderpalen, die men haar in de weg legde, weerhouden om hem naar Siberië te volgen. In Moskou nam zij afscheid van Poesjkin; de dichter Nekrasow heeft in zijn gedicht ‘Russische vrouwen’ hun gesprek beschreven. Men meent wel, dat Poesjkin deze heldhaftige vrouw meer dan alle andere heeft liefgehad en dat de Tatjana uit ‘Jewgenij Onegin’ naar haar model is geschapen. Zeer zeker hebben beiden de heldenmoed der resignatie. Ook Bourtzeff stelt zich op het standpunt, dat Tatjana inderdaad vorstin Wolkonskaja is. Hij gaat echter hierin m.i. verder dan toelaatbaar is. De sfeer van de lagere plattelandsadel, waarin Tatjana opgroeide, is niet de sfeer der Rajewskij's en Tatjana's gedachten en gedragingen zijn in overeenstemming met het milieu, hoezeer zij ook een diepte van gemoed bezat, die door haar omgeving niet begrepen werd. Wanneer Poesjkin inderdaad ook bij de Tatjana van boek II tot VI aan Marja Rajewskaja heeft gedacht, dan heeft hij haar toch zeker aangepast aan het milieu, evenals trouwens ook de ongenaakbare dame van boek VIII alleen maar door haar voor de wereld verborgen eigenschappen herinnert aan vorstin Wolkonskaja en haar innerlijke kracht in andere levensomstandigheden toont dan deze. Bourtzeff's inleiding weerspiegelt m.i. meer de geest van den beschrijver dan die van den beschrevene; een interessante Poesjkin-visie is het zeker, maar een subjectieve. N. van Wijk | |
Emil Lucka, Die grosze Zeit der Niederlande. - Herbert Reichner, Wien, 1936.‘Johan Huizinga in Verehrung gewidmet’. Maar Huizinga's fijnheid, verantwoordelijkheid en diepte worden door Lucka niet geëvenaard. Van de 504 bladzijden beslaan er niet minder dan 321 voor het Zuiden, en met Edmond de Bruyn's Collaboration des frères van Eyck van 1931 schijnt Lucka zijn informatie beëindigd te hebben, hoewel na dat jaar over Hubert van Eyck als ‘personnage de légende’, over de gelijkstelling van van der Weyden met den meester van Flémalle, over Sluter (door Roggen en Duverger), over de Ruysdael's (door Wijnman in Oud-Holland) allerlei opmerkelijks geschreven is waarvan Lucka zeer zeker kennis had behooren te nemen. ‘Die kulturhistorischen und psychologischen Deutungen sind im eigenen Urteil begründet’. Dit betreft ‘Dichtung, Musik, Malerei, Architektur, Volksbräuche;... die politische Geschichte bleibt im Hintergrund; sie wird nur als das Skelett angesehen, das den schönen Leib stützt und trägt’. Wij moeten dus genoegen nemen met wat Lucka van ons weet te maken, en mogen er wel bij zeggen dat het naar onzen smaak weinig zakelijk is en te opzichtig, vooral te litterair gedacht. Lucka smult in parallellen. Jeroen Bosch ‘musz Wohlgestalt und Schönheit lieben; um dieser Liebe willen weisz er sich verflucht’... ‘Das Frauenideal des Rops ist unzweideutig rubensisch’... ‘Klingsor, der Gesinnungsgenosse des Bosch’... ‘Es gibt eine Parallelerscheinung zu dem Barockriesen Rubens, das ist der spätere Georg Friedrich Händel’... | |
[pagina 238]
| |
‘Die Engländer haben das gute Gewissen für Gewalt und Eroberung mit Händel gemein’... ‘Durch Rubens und nicht durch Rembrandt, der einsam, arm und vergessen gestorben ist, hat die Malerei der Niederlande Weltgeltung erlangt’ (alsof de ‘Weltgeltung’ iets met die armoede van Rembrandt had te maken!)... ‘In einer tiefen künstlerischen Schicht ist Rembrandt mit Richard Wagner verwandt’... ‘Das ruhelose Orchester Wagners ist das Licht Rembrandts; die Motive, die der Strom der Musik aussondert, entsprechen funktionell der Rembrandtschen Gestalt’. Ons Nederlanders zal dit alles niet onvermengd behagen. Laten wij er een ernstige poging in zien in het buitenland, en naar den niet onbedenkelijken smaak van het buitenland, de belangstelling met name in de Nederlandsche schilderkunst nog te vermeerderen. C | |
