| |
| |
| |
Tapijtweven
Dr. G.T. van IJsselsteyn, Geschiedenis der Tapijtweverijen in de Noordelijke Nederlanden. - N.V. Leidsche Uitg.-Mij, Leiden.
Gobelins hebben iets voor boven alle andere voortbrengselen van kunstnijverheid, n.l. zij zijn geschiedenis: politieke geschiedenis-, zeden-, cultuur-, soms zelfs litteratuurgeschiedenis. En dat komt waarschijnlijk omdat de techniek langzaam is en moeilijk: het eist veel vaardigheid en een grote kunstzin om de tinten te ontleden in een mengeling van aparte kleuren en deze kleuren weer te vinden in de schier eindeloze voorraad wol. Daarom is een tapijt zelden ‘zo maar’ geweven; men kan ‘zo maar’ eens een stuk ceramiek bakken, een metalen schaal kloppen, een schilderij maken, maar nooit begint men het jarenlange kostbare en moeizame werk van 't weven van een tapijt, zonder dat belangrijke gebeurtenissen er aanleiding toe geven en men weet dat opdrachtgevers het zullen betalen. Wandtapijten heeft men geweven met vrome voorstellingen om de middeleeuwse kathedralen te versieren (tapijten van Nicolaas Bataille, in de kathedraal te Angers) om te gedenken hoe Karel V in zijn jeugd met zijn familie meetrok ter processie in Brussel (Cinquantenaire, Brussel) en later tegen de Moren streed in Tunis (ontwerp Jan Vermeyen) - ter ere van 't huwelijk van Hendrik III (Uffizi, Florence) en van de overwinning van Lodewijk XIV en zijn generaals in Vlaanderen (serie's van Le Brun in 't kasteel te Versailles). Ook de Hollandse tapijten, waar we in het boek van Dr. van IJsselsteyn een bijkans volledige geschiedenis van lezen, zijn meer geweest dan louter wandversiering; de onderwerpen zeggen het: zeeslagen uit de 80-jarige oorlog (afb. 28-33), Willem van Oranje (afb. 34), Leidens' ontzet (afb. 85), Kenau Simonszd. Hasselaer (afb. 112)
| |
| |
en de Slag bij Neiuwpoort (afb. 145). En voor Zweden maakte Karel van Mander de overwinning van de Denen op de Zweden (afb. 51, 54, 56) en werd de schabrak (afb. 71) van 's konings paard in gobelin techniek uitgevoerd. En zo is dit boek ook een stuk Hollandse geschiedenis geworden.
Slechts de allergrootsten onder de schilders hebben cartons voor wandtapijten gemaakt: Mantegna, Rafaël, Barend van Orley, Mignard, Boucher, Goya; het is deze schilders, die het waarlijk niet aan werk en opdrachten ontbrak, de moeite waard geweest zich geheel in deze moeilijke weeftechniek in te werken. Er is een groot verschil tussen het maken van een ‘carton’ voor een tapijt, dus het maken van een grootse conceptie, die zich geheel aan de ribbel en de draadrichting van het tapijt aanpast met kleuren die van te voren al bestemd zijn om door de handige wever ontleed te worden in de verschillende tinten wol, en tussen het maken van een gewoon vrij schilderij, dat daarna zo goed en kwaad als het gaat in wol gecopieerd wordt. In de 19de eeuw heeft men dat veel gedaan - op zijn tournée door Amerika in 1926 werd de toenmalige modekoning Paul Poiret in een grote kunstschool te Indianapolis verrast (of ‘verrast’?) op een getrouwe copie van ‘het Angelus’ van Millet. En ook thans in onze eeuw, nu betere begrippen over de eisen van techniek en het versieren van een muurvlakte zijn doorgedrongen, bezondigt men zich nog aan pogingen om 't resultaat van de streken van een penseel na te weven op de zware scheringdraad van 't weefgetouw. En wat een verschil is er in materiaal! Dr. van IJsselsteyn zegt (bl. 9): ‘Het grote verschil met het schilderij wat het materiaal betreft, is, dat de warme wol licht indrinkt, maar aan de oppervlakte dof is, terwijl de koude verf glimt en licht uitstraalt.’. Op dezelfde bladzijde wordt slechts één kort zinnetje gewijd aan de ‘hachûre’; hier wordt die ‘hachûre’ mee te kort gedaan. Wie ooit de 15e eeuwse Bourgondische gobelins gezien heeft, of de prachtige van omstreeks 1500 uit het Rijksmuseum en opgemerkt heeft, hoe in de plooien van die gewaden een diep warm blauw puntsgewijs in het zacht roze-blauw-grijs der
lichtzijde grijpt op een manier die volkomen logisch uit de techniek voortkomt - wie ooit het levendige, tintelende, haast vibrerende van een tapijt met veel hachûres gezien heeft, zal zich verwonderen dat in een lijvig werk van 868 bladen druks, dit alles is, wat men
| |
| |
erover leest. Maar 't is waar, we lezen hier over de Hollandse tapijtweverij, voornamelijk in de 17e eeuw en die vatte de licht en schaduwwerking anders op dan de Bourgondiërs in de 15e eeuw.
