De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
In memoriam Prof. Dr. F.W. Hudig
| |
[pagina 210]
| |
hoe schijnbaar gedesinteresseerd behandeld, zal toch te eeniger tijd den weg tot het wezen van het kunstwerk moeten trachten te vinden. En juist in Hudig's heele optreden trof altijd met hoeveel eerbied hij het kunstwerk ‘an sich’ omringde, al bleef iedere zucht tot aesthetisch experiment hem vreemd. Hoewel hij een speciaal kenner was van oude kunstnijverheid, meer in 't bijzonder van glas, porcelein en aardewerk (zijn in 1929 verschenen ‘Delfter Fayence’ - Band 34 van de Bibl. für Kunst und Antiquitätensammler - is b.v. een voortreffelijke samenvattende studie van alles wat tot op dat tijdstip over het oude Delftsch bekend was) kreeg men toch nooit den indruk tegenover een vak-geleerde met een angstvallig afgebakend terrein van werkzaamheid te staan. De belangstelling van prof. Hudig ging eigenlijk naar alle zijden. Trouwens zijn in 1924 aanvaard privaat-docentschap in de Italiaansche kunstgeschiedenisGa naar voetnoot1) aan de Universiteit van Amsterdam, nadat hij in 1923 te Zürich was gepromoveerd en reeds van 1918 af als onderdirecteur aan het Nederl. museum werkzaam was geweest - in 1928 werd hij tot buitengewoon hoogleeraar benoemd - wijst daar al zeer duidelijk op. Want Hudig's Italiaansche colleges - hij zette deze tijdens zijn professoraat voort - getuigden niet slechts van een groote beheersching van de stof, maar bovendien van zijn bijzondere liefde voor dit gebied van de kunsthistorie. Aan zijn baar werd door Dr. Bierens de Haan getuigd van zijn groote vereering voor Dante. Wel heel treffend herinner ik mij hoe hij b.v. in bewondering kwam bij de behandeling van Botticelli's Dante-illustraties, en hoe hij niet uitgepraat raakte om telkens maar weer op bijzonderheden en speciale trekken te wijzen. Toch was Hudig geen ‘redenaar’, die zich op den cadans zijner welsprekendheid liet gaan. Veeleer kwamen de woorden wat moeilijk en stug zich aaneenrijen tot volzinnen, die ook dàn nog niet epateerden en bedwelmden. Met recht gold hier steeds: pectus est, quod disertum facit. Maar deze moeilijkheid was, naar het mij wil voorkomen, wel | |
[pagina 211]
| |
een van de grondtrekken van zijn wezen en van het groote verantwoordelijkheidsgevoel, dat hem kenmerkte. Tegen alle gemakkelijkheid van doen - zoowel in woord als geschrift - nam hij stelling. Vandaar ook dat Hudig geen veelschrijver was, en vooral den laatsten tijd de kunsthistorische bijdragen van zijn hand slechts spaarzaam verschenen. Vandaar ook dat hij op zijn colleges - onverschillig of deze waren gewijd aan Italiaansche of Nederlandsche kunst, of aan Romaansche beeldhouwkunst in Frankrijk - niets kon overslaan en daardoor den beginnende soms ook wel eens overstelpte met feitenmateriaal, waarin deze eerst na lang zoeken den weg vond. Behalve dat, had prof. Hudig van het Kunsthistorisch instituut te Amsterdam een centrum van studie en beschaving gemaakt. De prachtige bibliotheek van het oude huis Willet Holthuysen was door hem, in den loop der jaren, met groote kennis van zaken gemoderniseerd en uitgebreid. Hoe hij ook dáár zal worden gemist, valt bij het zien naar zijn ledige plaats nog nauwelijks te beseffen. A. van der Boom |
|