Dr. J. Winsemius, Nieuw-Guinee als kolonisatiegebied voor Europeanen en van Indo-Europeanen. - J. Muusses, Purmerend, 1936.‘De uitkomsten dezer studie hebben mij bitter teleurgesteld. Ik wijdde mij aan dit onderwerp in de hoopvolle verwachting een Nieuw-Nederland te kunnen ontdekken en ik vond... Nieuw-Guinee: moerassige laagvlakten, waaruit steile bergen oprijzen. Vooral de inhoud van het laatste hoofdstuk: De Indo-Eeropese kolonisatie, heeft mij doen aarzelen dit te publiceren. Ten slotte gaf het wetenschappelijk doel de doorslag’. Eerste feit dat schr. te constateeren heeft: ‘alle exploitatiekoloniën bezitten een heterogene bevolking, waarvan de vlottende heersende klassen uit een ander ras bestaan’. Maar ‘koloniseren kan zowel ontginning van woeste gronden als het gebruik van reeds bevolkte streken omvatten’. Economische kenmerken eener pas gestichte volksplanting zijn gebrek aan kapitaal en gebrek aan arbeid. In elk oud cultuurland beschikt men over een groote hoeveelheid kapitaal. ‘Koloniseren betekent werken voor de toekomst. De eerste immigranten bereiken zelf zelden een hoge graad van welvaart; dit is bij welslagen voor hun nazaten weggelegd’. Welke gegevens biedt nu Nieuw-Guinee voor de kans van welslagen? Vroeger schreef men veel toe aan atmosferische invloeden; men zag de tropenanaemie als ‘anémie thermique’. ‘Na de onderzoekingen van Prof. Eykman omstreeks 1890 bleek, dat hiervan geen sprake is, evenals van vele der overige schrikbeelden’. Ook nam men tot voor korten tijd aan, dat de Europeesche vrouw in de tropen een verminderde vruchtbaarheid vertoonde. De hooge geboortecijfers in tropisch Queensland wijzen echter allerminst in deze richting. In een vochtig-heet oerwoudklimaat zonder afwisseling van koelte of droogte behoudt de Europeaan zijn werkvermogen niet. In de koelte zullen algemeen welbevinden en energie-ontwikkeling goed zijn te noemen, terwijl in tropisch laagland door malaria de gezondheid belemmerd wordt. Landstreken van Nederlandsch-Indië die het meest voor landbouwkolonisatie van Europeanen in aanmerking zouden komen, zijn Priangan, de Boekit-Barisan, het Batakland en de Kleine Soenda-eilanden. Het | |
[pagina 239]
| |
klimaat in de kern van het Batakland schijnt bij uitstek gunstig. De hoogte (gemiddeld tusschen 900 en 1400 m) veroorzaakt een betrekkelijk lage temperatuur; weinig bewolking en veel zonneschijn kenmerken dit klimaat, waar Europeanen, zonder merkbaar verlies van arbeidsvermogen, duurzaam zouden kunnen wonen. ‘De Bataks vormen een treffend voorbeeld van een volk, dat bij aanraking met de Westerse cultuur allerminst de belangstelling in het leven verloren heeft’. In Nieuw-Guinee zou het centrale bergland het meest voor landbouwkolonisatie van Europeanen in aanmerking komen. De aanleg van een verkeersweg komt pas in aanmerking, als het bergland van economisch gewicht is geworden. Een weg vanuit de Etnabaai zou 50 km door moerassig laagland leiden, terwijl via de Wapogarivier deze afstand niet minder dan 225 km zou bedragen. Uiterst kostbaar, door verbruik van menschenlevens zoowel als aan geld. Zoolang het Centraalgebergte economisch nog onbelangrijk is, zal men zich voor het verkeer moeten behelpen met vliegtuigen. Deze wijze van vervoer is zeer duur; goud b.v. alleen zal de hooge transportkosten kunnen dragen. Het Nederlandsche bergland is uitermate steil, met smalle dalen. Het Australische deel heeft een gunstiger terreinformatie. Daar wordt op enkele plekken goud geëxploiteerd; of in het Nederlandsche gedeelte exploiteerbaar goud zal worden gevonden, staat nog te bezien. Bewoonbare binnendalen vindt men alleen in een breed bergland. Of een Nederlandsche nederzetting in het Centraalgebergte gesticht kan worden, hangt er van af of er een product voor de wereldmarkt kan worden voortgebracht. Platina en diamanten zijn in het Centraalgebergte nog niet aangetoond; van goud kan men nog niet spreken. Landbouwgewassen moeten een lager temperatuur hebben dan gemiddeld 20o per jaar, en een gelijkmatig over het jaar verdeelde regenval van meer dan 2000 mm per jaar. Bovendien moet het gewas weinig wegen en dus een duur transport verdragen. Kina zou er kunnen groeien; de jaarlijksche regenval moet 2500-3500 mm zijn en zoo gelijk mogelijk over de verschillende maanden verdeeld. Maar het product kan rendabeler in het bergland van West-Java worden voortgebracht. Ook voor thee is een gelijkmatige en rijke neerslag gewenscht. Voor de cocateelt is de geringe vraag voor de wereldmarkt een bezwaar. Europeesche land- en mijnbouwkolonisatie op eenigszins groote schaal is in het centrale