| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Bij den dood van Verwey
I
‘Het is een wijd verbreide meening dat poëzie er zijn kan en er ook niet zijn kan, dat zij in elk geval voor den gang van de wereld van geen beteekenis is. Maar die meening is valsch. Poëzie namelijk is niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid. Altijd als wij het leven voelen als eeuwig en noodzakelijk, dan is de poëzie in ons; en wie zal beweren, dat dit niet onze sterkste oogenblikken zijn? De wereld mocht toch, wat ons betrof, over ons hoofd in elkaar vallen, als wij moesten gelooven dat zij inderdaad zoo toevallig en voorbijgaand was als haar verschijnselen zich ons voordoen: alleen het geloof, dat zij onwankelbaar dezelfde is, houdt ons sterk te midden van haar verandering. Dit geloof is het wat wij poëzie noemen: zij is de onbreekbare spil van ons heelalgewelf. De Ouden spraken van de muziek der sferen. Zij geloofden dat het heelal in zijn beweging een harmonischen toon heeft. Wie dien toon in zich heeft, is met het heelal in overeenstemming; hij voelt de poëzie ervan. Al onze beseffen dus van noodzakelijkheid, vrijheid en overeenstemming al wat in ons bewustzijn eeuwig heet en nooit valt af te leiden uit de toevallige en gebonden verscheidenheid van de dingenwereld, dat alles noemen wij het poëtische.’
Eenvoudiger heeft Albert Verwey wel nooit zijn geloofsbelijdenis gesproken dan in deze regels uit zijn meest gelezen boekje, de Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1905). Het onklare in zijn dichtergemoed was toen geheel opgehelderd. Hij zag zijn weg duidelijk voor zich. Hij openbaarde in zijn dichterschap de Idee, die samenvattende grondgedachte van het Heel-al, die zich verwerkelijkt in de verandering der dingen, maar zich bewust wordt in de bezieling van den zanger, den gelukkige, wien het gegeven is de oorzaak van de dingen en hun verandering te kennen. Van zijn prilste jeugd af, want reeds
| |
| |
héél jeugdig schreef hij verzen, is het dichten voor Albert Verwey een geluk geweest. Tot zijn hoogen ouderdom is het dit gebleven. Veel smart heeft hij bezongen en door veel leed is zijn gemoed gerijpt, maar het zingen zelf, ook over smartelijke dingen, was geluk. Het was zijn eenig geluk, waaraan al het andere ondergeschikt bleef en waarvoor hij, trouw asceet van de aesthetica, al het andere opofferde. In en voor dit geluk leefde hij, zooals de geloovige leeft in en voor hetgeen hij gelooft. Hij ervoer het niet als een egoïstische zelf-bevrediging, maar als een werkelijke gelukstoestand, van nature mededeelzaam, liefderijk, cosmo-centrisch. Wáár geluk kent geen egoïsme, want het vervult de wet der wereld. De mysticus, in de hoogste schouwing opgeheven, voor wien geen wereld meer bestaat, zoodat hij enkel leeft in de uiterste spits van het bewustzijn, terwijl al het andere dood en gevoelloos schijnt, ervaart dit genot als iets bovenpersoonlijks. Hij is gestorven aan zichzelven, leeft alleen in de alles omvattende, alles vernietigende vreugd van het hoogste geluk. Zelfzucht is hem vreemd, evenals bezitsbegeerte, want hem wordt het bezit tot openbaring. Hij kent, en voelt, en weet niet voor zich, maar hij geeft zich over aan kennis en gevoel en wetenschap en vindt in deze diepe zelfverloochening eerst volledig zichzelven: den vollen uitbloei van het menschelijke, het concrete ik stijgt tot de vervulling van zijn wezen. Een groot, miskend dichter, die door onzen tijdgenoot nauwelijks meer verstaan wordt, en wiens bewustzijns-inhoud nooit door een geoefend criticus ontleed is, Constantijn Huygens, heeft dit uiterste geluk ervaren in de huwelijksliefde, waarover hij schrijft:
