De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |||||||
Thorbecke en de revolutieIHeeft de mensch zijn lot in eigen hand? Dit is de centrale vraag voor ieder, die over politiek en geschiedenis nadenkt. De Fransche revolutie antwoordde met een volmondig ja; zij wortelt in het rationalisme en dus in het humanisme. De mensch is de maatstaf. De staat heeft geen eigen hooger bestaan, hij is een middel in menschenhand; hij is er om den mensch, om zijn rechten te waarborgen, zijn geluk te bevorderen. Wie zoo den menschelijken wil ten troon verheft en zich in staat acht de wereld naar eigen inzicht te vormen, zal ook zijn geschiedbeeld van deze gedachte doordringen. Alle gebeuren wordt herleid tot den mensch en tot zijn wil. Gelijk de misstanden het zelfzuchtig werk zijn van de bevoorrechten, zal de nieuwe rechtvaardigheid aan den revolutionnair zijn te danken. Naieve toeschouwers zien het ook thans nog zoo en het schouwspel der hedendaagsche revoluties, die alle één man in het middelpunt hebben, schijnt te strekken om hen daarin te versterken. Zij denken zich dezen man als een, die weet wat hij wil, en die zijn van te voren bedachte plannen verwezenlijkt, zoodra hij door het bezit van de macht zichzelf daartoe heeft in staat gesteld. Om de Duitsche revolutie van 1933 te begrijpen nemen zij Mein Kampf ter hand. Het is een uitbreiding van deze zienswijze, maar in wezen hetzelfde, wanneer men de Fransche Revolutie toeschrijft niet aan de werking van één man, maar aan een door zeer velen gedeelde meening, aan ideeën of stroomingen. Deze opvatting bevredigt oneindig veel meer; zij grijpt veel dieper. Zij vertoont zich waar de geschiedschrijvers hun verhaal van de Fransche revolutie beginnen met de denkbeelden der 18e eeuw, maar beheerscht ook goeddeels het geschiedbeeld, dat zij van de 19e eeuw teekenen. | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
Jaurès b.v. zegt in de inleiding op zijn Geschiedenis der Fransche Revolutie: ‘Nooit was er een programma, dat uitgebreider, meer precies en doordacht was dan wat ligt opgesloten in de cahiers der Staten Generaal; nooit ook werd een programma vollediger ten uitvoer gebracht met meer geëigende en doeltreffende middelen. Zoo als wij zullen zien is de Fransche Revolutie volledig ten einde gebracht; zij heeft voltooid of ontworpen al wat de sociale toestand toeliet, al wat de nieuwe behoeften eischten en sinds een eeuw is er niets in Europa geslaagd, dan wat, in de richting door de Revolutie aangegeven, is gedaan.’ De inhoud van het gebeuren der 19e eeuw wordt aldus opgevat als een geleidelijke verwezenlijking van de denkbeelden der Fransche revolutie; hier was de vooruitgang te vinden; al wat zich hiertegen verzette was eigenbelang, traagheid, onverstand, macht. Het is alles een strijd tusschen het licht der revolutie en het duister der reactie. Slechts weinigen zijn er, die zich met liefde in een figuur als Metternich verdiepen. Die verdeeling van het geheel in twee helften, een donkere en een lichte, is het kenmerk van partijgeschiedschrijving. Bij Groen vinden wij haar ook, maar dan omgekeerd. En wanneer historici, minder partijdig, van imponderabilia spreken, dan ligt aan dit leerstuk toch ten grondslag het geloof dat menschelijke bedoelingen in de geschiedenis verwezenlijkt worden (zij het dan ook dat dit niet steeds vlot gaat). In een vorige studieGa naar voetnoot1) zagen wij, dat de Restauratie het accent geheel verlegde van den mensch naar het geheel, slechts daar meende zij vormende kracht waar te nemen. Tegen de revolutie plaatste zij de gedachte van den organischen groei. Zij ontleende deze aan het natuurleven en paste haar toe op de samenlevingsvormen der menschen. De groei van deze laatsten moet men, evenals die van plant of dier, aan zichzelf overlaten, aan de ingeboren groeikracht, de inwendige levenskiem. Ieder fatsoeneeren door den mensch, ieder ingrijpen naar willekeur is uit den booze. De ‘volksgeest’ deed het. Tegenover de alles vernieuwende revolutie werd nu de leefregel der wijze staatkunde: alles bij het oude te laten. Zoo kweekte men indolentie en quietisme. Tevens zagen wij, dat Thorbecke zijn eerste werk van beteekenis ‘Ueber das Wesen und den organischen Charakter der | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