De tapijtweverij was een ambacht waar de overheid blijkbaar erg op gesteld was: als Jan de Maecht zich in 1592/96 met zijn zonen te Middelburg wil vestigen, beijvert de stad zich om het cellebroersklooster voor zijn werkplaatsen in gereedheid te brengen, en geeft ‘vrijdom van wacht ende schatting’, d.w.z. hij behoefde geen belasting te betalen en de zoons behoefden niet mee te doen aan de schutterij. Ook Delft maakt voor de eerste der beroemde gobelinmakers, Spierink, gauw gratis een klooster in orde en nauwelijks gevestigd, geeft de Staten-Generaal hem al belangrijke opdrachten.
Hendrik IV in Frankrijk deed het nog wat radicaler: iedere (protestante) tapijtwerker, die zich na 't beëindigen der godsdienstoorlogen in Frankrijk vestigde, werd meteen in de adelstand verheven.
Waarom waren eigenlijk alle tapijtwerkers protestant? Het is moeilijk te zeggen, maar het is een feit, dat door het boek van Dr. van IJsselsteyn opnieuw bevestigd wordt. Komt dit rustige handwerk goed overeen met de bezinnende geest van den protestant? Mogelijk, maar waarom is dan in het bij uitstek protestante Nederland de tapijtweverij nooit echt inheems geworden? Want het hier te beschrijven boek heet wel: ‘de geschiedenis der tapijtweverijen in de Noordelijke Nederlanden’, maar 't is toch geen echt Noord-Nederlandse tapijtweverij, die men er in beschreven vindt. Net zo goed als in de 17de en 18de eeuw de tapijten in Duitsland gemaakt werden door Hugenoten, zo bleef die werkerij hier in Holland geheel in handen van uitgeweken Vlamingen. En zó vreemd hebben we er tegenover gestaan, dat zelfs alle tekeningen en ontwerpen uit Zuid-Nederland kwamen of dat men verviel in eindeloze herhalingen van cartons van Vlamingen, als van Orley, Rubens, Jordaens. Geen enkele Hollandse schilder - en er waren er zo enige in die tijd in ons land! - heeft enig contact met de tapijtweverij hier gehad. Ja toch, er is één uitzondering en die vormt voor den aandachtigen lezer een van de merkwaardigste en misschien meest tragische gedeelten van deze studie.
Enigszins droog is veel beschreven, enigszins vervelend leest
| |
| |
het, als men ieder uittreksel uit Nederlandse archieven, die het geschrevene verduidelijken, in een apart deel moet opzoeken; maar welk een roman zou uit deze geschiedenis van de Nederlandse tapijtweverij te maken zijn! Zo als Teun de Vries ons Rembrandt beschreven heeft, - niet een opsomming van werken, jaartallen, feiten - maar als een boeiend boek, waar Rembrandt als een levend mens voor ons staat, steeds dieper zinkend in zijn onafwendbare moeilijkheden en schulden - zo zou men Karel van Mander de jongere uit deze dissertatie kunnen puren; Karel, de geniale, die tapijten tekent vol onhollandse zwier en durf; grootse verbeeldingen over het leven van Scipio, van Karel den Grote, met composities die voor Le Brun niet onderdoen, met vorsten op tronen, met helden op wijdse slagvelden en randen, sprankelend, levendig, grillig. Maar wat een strijd moet hij gekend hebben, hoe fel moet hier een jonge tegenover een oude generatie gestaan hebben! Hoe kan de vader, Karel van Mander de oude, die de kille, strenge, zéér stijlvolle, symbolische figuren om het portret van Willem van Oranje tekende (afb. 34), ooit de franse barokzwier van de zoon gewaardeerd hebben? En hoe slecht paste van Mander, de luie, de vrolijke, in de nijvere, goed geordende industrie van Spierink in Delft. De archieven zijn ineens niet droog meer als men leest (deel II, no. 319) hoe het dienstmeisje van Spierink in 1619 voor de rechtbank getuigt dat van Mander slordig was, ‘de patronen oock tegen de muyr heeft laeten hanghen ende slingeren ende bederven’, dat hij zich door het raam ‘drinckebier’ liet aanreiken en de kan verstopte als de baas kwam. En dan het boze plan om Spierink te ‘onderkruipen’ - alle hulp heeft hij erbij: Grimani, die zijn compagnon wordt en alles voor hem regelt; Jhr. Nicolaas Snouckaert van Schauburg, die alles voor hem betaalt; de koning van Denemarken, die hem grote bestellingen doet. En ondanks die hulp loopt
alles toch weer mis: binnen twee jaar zijn er onaangenaamheden met zijn compagnon en is hij door Spierink voor de rechtbank gedaagd; en toch werkt hij veel en mooi in die tijd.