In die stilte van twee menschen
Vind ick 't uyterst mijner wenschen,
Mijner tochten leste wit,
Zulk een liefde was die van Verwey voor de Schoonheid, of - zoo men wil - voor de Idee. Hij vond hierin gelijktijdig het bezit van de wereld en het bezit der eenzaamheid. Deze gelijktijdigheid is eene mystische. Wij kunnen onze menschelijke natuur niet diep genoeg doorgronden om te weten, hoe haar de openbaringen geworden, welke haar toekomen uit het wezen van de dingen. Hetgeen wij de dichterlijke inspiratie noemen, blijft voor ons geheimzinnig, en hoewel het innerlijke spreken
| |
| |
van de Muze zich geheel voordoet binnen de stilte van de ziel, wekt het den indruk, van buiten te komen, zoodat de dichter deemoedig belijdt: ‘niet ik schrijf, maar een Ander schrijft in mij.’ Albert Verwey heeft dit bij herhaling gezegd, bijvoorbeeld in het Voorbericht tot zijn Verzamelde Gedichten:
Wat zich ontwikkelt, is de Idee. Ze doet dat uit zichzelf, hoewel voortdurend met behulp van de omgevende werkelijkheid. Zonder bewust plan, maar zeker dat de Idee in hem plan heeft voor al wat hij schrijven zal, vermeldt de dichter de verzen, die in hem opkomen. Hij stelt zich niet buiten de dingen, maar ontleent er vormen aan. Hij sluit zich niet af van zijn gevoel, maar sterkt zich er door tot nieuwe beweegkracht. Hij moge dan naar buiten dwalen totdat zijn uiting het gelegenheidsgedicht nabijkomt, of in zichzelf ondergaan totdat zijn vers geheel den toon heeft van de persoonlijke uitstorting, altijd is hij zeker, dat de Idee hem dwingt, in hem werkt, zich door hem uit, en dat gelegenheidsgedicht en persoonlijke uitstorting aanstonds deelen zullen blijken van eenzelfde reeks. Opgeschreven als de noodzakelijk op elkaar volgende strofen van eenzelfde dichtstuk, blijken inderdaad de meest verscheiden gedichten reeksen en boeken te vormen, die in hun eigenaardigheid en in hun verwantschap duidelijk kenbaar zijn.
De meesten gelooven dit niet. Zij weten wel, dat het dichterschap aan een zonderling kunnen beantwoordt, en dat het een geoefende vaardigheid eischt, zij onderscheiden ook wel dit kunnen van die vaardigheid, met andere woorden: zij zien wel verschil tusschen kunst-werk en maak-werk, maar zouden zij nauwkeurig moeten uitdrukken, waarin het verschil nu eigenlijk gelegen is, dan zien zij slechts een uitvlucht in woorden als be-zield en be-geesterd, zeer juiste woorden inderdaad, maar die veronderstellen, dat eigen ziel en geest den dichter niet genoeg zijn en dat hij in verbinding staat met een grootere ziel en een grooteren geest dan de eigene. Verwey heeft durven zeggen, dat het dichterschap zulk een verbinding is. Hij heeft getuigd, dat het dichterschap een dieper, geheimzinnig doordringen is tot het wezen van al het veranderlijke dan de empirische wetenschap vermag. Hij heeft de reiigieuze vraag naar karakter en zin van de openbaring aan de orde gesteld, en het dichterschap gemaakt tot grond van een dienst, die - zoo schijnt hij te hebben gemeend - de godsdiensten van vroeger kan vervangen (of vernieuwen). Hij heeft, in de burgerlijk-realistische beschaving van het einde der vorige eeuw het magische profetisme in eere hersteld. Uitgeput werden de vragen niet door hem, die zich onthield van het schrijven eener stelselmatig-wijsgeerige schoon- | |