Geschichte’ in 1824 schreef om deze fout te herstellen; niet om de organische leer te bestrijden, want hij is er een overtuigd aanhanger van, maar om haar te vervolledigen. Hij toont aan, dat de verandering, de ontwikkeling van het nationaal organisme voortkomt uit de wisselwerking tusschen geheel en deelen; tot deze deelen rekent hij allereerst de individuen, maar ook de ondergeschikte groepen; alle deze beïnvloeden elkaar ook weer. Deze wisselwerking veronderstelt tweeërlei: werking van het geheel op de deelen, dat is de traditie, èn werking van de deelen op het geheel. Waar deze laatste tekort schiet is stagnatie; de ontwikkeling van het geheel heeft immers niet plaats zonder toedoen van den mensch. Het komt mede op hem aan, op de vraag of hij met voldoende kracht zijn eigen leven plaatst niet alleen in, maar ook, reageerend, tegenover het geheel. Schiet hij hier te kort, dan kan het organisme van het geheel niet gezond zijn. Zoo maakt hij in de organische leer plaats voor een krachtig individualisme en verzoent hij de rechten van het geheel en de plichten van den enkeling. Is hier reeds een streven waarneembaar naar een synthese van de beide tegenstrijdige elementen in het denken dier jaren, nog duidelijker wordt dit, wanneer hij in Nederland is. Hij schrijft dan nog één bespiegelend werk: ‘Bedenkingen aangaande het recht en den staat’, 1825, welks behandeling wij hier overslaan in de hoop, dat eens een rechtshistoricus zijn plaats in de geestesgeschiedenis en zijn beteekenis zal uiteenzetten. Daarna echter houdt hij zich alleen bezig met concrete problemen en wel met die problemen, die het lot van zijn vaderland hem stelt. In de eerste plaats is dit de revolutie, die in 1830 dit land verscheurt. Eigenaardig nu is het te zien, dat het diepste, wat hij hierover te zeggen heeft, reeds in den abstracten vorm van zijn eerste geschrift tot uitdrukking is gekomen, zoodat hij op de hier gegeven gedachte slechts behoeft voort te bouwen. Bezien wij wat hij hier over de revolutie zegt. Op bl. 18 lezen we: Ja wenn es allen Zeitgenossen einer bestimmten Periode einfiele alle Gemeinschaft mit dem Zustand, worin sie geboren wurden, abzubrechen, und sich als die Schöpfer einer neuen, auf sich selbst oder vielmehr auf den Trümmern des Zerstörten beruhenden Ordnung der Dinge zu betrachten, so würde man zwar seine Zeit in gewaltsame Spannungen und Zuckungen versetzen, und dennoch des Gesetz nicht umkehren, wonach dieses Alles innerhalb eines Höheren geschah, obgleich dieses Höhere mit nichten die sogenannte Causalität der Vergangenheit als solcher ist. | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
Wat wil Thorbecke hiermee zeggen? De revolutie handelt doelbewust; zij heeft een ideaal voor oogen: den opbouw van een nieuwe orde. Wat er nu werkelijk gebeurt is niet, dat dit ideaal verwezenlijkt wordt; de loop der dingen volgt een andere lijn, waarvan het eindpunt niet is het doel, dat de revolutie zich voor oogen had gesteld. Veel vertrouwen in de constructieve arbeid der revolutie heeft Thorbecke niet: zij brengt slechts spanningen en stuiptrekkingen teweeg. Zonder gevolgen is zij echter evenmin: het verloop der geschiedenis, de causaliteit van het verleden, wordt blijvend omgebogen. Er is dus zoo min continuïteit als een nieuw beginnen. Thorbecke drukt dit uit door te zeggen: alles heeft ‘innerhalb eines Höheren’ plaats, d.w.z. wat er gebeurt is iets van hooger orde, dat zich ook van de revolutie als middel bedient, waarin althans de revolutie als element wordt opgenomen. Er voltrekken zich groote gebeurtenissen, die de tijdgenoot, hoe actief en doelbewust hij ook optreedt, noch bedoelt, noch begeert, noch kent. Het is duidelijk, dat hier in Thorbecke's antirevolutionair geschrift een uitweg is geopend langs welken hij ertoe kan komen de gevolgen der revolutie te aanvaarden. De eerste maal nu, dat wij iets van deze gedachte weer aantreffen in Thorbeckes werk, is in 1831, als hij schrijft: De omwenteling is zelve getreden in de rij der historische verschijnselen en aan derzelver wet onderworpen. Zij is in dezen zin een antecedent geworden voor de volgende leeftijden, aan welks invloed men vergeefs poogt zich te onttrekken. Op den bodem, dien de omwenteling heeft verwoest, kiemt een nieuw zaad, volgens een ander dan haar regel; en zien wij den grond leggen tot een nieuwe samenleving der volken, naar een plan, welks aanvankelijke en gestadige verwezenlijking in het gebeurde ontdekt wordtGa naar voetnoot1). Weer anders zegt hij het iets later: ‘Nous sommes loins de supposer que l'on pourrait revenir sur la révolution elle même. Mais dans quelle période de trouve-t-elle? On se trouve encore dans l'enfance des institutions civiles, aussi longtemps | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