bergland niet loonend, tenzij voldoende rijke goudafzettingen gevonden worden. De huidige kolonisatie van Indo-Europeanen in Nieuw-Guinee vindt plaats vanuit Java. Hun economische positie wordt daar bedreigd door wat men ‘indianisatie’ pleegt te noemen. Manokwari en Hollandia, beide aan de noordkust gelegen, zijn op het oogenblik de middelpunten der Indo-Europeesche kolonisatie op Nieuw-Guinee. Beide liggen in het laagland. Genieten zij dezelfde of grootere welvaart dan op Java, ongeveer dezelfde gezondheid, vertoonen zij gelijk arbeidsvermogen, gelijke of hoogere geestelijke eigenschappen? Eisch is, dat zij hunne verbetering aan eigen werkzaamheid moeten danken. Daarvan nu schijnt geen sprake te zijn. Droevige staaltjes daarvan haalt schr. in zijn zeer gefundeerd betoog aan. ‘Naar een dergelijke uitkomst: lagere levensstandaard, harder werken en geen vooruitzicht op lotsverbetering, verlangt geen werkloze’. Althans te Manokwari is de Indo-Europeesche kolonisatie tot heden toe mislukt en beloven de vooruitzichten weinig, | |
[pagina 240]
| |
en te Hollandia worden zij ‘nog geringer’ dan te Manokwari genoemd. Bij de Indo-Europeesche kolonisatie op Nieuw-Guinee dient men in het oog te houden dat deze in het laagland plaats vindt. Aan de Papoea's laten zij het zware lichamelijke werk. ‘Kenschetsend vermeldt de regeering, dat er onder deze kolonisten nog geen enkel in de belasting werd aangeslagen, tenzij wegens inkomsten uit pensioen of eigen meegebracht kapitaal... De kolonisatieverenigingen wisten welk soort menschen zich aanboden, zodat zij zich over hun gehalte niet mogen beklagen’. - Wat de kolonisatie van werkelijke Europeanen betreft, in het gunstigste geval zouden enkele goudstadjes, als nu in het Australische deel, voor korten tijd kunnen verrijzen. ‘Zonder exploitatie van goud of platina is het Centraalgebergte economisch van geen betekenis’, en voldoet de Nieuw-Guinee-cultus dus alleen in een geestelijke behoefte ‘zoals Oxfordbeweging en Christian Science’. Met welke troostelooze uitkomst de schrijver moet volstaan. C. | |
Dr. E.F. Verkade-Cartier van Dissel, De mogelijkheid van landbouw-kolonisatie voor blanken in Suriname. - Paris, Amsterdam, 1937.Een der problemen, die Dr. Winsemius stelt ten aanzien van Nieuw-Guinee, wordt door Dr. Verkade voor Suriname benaderd: kan de Europeaan van geslacht op geslacht in de tropen gezond blijven; kan hij als kolonist-landbouwer in de tropen een grooter welvaart bereiken dan hij in het moederland kende? Het geloof in de onvruchtbaarheid van de Europeesche vrouw in de tropen in het derde of vierde geslacht is moeilijk te handhaven: noch in Queensland, noch in Brazilië, noch onder de Hollandsche boerenvrouwen bij Paramaribo valt hiervan een spoor te ontdekken. De kolonisatie van Hollandsche boeren in Suriname begon in 1845. ‘De gezondheidstoestand der kolonisten is tegenwoordig van dien aard, dat men hier van een volmaakt geslaagde volksplanting mag spreken’. Doch de tropische natuur verkleint economisch de mogelijkheid van kolonisatie voor Europeanen. Ook al zou de energieke Europeesche landbouwer in staat zijn twee, driemaal harder te werken dan de tropenbewoner, hij zou, met vrije mededinging van de tropenvolken op de wereldmarkt, den strijd tegen de inheemsche groepen niet vol kunnen houden. Hij zou gedwongen zijn tot een levenspeil, waarbij hij niet langer in staat zou zijn zich tegen parasitaire tropenziekten, ondervoeding, neurasthenie te behoeden. Het kleinbedrijf moet dan plaats maken voor het middel- of grootbedrijf, den eenigen vorm waarin Europeanen in de tropen onder normale omstandigheden zich kunnen handhaven. De Hollandsche boer bij Paramaribo vertegenwoordigt geen krachtig menschentype. Hij is uit zijn krachten gegroeid en slap van houding. De boerin veroudert snel. Door tal van eigenschappen van Suriname: de ligging die tot hooge transportkosten naar de afzetmarkt leidt, de dure arbeidskracht, de onregelmatige regenval, wordt de kostprijs der producten verhoogd. Deze factoren verkleinen aanzienlijk de mogelijkheid van vestiging door Europeanen. En de schrijfster besluit: thans kan zich geen Europeesch landbouwer in Suriname vestigen. C. |