| |
heidsleer, maar de wijze, waarop hij zich met de problematiek van de dichterlijke inspiratie bezig hield, opende toch de mogelijkheid tot een veelzijdige vernieuwing van de moderne wereldbeschouwing en bewoog het menschelijke denken van een beperkt en betrekkelijk bekrompen rationalisme naar de aanvaarding van een heelal-beeld, waaruit het onbegrijpelijke, doch reëele niet geweerd is. De geheimen van tijd en zijn verhelderden zich in zijn bewustzijn. Hij begreep, dat de staatkunde, de wetenschap en zelfs de godsdienst in de naaste
toekomst hervormd zullen worden - ‘van binnen uit’, zooals het heet - door de bezieling en begeestering, die oude vormen verbreken en aan het leven zelf nieuwe gestalte geven. Slechts het ‘dichterschap’, nl. het mystische in den mensch is tot zulke hervormingen bij machte, en hierom is dit dichterschap, dit profetisme van den begeesterende, niet alleen van belang voor een afzonderlijke bezigheid, die de kunst heet, en die niets te maken heeft met politiek, religie of empirisch denken: neen, het is van levensbelang voor de geheele menschheid:
De Idee van het Dichterschap is niet enkel van beteekenis voor dichters. Zij is de scheppende verbeeldingskracht die zeker het meest onmiddellijk in dichterlijke kunst belichaamd wordt, maar die als eerste menschelijke aandrift met het leven zelf samenvalt. Ieder mensch heeft oogenblikken waarin hij dichter is. Iedere groote of goede daad komt voort uit de dichterlijke verbeelding. In een tijd waarin noch de godgeleerde, noch de staatkundige, noch de man van de wetenschap het middenpunt vermochten te vinden dat het menschelijk hart is, kon het goed doen te weten dat tot dit hart zich de dichter wendt, dat in ieders hart de dichter woont.
In de beteekenis, die Verwey eraan geeft, behoeft het dichterschap niet uitsluitend de prosodische verwerkelijking. Valt het samen met hetgeen de inspiratie is voor den kunstenaar, het onderscheidt zich niet van hetgeen de Godservaring beteekent voor den geloovige, het ontdekkersinstinct of het uitvindersvernuft voor den wetenschap-beoefenaar, de innerlijke manifestatie van het volksgeweten voor den staatsman, het begrip der evidentie voor den wijsgeer. Het is in alle levensfunctie het vitale moment van de oorspronkelijkheid, en juist dit moment, waarop de mensch geheel los schijnt te staan van al het bijkomstige in een geheimzinnige concentratie van al zijn wezenskrachten, vereenzaamt hem niet in zijn ‘zelfheid’, doch ver- | |
| |