qu'en réglant l'état on remonte à chaque instant à la théorie. On ne cherche pas la loi au delà de ce qui existe, lorsqu'elle se manifeste dans ce qui existe. Ce peuple est donc pauvre encore en civilisation politique, dont l'histoire, à défaut d'un système établi de précédens, se meut autour de notions abstraites et qui est encore régi en vertu d'elles. Est-ce que la France, est-ce que la révolution est déja sortie de là, pour entrer dans la logique des faits? Est-elle déjà mûre pour être organisée et pour une pratique qui s'appuie sur elle-même? A-t-elle commencé, par formuler ses principes généraux en une jurisprudence positive?Ga naar voetnoot1) En in 1846: Theorie noemt men gemeenlijk een ander stelsel van regels of begrippen, dan hetgeen door de praktijk tot hiertoe werd gevolgd. In dezen zin moest de omwenteling theorie invoeren; haar wezen bestond in het vervangen der oude door nieuwe, en dus nog onbeproefde regels. Of waarheen zal men zich, wanneer het beginsel der praktijk slecht of uitgeput is, keeren dan tot het denken of de theorie?Ga naar voetnoot2) Wanneer Thorbecke het verband tusschen de menschelijke actie en de gebeurtenissen wil uiteenzetten, is hij het meest precies en concreet, zoolang hij staatsrechtelijke termen bezigt: de mensch schept door zijn handelingen antecedenten. Maar het zijn geen gewone antecedenten: men kan er zich niet aan onttrekken en zij bestaan onafhankelijk van de vraag of er iemand is, die zich erop beroept. En het plan der nieuwe samenleving wordt niet gevonden in den geest van degenen, die deze antecedenten schiepen: hun theorie is de jeugdziekte van de revolutie. Vandaar dat Thorbecke, om uit te drukken wat hij bedoelt, al spoedig buiten het bereik der rechtelijke termen geraakt. Hij wendt zich af van de revolutie zelve en haar makers en appelleert aan dat hoogere: de rij der historische verschijnselen, la logique des faits. Slechts voor wat op dit hooger plan zich afspeelt heeft hij ontzag. Toch is hier geen transcendentisme: datgene wat Thorbecke zoekt en dat voor den oppervlakkigen toeschouwer verborgen blijft, leeft en openbaart zich in het geheel van antecedenten, in de historische verschijnselen, in de feiten, in één woord: in de realiteit. En wanneer Thorbecke in 1844 op een beslissend tijdstip (keerpunt is het niet) van zijn leven staat, en het charter van het | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Nederlandsch liberalisme opstelt (waarin echter het woord liberalisme niet voorkomt!): zijn beroemde rede Over het hedendaagsche StaatsburgerschapGa naar voetnoot1), wanneer hij zijn hoorders toont hoe het Nederland der toekomst eruit zal zien: ‘een groote nationale gemeenschap door de leden gezamenlijk besteld’, - dan besteedt hij de nadrukkelijkste moeite om zich los te maken van eenigerlei theorie en zoekt weer naar dat hoogere, naar datgene dat in en achter het uiterlijk gebeuren leeft en werkt. Wanneer men, gelijk Thorbecke zich hier tot taak heeft gesteld, de noodzakelijkheid van kiesrecht wil grondvesten, is niets gemakkelijker dan zich te beroepen op de souvereiniteit van het volk. Dit doet Thorbecke opzettelijk niet; met een minachtend spotlachje om den mond spreekt hij van de theoretici. Hij noemt nu het staatsburgerschap een historische macht en vraagt dan naar het beginsel van deze macht: Het beginsel werd met één greep ontdekt door hen, die, in het geloof dat men, om waar te zijn, slechts eenvoudig behoefde te wezen, den europeschen ommekeer sedert het laatst der vorige eeuw afleidden uit de zege eener theorie over de gevestigde regtsorde. Maar zij namen een weerschijn voor het licht, en een tak voor den wortel. Het veranderde begrip is zelf een feit. Waar kwam het vandaan? Hoe werkte het? Die oorzaak en deze werking staan onder eene wet, waarom het juist is te doen. In het gedrang eener wereldgebeurtenis, die men nog niet overzag, redeneerde en besloot men zonder de logica der geschiedenis. Men verwarde, eene zeer gewone en daarom verschoonlijke feil, eerste wording met den grond. Men verklaarde uit een krijg van meeningen, hetgeen strijd was tusschen zinkend leven en nieuwen wasdom. Thorbecke beroept zich hier weer niet op eigen meening; niet op iets in hemzelf, maar op iets buiten hemzelf. Hij vraagt: welke historische macht is hier werkzaam, welke groote ontwikkeling is zich aan het voltrekken? In dienst daarvan wil hij zich stellen. Maar aan de veelheid van beelden, waarnaar hij grijpt, kan men zien, hoe moeilijk het hem valt uit te drukken wat hij bedoelt. Hier lijkt het aandeel van den mensch geheel op zij geschoven: het licht heeft om te schijnen een weerschijn niet van noode. En de strijd der meeningen wordt hier tot iets geheel secundairs, bijkomstigs, een ideologische afspiegeling. Hier slaat hij geen eens acht op wat de mensch doet uit hoofde van die meeningen. Het wereldgebeuren rijst ver omhoog boven het menschelijk bereik. | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