Hij was misschien een diergenen die zich niet geïnspireerd voelen door een nette, nijvere omgeving, die werken moeten tegen de verdrukking in; voor wien alle moeilijkheden niet zo remmend op zijn scheppingsdrang werken als het geregelde leven op de goedgeordende industrie van Spierink, de zakelijke burge- | |
| |
meesterszoon. Ook al gauw liep het spaak tussen van Mander en Snouckaert en komen er ingewikkelde finantiële kwesties, waar ook Snouckaert's familieleden en respectievelijke echtgenoten in betrokken worden en die tot slot hebben, dat van Mander onder een soort strenge curatele komt van Snouchaert's zwager, de zijdewever Maarten van Bocholt. Een man die blijkbaar de zakelijke eigenschappen had, die van Mander miste. En hoe zou de verhouding met zijn vrouw, Cornelia Rooswijkx geweest zijn? Ze schijnt flink te zijn, beheert een deel der zaken, werkt mee op velerlei gebied; maar hij laat haar in de steek als hij in 1622 inplaats van zijn geld bij koning Christiaan IV in Denemarken te gaan halen, opeens met de schutterij mee trekt. Teruggekeerd worden de moeilijkheden steeds groter: opstandig werkvolk, ruzie, gevechten, processen tegen Snouckaert, die geheel naar de vijand overgelopen is en samenspant met Spierink - er komen messen aan te pas, ‘gheweeren, rapieren, pistolen ende anders’... (deel II, no. 380). Maar het valt mee - er vloeit per slot geen bloed, maar wel antwoordt van Mander in Februari 1623 dat hij ‘seyckelijck te bedde lach’ (deel II, no. 383) en enige dagen later, hij was toen 53 jaar, is er een einde gekomen aan dit leven vol moeilijkheden en strijd. Zijn vrouw vertrekt uit Delft, zonder enig adres achter te laten en zoekt rust en misschien betaling voor geleverde tapijten in Denemarken. Haar man liet haar weinig geld na, een zoon die ook schilder werd en een overvloed van onaangenaamheden, schulden en processen. Maar het nageslacht liet hij de tapijten, die nu de muren van paleizen, raadhuizen
en musea sieren in Stockholm, Frederiksborg, Ferrara, Sardinië, Madrid en Antwerpen.
Maar niet alleen de tapijten van Karel van Mander hebben een brug geslagen tussen Holland en Scandinavië. Er is hier in 't algemeen in de 17e Eeuw veel voor Denemarken en Zweden geweven en minstens evenzeer als de architectuur hebben de tapijten onze cultuur naar 't Noorden gebracht. Ter gelegenheid van het huwelijk van koning Gustaaf van Zweden met Eleonora van Brandenburg in 1620 verkocht Pieter Spierink te Delft vier serie's. En wat later levert hij 49 stuks voor de kroning van koningin Christine. Ook de band met Polen werd nauwer aangehaald: van der Gucht weeft in Gouda serie's voor dit land, een zaakwaarnemer woont hier en contracten en dessins worden af- | |
| |
en aan gestuurd. Men leverde verder aan de Engelse adel, aan het Franse en Poolse hof, zeer veel aan de z.g. winterkoning van Bohemen en aan Duitse keurvorsten. Italië onderging meer Vlaamse invloed en liet al vanaf de 15de eeuw niet alleen tapijten, doch ook wevers komen. Een der mooiste Brusselse gobelins hangt dan ook in 't museum Poldo Pozzoli te Milaan en de warme roestkleur ervan doet alle schilderijen in die zaal verbleken.