bindt hem (zooals het woord zelf zegt) met zijn oorsprong. Gezien door de buitenwereld is de groote oorspronkelijke altijd de groote eenzame. Dit kan wel niet anders. Maar in de binnenwereld van zijn wezen is hij niet alleen. Hier voltrekt zich de mystische dialoog met zijn oorsprong, die hem ontheft boven zichzelven en hem tot de weergever of volgeling maakt van een ingeving, een inspraak, een innerlijk bevel, even zoovele zwakke woorden voor iets, dat in werkelijkheid door geen enkel woord kan worden uitgedrukt. Tegenover de buitenwereld een nonconformist - zooals de nieuwste lofspraak voor groote oorspronkelijke menschen luidt in de terminologie van de Nederlandsche literatuur-kritiek - is de waarachtige dichter altijd een conformist tegenover zijn ‘oorsprong’, tegenover het beginsel dus zijner oorspronkelijkheid. Hij weet, dat dit beginsel eindeloos grooter en machtiger is dan hij zelf. Zoo openbaart het zich aan hem en hij gehoorzaamt het uit diepen eerbied. Hij kan niet anders dan gehoorzamen. Zijn ‘oorsprong’ plaagt en kwelt hem, vernedert en pijnigt hem, tot hij gehoorzaamd heeft. De dichter kan niet zwijgen. De oorspronkelijke
mensch kan niet ‘gewoon’ zijn, ofschoon hij niets liever verlangt en de ‘gewonen’ hartelijk benijdt. Hij verwijlt in hun kring als de deelgenoot hunner weelden en smarten, past zich bij hun gebruiken en manieren aan, luistert naar hun meeningen en onderwerpt zich aan hetgeen hierin gegrond is, hij bemint hen en deelt hun belangstelling voor de personen en de zaken, die hun dierbaar zijn, maar hij kan zich niet overgeven aan de vereenzelviging met hen, hoezeer hij die begeert, want uit hun gezelschap wordt hij plotseling teruggeroepen door zijn ‘oorsprong’, die binnen hem werkdadig is en die hem opeischt. Dan is het alsof hij zijn aangezicht verhult en zich afsluit van de gemeenzaamheid, welke hij genoot, inkeerend tot de diepe ‘eenigheit’, waarover Huygens spreekt. Hier wordt hij niet herkend of begrepen door zijn omgeving, en zelfs wie het diepst doordringen in de ontleding van het resultaat dezer ervaring, moeten zich bewust blijven, dat zij slechts de stamelende uitdrukking vernemen van een tweegesprek met den ‘oorsprong’, dat in de stilte veel volkomen er gevoerd en veel dieper genoten werd dan in de woorden. Het geluk is mededeelzaam, het is maar betrekkelijk mededeelbaar. Geen dichter, geen mysticus, geen uit- | |
| |
vinder kan ooit zeggen, wat hij gevoeld heeft, toen hij alleen was met zijn ‘oorsprong’, hij kan het slechts ver-beelden - zooals Verwey dit noemde. Alle dichten, alle scheppen is in dezen zin slechts een ver-beelden, een uitwendig voor de zinnen vatbaar maken van wat niet zinnelijk is, doch zich noodgedwongen van het zinnelijke bedient. Als Mozes weerkeert van den Sinaï, waar hij vergaderd heeft met zijn Oorsprong, draagt hij de tafelen der wet en uit zijn slapen schieten bundels van licht. Op de tafelen staan de tien getallen gegrift. Maar de Vinger, die de getallen schreef is onzichtbaar. Zoo staan in het heelal
de drie getallen, die het rhythme dragen, maar de Vinger, die ze griftte is onzichtbaar. ‘Het dichterschap is het ons ingeschapen geloof in de goddelijkheid van de wereld’ - hiermee besluit Verwey de voorrede tot zijn tien bundels Proza en hiermee bereikt hij de grens van zijn weten omtrent den oorsprong. Degene, die door Mozes werd gezien, openbaart zich zelden rechtstreeks, maar Hij openbaart zich altijd, en om te mogen luisteren naar wat Hij openbaart - door welke middelen ook - trekt zich de dichter terug in die stilte, door Huygens ervaren als de stilte van twee menschen, waarin hij het opperste menschengeluk geniet van ‘U en eenigheits bezit’.