Nog één uiting bezitten wij van Thorbecke over deze dingen. Hier vindt hij voor het grootsche, dat hij tot uitdrukking wil brengen, de evenwaardige termen: hier spreekt hij de taal der religie. Het is in zijn discussie met Groen over de Afgescheidenen in 1837Ga naar voetnoot1) Tot Groen en de Afgescheidenen samen zich richtend zegt hij: ‘U beiden ontbreekt het vertrouwen op de Goddelijke leiding van de hedendaagsche goddelooze wereld.’ Hij zelf heeft dit vertrouwen. Wanneer hij het wereldgebeuren gadeslaat en de onweerstaanbare kracht, waarmee het zich voltrekt, dan vervult zijn ziel zich met ontzag, dan kan hij slechts één woord spreken: Majesteit. En hij heeft het vertrouwen, dat het goed is, zooals God het wil. Wie eenigszins thuis is in de 19e eeuwsche geestesgeschiedenis begrijpt, dat we hier uitingen voor ons hebben van het historisme. Thorbecke geeft hier het historisme in zijn verheven gedaante, zooals die geadeld werd door zijn geloof. Meer bekend is het historisme in zijn latere, minder verheven vorm, toen het zich beijverde van alle vastheid, die godsdienst, wijsbegeerte en moraal den mensch biedt, aan te toonen, dat zij slechts een product was van historischen groei en steeds bezig was zich verder te vervormen. Alles vervloeide zoo tot veranderlijkheid en relativiteit. Geen anker bood dit geslacht, dat geen geloof meer kende, eenig houvast in de eindelooze wisseling. De 20e eeuw beroemt zich dit historisme te hebben overwonnen. Maar in wezen is het historisme gebleven; zijn werking blijft ons denken beheerschen. Het heeft onzen blik oneindig verruimd en van ons zelf af naar buiten gericht; het heeft den mensch van zichzelf bevrijd en van zijn almachtswaan. En ook de problemen, die het in zich borg, zijn gebleven: het probleem, dat wij stelden in den aanhef van deze studie en, daarmee samenhangend: Indien het gebeuren de macht van den mensch te boven gaat, waar is dan plaats voor zijn geweten? Hier rijst in het politieke het probleem van leus en werkelijkheidszin, van beginsel- en opportuniteitspolitiek, van den aan zedelijke normen onderworpen staat en den staat als entelechie (in overdrijving thans ook wel totalitair genoemd). | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
Thorbecke heeft zich vaak eenzaam gevoeld. ‘Ik heb mij niet verscholen, en ben toch voor de meesten verborgen. Ik geloof, dat zelfs de beste vrienden zich altijd met een klein deel van mijn wezen hebben vergenoegd.’ Kan het ook zijn, dat het juist de hier geopende gedachtenwereld van het historisme was, die gesloten bleef voor het meer in natuurrechtelijke banen zich bewegende denken van zijn tijdgenooten? (En van zijn tijdgenooten alleen?) * * *
De hier gegeven, over zeer verspreide jaren zich uitstrekkende reeks van uitingen schijnt te wijzen op een consequent vasthouden van een reeds vroeg verworven inzicht. Toch is er een onderbreking: in de laatste maanden van 1830 en de eerste helft van 1831 toont Thorbecke andere opvattingen. Hij is dan antirevolutionair. Het is de angstige bezorgdheid over het lot van zijn door de revolutie bedreigd en verscheurd vaderland, die hem het eens bereikte inzicht doet prijsgeven en steun zoeken bij andere, meer politieke en partijdige beginselen. Hij ziet dan de revolutie niet als iets dat, hoe rampzalig ook, een element is in het groote wereldbestel, maar als datgene, dat niet aanvaard kan worden en, 't koste wat 't wil, bestreden moet worden. Wij moeten om dit te begrijpen de drie werkjes lezen, die hij deze beide jaren heeft in het licht gegeven. Het zijn:
In 1830 was Thorbecke te Gent hoogleeraar in de politieke en diplomatieke geschiedenis, waartoe hij, in 1824 uit Duitschland teruggekeerd, in 1825 was benoemd. Eind 1830 echter verjaagt hem de revolutie uit Gent en komt hij te Leiden, waar hij na een poos van zorgen en onzekerheid Maart 1831 wordt benoemd tot hoogleeraar in de juridische faculteit voor diplomatie en staatkundige geschiedenis. Literator van opleiding verleent hem de Senaat den 14en Juni den meesterstitel honoris causa.
* * * | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
Het eerste dezer geschriften, onder den eersten indruk der Brusselsche Augustusrebellie geschreven, verplaatst ons geheel in de sfeer van het Weensche Congres en in de overwegingen, die daar de vergaderde Mogendheden hebben geleid. Het Europeesch stelsel eischte een krachtig Nederland. Om dezen eisch te verklaren blijft Thorbecke niet staan bij de stereotyp hier weerkeerende formule ‘bolwerk tegen Frankrijk’; hij geeft een zeer fijnzinnige analyse van Nederlands positie in Europa, gelijk die in de 18e eeuw had bestaan; onbewust gaat hij ervan uit, dat deze in 1815 hersteld kon worden. De plaats, die Holland bekleed had, bleek, toen het onderging. Toen bleek het, dat Nederland de hoeksteen was van Noordwestelijk Europa. Met de vernietiging van Holland's onafhankelijkheid verloren de Noordwestelijke Staten van het vaste land het middenpunt van hunnen handel, en de binnenlanden hunne voorname markt. Duitschland, de kern van ons werelddeel, en geheel het Noorden stonden open voor de fransche wapenen. Aan Groot-Britanje ontglipte met Holland de voorname schakel zijner staatkundige gemeenschap met het vaste land. De Nederlandsche kusten in de magt van Frankrijk, werd het handelsverkeer van het vaste land aan de bedoelingen eener militaire overheersching onderworpen. Engeland verkeerde nu den oorlog in eene geheellijke onderdrukking van alle zeevaart en zeemagt des vasten lands, en zoo was de ondergang van Holland de ondergang van de vrijheid des wereldhandels. Thorbecke ziet dus den ondergang van Holland in wereldhistorisch verband: mèt Holland ging teniet de vrijheid van N.W. Europa èn van de zee. De Engelsch-Nederlandsche samenwerking berust allereerst hierop, dat Engeland zich bedreigd voelt, als deze kusten onder den invloed van een continentale Mogendheid staan. Verder hebben beide, doordat zij handelsstaten zijn, de taak geschillen tusschen de anderen te vereffenen, waarbij Holland, als kleinere Mogendheid onpartijdiger is. Hierbij vormt Nederland de schakel en natuurlijke bemiddelaar tusschen Engeland en het continent: het is nl. èn zee- èn landmogendheid. Nederland mag echter geen vazalstaat van Engeland worden en er is een grens, waarop het de zijde van het vasteland kiest tegen Engeland, nl. als de Engelsche zeeheerschappij te drukkend wordt; zoo bevat de Engelsch-Nederlandsche samenwerking een waarborg voor het overig Europa. Men zou de gedachtenrijke bladzijden, waarop Thorbecke dit alles uiteenzet, onder veler oogen wenschen. Hier zien wij Neder- | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
land zijn eigen plaats bekleeden, zijn eigen verantwoordelijkheid dragen in het bestel van Europa's zaken. Hier is de Europeesche visie, die toen nog Hollands politiek kenmerkte, toen in de vroedschappen ook der kleine steden over Fransche en Engelsche, over Spaansche en Baltische zaken werd beraadslaagd. Deze bladzijden geven ons verder een zeer hoogen dunk van Thorbeckes colleges te Gent en Leiden over staatkundige geschiedenis en men kan het slechts betreuren, dat er niet meer invloed van is uitgegaan. Het schijnt b.v. dat Fruin, die van 1842-'47 te Leiden studeerde, niet bemerkt heeft welke bron hier vloeideGa naar voetnoot1). Ten opzichte van België betoogt nu Thorbecke drieërlei: 1. Het Europisch belang eischt militaire zekerheid tegen Frankrijk. Tegenover de Fransche bedreiging hangt van België de veiligheid af van N.W. Duitschland, van Nederland en dus van Engeland. België alleen kan aan de hieruit voortkomende verplichtingen tegenover het algemeene statenstelsel niet voldoen; het is ook niet zeker of het dat zal willen. Oostenrijk wilde het in 1815 niet terug hebben, onzijdig verklaard, gelijk Zwitserland, kon het niet worden, evenmin onder een barrièreregime herplaatst. Waarom sluit Thorbecke de mogelijkheid van een verplichte Belgische