Ook de Oranjevorsten zijn belangrijke afnemers geweest. Toen Willem van Oranje in 1577 vader van een dochtertje werd, zond de stadsregering van Delft ‘een tapyten deken’.
Maurits leefde sober en bovendien was zijn finantiële toestand verre van rooskleurig; van tapijtaankopen is weinig bekend. Frederik Hendrik was prachtlievender en bestelde eerlijk evenveel gobelins in Holland als in 't buitenland. Zijn zoon Willem II betaalde in 1649 een serie landschappen met dierfiguren en 19 stuks met goud doorweven wapentapijten voor het paleis in 't Noordeinde (deel I, bl. 199). Waar dit alles gebleven is? Mogelijk in mottenmagen; motten hebben een voorliefde voor gobelins en zoeken zich zorgvuldig de mooiste en kostbaarste uit.
Willem III schafte zich een nieuwe voorraad tapijten aan voor 't Huis Honselaersdijk - hij kocht haast alles in Brussel; mogelijk was het daar goedkoper, want Willem III was zuinig in alles. Zijn hovelingen, met fijne kanten aan batisten hemden, lachten heimelijk om de ordinaire ‘wolletjes’ (wij zouden nu zeggen ‘jaegertjes’) die ze onder zijn bovenkleren wisten en ook voor de stoffering met tapijten van het verblijf van Johan Willem Friso in Utrecht betaalde hij slechts 940 guldens, 5 stuivers. En dat, terwijl de stad Amsterdam voor het driedaags bezoek (20-23 Mei 1639) van Henriëtte Maria van Engeland en haar 11-jarig dochtertje (de bruid van Willem II) alleen al 2474 guldens, 8 stuivers, 4 penningen aan tapijthuur betaalde (deel I, bl. 201).
De waarde, die men in de 16de en 17de eeuw aan een mooi wandtapijt hechtte, beseft men pas goed, wanneer men in dit boek van Dr. van IJsselsteyn leest over de geschenken aan buitenlandse gezanten. En de beschrijvingen der prachtlievende en tegelijk geslepen buitenlanders, die hun cadeau ten volle wilden ontvangen, maar liefst nog een beetje meer en de zuinige Staten-Generaal of Staten van Zeeland, die probeerden het met een beetje minder af te doen en toch de gezanten te vriend te
| |
| |
houden, vormen wel het onderhoudenste deel van dit boek. Men zie b.v. (deel I, bl. 56) 't geval van de hertog van Anjou te Middelburg: Anjou moet een royaal geschenk hebben en krijgt een serie tapijten van de Staten van Zeeland, die echter niet betaald zijn. Men hoopt dat Anjou ze na zijn verblijf in Middelburg kopen zal, doch hij voelt daar niets voor, totdat hij van de Staten-Generaal het bedrag krijgt om ze te betalen. Ook Leicester, Sir Robert Sidney, Turkse grootviziers en Boheemse gezanten moesten door veel vierkante ellen tapijt gunstig gestemd worden.
Vrijwel alles wat ons interesseren kan over de Noord-Nederlandse tapijtweverij, valt in dit boek te lezen, alleen, hoe de beschreven gobelins er uit gezien hebben is uit de slechte foto's nauwelijks op te maken. 198 afbeeldingen geeft deel I - waren het er slechts de helft en dan groter, duidelijker!
In de 18de eeuw verloopt de tapijthandel; een van de laatste weverijen is die van Alexander Baert in Amsterdam. Nog in 1737 wijdt Daniel Willink er een fraai gedicht aan (deel I, bl. 171): ‘zy schildert en zy bootst met draadt en spoel naar 't leven - En doet, wie haar beziet, heel opgestogen staan, - Verwonderd en verbaast met lof ten huize uitgaan.’ Maar in 1770 komt een der laatste bestellingen.
En ook de bewondering voor het vak verdwijnt: werden in de 17de eeuw de zonen van Spierink nog raad van finantiën van Christine van Zweden en kamerheer van de koning van Polen, steeds minder is de tapijtwever in ere. Hij moest later ‘stoelen bekleden, behangen en.... verhuizen’. Zijn wagen heet ook bij ons nog ‘tapistière’.
Het zou tot in de 20ste eeuw duren, eer de weefkunst in alle vormen weer door particulieren en op ateliers beoefend werd, eer schilders (Chr. de Moor, Lion Cachet e.a.) cartons gingen ontwerpen en het publiek belangstelling kreeg in het kunsthandwerk der tapijtweverij.
E.F. Canter Cremers - van der Does
|
|