| |
II
Toen Verwey plotseling stierf, in de kracht van zijn leven, hoewel op hoogen ouderdom, is hij door eenigen benijd, die zeiden, dat deze mensch het waarachtig geluk heeft gekend. Zelf zou hij niet zoo hebben gesproken. Hij benijdde de dooden niet. Hij stelde zich nauwelijks de vraag naar den aard van hun rust. Voor de paradox van den dood als uiterste levensopenbaring was hij zoo min als Huygens gevoelig. Hij vreesde het sterven niet, beschouwde het ook niet als het einde van alles, maar zag toch vooral in de aardsche onsterfelijkheid van het genie de wederkeer naar den oorsprong, die de dood wel moet zijn. De eerste gedachte, welke bij hem opkwam, indien hij mijmerde over den dood, was deze: het leven gaat verder. Niet de dood is voor altijd maar het leven is voor altijd. Niet de dood roept, maar het leven noodigt. Onze plaats is in het leven. Ook de plaats van de dooden is in het leven, in de eeuwigheid van het leven. Verwey, die zich
| |
| |
van zijn ‘aardsche’ oorsprong diep bewust bleef, heeft in zeker opzicht het eeuwigheidsbesef ‘veraardscht’ en dan heeft hij, met Potgieter, die aardsche eeuwigheid-van-het-leven gedragen gezien door de schoonheid. ‘Onsterflijk is op aarde slechts het schoone’ - deze regel uit Florence was hem niet alleen tot troost, maar tot wet. Hij zocht de dichterlijke onsterfelijkheid op dezelfde wijze waarop de oprechte christen den hemel zoekt: uit eigenbaat niet, maar uit godsvrucht. Het voorrecht der genade is voor den geloovige een plicht, en zoo is het voorrecht der oorspronkelijkheid voor den dichter een plicht. Hij mag niet verzaken, en wanneer hij het voorrecht begrijpt, kan hij ook niet verzaken. In dankbare dienstbaarheid vervult hij de wet van zijn wezen. Het was Verwey zelf die zijn aesthetica grondvestte op een geloof: het ‘geloof dat de wereld onwankelbaar dezelfde is’, het ‘geloof in de goddelijkheid van de wereld’, en zijn poëzie blijft ontoegankelijk voor wie haar niet kan lezen als de poëzie van een geloovige. Zij openbaart de geheimen van den tijd en van de eeuwigheid niet uit een gevoels-reactie, maar uit een geloofsbesef, en eerst een tijd, die weer gelooven kan, zal in staat zijn, het dichtwerk van Verwey (en dat van Huygens, ofschoon dit op heel andere openbaringen berust) te begrijpen. Onze tijd heeft namelijk geen geloof. Onze tijd heeft kritiek, en kennis, maar geen geloof.
Dit kan ik niet duidelijk maken, zonder te zeggen, dat ik het gelooven geenszins beschouw als een functie van de rede of van den wil. De meeste menschen, die tegenwoordig tot een kerkgenootschap behooren, en die God belijden, zooals dit in dit kerkgenootschap gebruikelijk is, hierbij zorgvuldig in acht nemend alle verplichtingen, welke het lidmaatschap van zulk een kerkgenootschap oplegt, zijn nochtans geen geloovigen. Albert Verwey, die - zoover ik weet - niet tot eenig kerkgenootschap behoorde, en wiens opvattingen omtrent het wezen Gods een weinig formatiek voorkomen vertoonden, was wel een geloovige. De christelijke kritiek bepaalt zich meestal tot het onderzoek naar den geloofsinhoud, en dan verbaast ze niemand, indien ze zich afwendt van de gedichten van Albert Verwey, want deze poëzie is weliswaar uit en door de christelijke overlevering gevoed, maar ze is van inhoud zeker niet christelijk. Wie echter werkelijk in God gelooft en de wereld niet anders zien kan dan
| |
| |