neutraliteit uit? Deze ontstond eerst door de Britsch-Fransche toenadering, welke in al haar gevolgen in September 1830 niet te voorzien was. 2. De meeste Mogendheden traden sterk vergroot het in 1815 aanvangend tijdperk binnen. ‘Zou de Nederlandsche Staat zich van zijne taak in het nieuwe stelsel kwijten, dan moest hij worden gevestigd en uitgebreid als Landmogendheid; en daartoe was België onmisbaar. De geschiedenis der voormalige Republiek heeft geleerd, dat de Zeemogendheid Holland op een ruimer bestek van grondgebied en volk dient te rusten. De verdeeldheid en het ontbrekend evenwigt van belang tusschen de Zee- en Landprovinciën hadden de vastigheid der Republiek ondermijnd. Zij hadden bewezen, dat het gewicht der Landprovincien vermeerderd worden, dat de Staat minder als een eiland dobberen, dat hij diepere en breedere wortels aan den vasten wal schieten moest. De Republiek werd maar al te dikwijls topzwaar bevonden.... Zelf met een uitgebreid gebied op het vaste land gezeten, is Nederland des te inniger in de aangelegenheden der Landmogendheden gewikkeld, staat het onder den invloed der oorzaken, welke derzelver gesteltenis regeren, en oefent het eene daaraan evenredige tegenwerking uit. Nederland wordt hierdoor ver- | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
hinderd, om, tot algemeene schade en tot eigen verderf, zich aan die werkeloosheid en angstvallige ingetogenheid over te geven, waartoe de Republiek sedert den vrede van Utrecht vervielGa naar voetnoot1). Het wordt verplicht, om een altoos wakker lid der groote Statenmaatschappij te zijn.... Nederland gaat verloren voor Europa, wanneer het zoo zwak is, dat het, bij algemeene bewegingen, zijns ondanks den stroom eener vreemde Staatkunde, tegen zijn eigen wil in, genoodzaakt is te volgen; of zoo onmagtig, dat andere Rijken op zijn bondgenootschap geenen prijs stellen.’ 3. In België mogen geen beginselen van Staatsbeleid heerschen tegenstrijdig aan die welke de gedraging van Holland regelen. ‘De Staats- en nationale verdeeling van Europa, de wederzijdsche afperking en schikking der leden van dat groote ligchaam, door natuur en geschiedenis geregeld, vorderen, dat al de Nederlanden behooren tot een en hetzelfde staatkundig geheel of stelsel. Van de middeneeuwen af tot op de fransche omwenteling toe.... is het ook inderdaad zoo geweest.’ Maar de plichten, aan de instandhouding van dit stelsel verbonden, waren over de beide helften der Nederlanden meest zeer ongelijk verdeeld. ‘Terwijl de Republiek den toon gaf, was België in handen van Spanje en Oostenrijk louter dienstbaar aan den rang, dien de Republiek onder de Mogendheden bekleedde.’ Moest men in 1815 dezen toestand herstellen en ‘België weder tot zijne oude staatkundige nietigheid veroordeelen, ten einde het voor Holland niet schadelijk, en alleen door zijne vestingen nuttig zou kunnen worden?’ Men vond een betere oplossing en besloot alle Nederlanden in een te smelten, ten einde ‘Holland's taak en schuld bij het Statenstelsel van Europa gelijkelijk op België te leggen, en op één Koningrijk der gezamenlijke Nederlanden te doen rusten.’ Gaat men nu (in 1830) Noord en Zuid van elkaar scheiden, op grond van de moeilijkheden, die nu gerezen zijn tusschen beide, dan ‘zal hetgeen tot dus verre uitvloeisel van hartstochtelijke overdrijving en opgewondenheid was, het onverzettelijke gelaat van regel en hebbelijkheid aannemen.’ België zal blijvend een anti-Nederlandsche koers inslaan. Immers: ‘de staatkundige en zedelijke invloed der Fransche Natie op België is onberekenbaar groot.... Dezelve zal niet enkel aan slaafschheid en vuigen zin der Belgen worden geweten, wanneer men den snellen zwaai, | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
welken de grootsche vaart van het fransche Rijk aan alle publieke en burgerlijke zaken mededeelde, vergelijkt met den stilstand en de doodsche afzondering dezer Provinciën onder het Oostenrijksche beheer. Alle zekerheid echter voor het zelfstandig Volks- en Staatsbestaander Belgische natie wordt ondermijnd, wanneer Frankrijk haar ‘medesleept en haar oorspronkelijk karakter vernietigt.’ ‘De Belgische Nationaliteit, niet geschraagd door de Hollandsche, zal zich aldra in de franscheGa naar voetnoot1) verliezen.’ Alleen ‘door eene innige vermaagschapping en doordringing van den Belgischen met den Hollandschen aanleg’ kan de invloed van Frankrijk allengs worden opgewogen. Ook in het staatkundige zal een onafhankelijk België op Frankrijk steunen en dit land zal niet verzuimen de kloof tusschen Noord en Zuid al wijder te maken en het net, over België geworpen al nauwer en nauwer toe te halen. Voor Holland ziet Thorbecke de toekomst donker in. Het zal aan een dubbele drukking blootstaan: van België en van Frankrijk door België. Wat zal het nog voor zich zelf, wat voor Europa, kunnen doen? Het zal gedaan zijn met de verwonderlijke veerkracht van werkzaamheid, welke dit volk steeds naar buiten heeft uitgeoefend. ‘Holland's Staatkunde zal ten eenen male behoeftig, magteloos en lijdelijk, en tot de bekrompenste berekeningen van eigen belang en eigen behoud bepaald worden. Het zal een beschermeling worden van hen, wier toeverlaat het moest wezen.’ Men wil mij, hoop ik, de vele citaten vergeven; zij zijn, naar ik ducht, nog niet voldoende. Men moet de geheele brochure doorwerken en overdenken om te begrijpen welk zeer bijzonder werk hier voor ons ligt. Men lette allereerst op de woordenkeus. De termen, die deze politieke denker smeedt, de begrippen, waarmee hij werkt, zijn nieuw in Nederland en verraden een diep inzicht in het wezen der politiek. Hij is los van de feitelijkheden van den dag, het kleine politieke en diplomatieke dagelijksch werk, toch is alles concreet en vol leven. Iemand, die om te zeggen wat hij weet, uitdrukkingen noodig heeft als: Nederland staat onder den invloed der oorzaken, welke de gesteltenis der Landmogendheden regeren; of: de wederzijdsche afperking en schikking der leden van het groote Europeesche | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
ligchaam, door natuur en geschiedenis geregeld, en zoovele meer, (want Thorbecke's taal is ongemeen rijk) hij begrijpt iets van de groote loodzware machten, die het geschiedverloop voortstuwen, van de historische motieven die, steeds dezelfde in duizendvoudig wisselende gedaante, steeds de handelingen der regeeringen beheerschen, bij alle schijnbare vrijheid en willekeur. Thorbecke heeft nagedacht over het wezen van landmacht en zeemacht en kent dezer onderlinge betrekking; ziet de gevolgen der verstoring van het evenwicht tusschen beide. Hij weet den koophandel zijn plaats in het staatkundig gebeuren op treffende wijze te bepalen. De leus ‘Holland kampioen der vrije zee’ krijgt bij hem inhoud en leven. Bovenal echter treft ons het steeds weerkeeren van het begrip Europeesch Statenstelsel. Is Thorbecke in Krauses geest zoo niet de geheele menschheid, dan toch Europa als eenheid, als organisme-in-wording gaan zien? Wij kennen Thorbeckes verwerping van deze universalistische beschouwingswijze, die vertrouwen had in de organisatie van Europa onder de Napoleontische aegide. Ook is de Europeesche eenheid, die Thorbecke ziet, niet zoo maar gelijk te stellen met die, welde bedoeld wordt, wanneer men van de Heilige Alliantie spreekt. Zij bestond ook vóór de revolutie; heeft steeds bestaan, onafhankelijk van de vraag of zij in het bewustzijn der menschen of in eenige uiterlijke gestalte aan het oppervlak komt. Zij ligt als het ware een trede dieper. Het is een stelsel, dat zich handhaaft zonder dat een zich bewust op het geheel richtend ethos het bijeenhoudt, zonder dat een centrale instantie naar zoodanig ethos denkt of handelt. Het is ook niet gesticht of opgericht naar een bepaald plan, het is gegroeid uit de noodzakelijkheden van de praktijk. De hoofdwet is: wees uzelf; bekleed op zelfstandige wijze de plaats u door ligging, bedrijf, omstandigheden opgelegd; volg de wet van uw eigen bestaan. Het is een geheel, welks functioneeren Thorbecke op het oog had, toen hij schreef: ‘Es wird sonach jede historische Bildung erst dadurch, dasz sich ihr gegenüber, neben, unter und über ihr, ein andres Daseyn als andres behauptet’, en waarin een uitsluitend op eigen belang gerichte daad moment kan zijn in het behouden van het geheelGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
In dit geschiedbeeld wordt de buitenlandsche politiek door een sterk ethisch gehalte geadeld. Gij verbaast u misschien over deze uitdrukking, gewend als ge zijt de buitenlandsche politiek te zien als het terrein, waar eerst recht egoisme, haat en sluwheid hoogtij vieren. Wie echter ernstiger toeziet, begrijpt, dat in het beleid der betrekkingen tusschen de straten onderling, tevens en in de voornaamste plaats tot uiting komt hun saamhoorigheid en lotsverbondenheid. Bij alle loven en bieden, bij alle scherp op de voordeelen letten, dat de staten onderling doen, is er een element van dienen; zij dragen het geheel; ieder heeft zijn taak. Maar er is meer: het ethos van het internationale doordringt en verheft ook het nationale. Bij Thorbecke vinden we het in ons land zeldzame inzicht, dat het bezit van een eigen buitenlandsche politiek een volk hoog uittilt boven den kring der eigen interne beslommeringen. Zeldzaam is dit in een land als het onze, waar zóó algemeen een instinctieve afkeer van en wantrouwen tegenover de buitenlandsche politiek heerscht, en waar de historiographie, om een voorbeeld te noemen, in weinig zoo eenstemmig is als in de bewering, dat Willem III voor zijn Europeesche politiek te veel van de krachten van dit land heeft gevergd. Thorbecke echter juicht bij de gedachte dat zijn land een eigen buitenlandsche politiek heeft bezeten, dat het dien rijkdom gekend, die waardigheid gedragen heeft. Wat men te Weenen verwacht had, hij wil het ook: dat zijn land een altoos wakker lid der groote Statenmaatschappij zal wezen. En met angst en schaamte in het hart voorspelt hij de nietigheid, waarin zijn land zal vervallen: ‘Hollands Staatkunde zal ten eenen male behoeftig, magteloos en lijdelijk, en tot de bekrompenste berekeningen van eigen belang en eigen behoud bepaald worden.’ Hij gevoelde, dat het geslacht van 1830 zijn nationale en zijn internationale roeping tegelijk verzaakte. Het vervullen van onzen hoogsten nationalen plicht bracht vanzelf mee het vervullen van den internationalen. Het prijsgeven van de Zuidelijke Nederlanden aan de overheersching der Fransche staatkunde en beschaving, die hij voorspelde, beteekende meteen het ruimen van onze plaats in Europa. Zoo zag Thorbecke het internationale als de hoogste uiting van het nationale; niet als iets dat begint daar waar het nationale ophoudt, eraan tegengesteld als het altruïstische aan het egoïstischen, niet als een rem of domper, die het nationale moet be- | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
teugelen; maar als de vanzelfsprekende voltooiïng en bekroning van het nationale. Daarom heeft, wanneer hij over de statensamenleving spreekt, zijn visie hierop niets schematisch of schabloneachtigs; zijn Mogendheden zijn geen gelijkgerechtigde leden. De uitnemendste zorg besteedt hij om de bijzondere plaats te bestudeeren, die Holland, die Engeland inneemt, om de volkomen eigenaardige bijdrage te analyseeren, die zij tot de ordening van het geheel brengen en die hij in verband brengt met een reeks van bijzondere factoren als ligging, karakter en bedrijf. Wij zijn hier héél dicht bij den geest van Rankes ‘Die Groszen Mächte’, de meesterlijke verhandeling, waarmee deze in 1833 den tweeden jaargang van zijn ‘Historisch-politischen Zeitschrift opende.
J.B. Manger Jr.
(Slot volgt) |
|