geschapen en bestuurd door God zal op den duur niet bij deze apologetisch-critische methode van beoordeeling kunnen berusten. Ze bevredigt hem namelijk niet, omdat ze te enghartig is. Zoodra hij geloof ontwaart, voelt hij verwantschap en hij kan die niet verloochenen. Het wordt hem duidelijk, dat de verhouding van een mensch tot zijn oorsprong iets heel geheimzinnigs, en iets heel objectiefs is en dat hij niet alleen te maken heeft met de subjectieve inzichten van een zeker iemand, welke inzichten hij moet afwijzen, maar dat hij integendeel op de allereerste plaats te maken heeft met den objectieven innerlijken dialoog tusschen een mensch en zijn oorsprong. Door het luisteren naar dit tweegesprek - of naar wat ervan beklijft in de geschiedenis - hoort hij zijn geloof bevestigd, en dit geloof is geen gevolg van zijn redeneervermogen of van zijn wil, maar het is een functie van zijn heele wezen, het is de ziel van zijn ziel, die zich overgeeft aan den Ander, den Oorsprong. Niet slechts geeft de geloovige zich over aan den Oorsprong, hij wordt ook - objectief en werkelijk - door den Oorsprong naar zich toe getrokken en hij kan nauwelijks aan deze aantrekkingskracht weerstaan. Hij moet zich overgeven, hij moet zijn Oorsprong tegemoet gaan en met zijn Oorsprong spreken, zich tot dezen Oorsprong bekennen in een verhouding van diepe, algeheele afhankelijkheid. Deze bekentenis tot den Oorsprong is niet een ‘éénmalige daad’ - zooals de Duitscher het noemt - maar een gedurige spanning, een onophoudelijk ‘gebed’, dat zich aan de gebruikelijke gebedsformulieren doorgaans al heel weinig stoort, maar er soms door verlicht wordt, en ze dan van hun formalisme ontdoet, of ze opnieuw vormt, het weze in een uitbreiding, zooals b.v. Meister Eckhardt in zijn commentaar op het Onze Vader (een zijner kleinere Latijnsche werken), het weze in een berijming, zooals Huygens met
hetzelfde Onze Vader tweemaal gedaan heeft (nl. aan het einde van zijn Huysgebed en opnieuw in zijn onvolprezen Dagh-werck), het weze in een omschrijving, zooals de groote Spieghel in zijn Lieden op 't Vaderons. Dit zoogenaamde ‘oorspronkelijke gebedsleven’ van den geloovige komt heel dicht nabij aan de dichterlijke inspiratie en wordt ook ervaren als het gevolg eener goddelijke ingeving (‘Bid Gij in mij’ zegt Bilderdijk vele mystieken na). Het hoort, volgens de aesthetica van Verwey tot het wezen
| |
| |
van het dichterschap, en valt er grootendeels mee samen. Want het dichtwerk van den geloovige is er de prosodisch geordende neerslag van.
Ik moest deze uiteenzetting geven, om duidelijk te maken wat ik bedoel, indien ik Verwey een geloovige noem, en een dichter, die slechts door geloovigen ten volle kan worden begrepen, terwijl ik den tijd, waarin wij leven, een tijd van ongeloof acht, waarin ook binnen de kerken het geloof, het echte, het ware geloof, zoo goed als uitgestorven is en door vage overtuigingen, traditioneele verbeeldingen of propagandistische slagwoorden vervangen. De braafste menschen nemen ter goeder trouw genoegen met die on-oorspronkelijke en geenszins levensvatbare, doch schijnbaar wel veilige en in werkelijkheid spanning-looze erfenis des geloofs, die geen geloof meer is. Verwey nam er geen genoegen mede. Hij begreep, dat tusschen den mensch en zijn oorsprong een vitale spanning moet zijn, en dat alleen deze spanning de eeuwigheid waarborgt. Hij noemde die spanning de tijd. Hij bedoelde dan niet de abstracte maat der vergankelijkheid, maar haar concrete verschijningsvormen in het particuliere en in het maatschappelijke leven, dus: de persoonlijke ervaring en de maatschappelijke gebeurtenis, de eigen herinnering en de algemeene geschiedenis. In deze verschijnselen openbaarde zich aan hem, door zijn geloof, de oorsprong, dien hij een enkele maal God, doch meestal het leven, soms - bij uitzondering - de natuur noemde. Uit ervaring en herinnering, uit gebeurtenis en geschiedenis werd zijn heele dichtwerk opgebouwd. Deze zijn de vier componenten van zijn geestelijk heelal. De eeuwigheid is niet boven de ervaring en herinnering van mensch en gemeenschap - zoo meende hij - maar manifesteert zich in die ervaring en kristalliseert zich uit die ervaring. Hij geloofde in de eeuwigheid, maar achtte haar onbereikbaar zonder den tijd. Het dichterlijke scheppen beantwoordt volgens hem aan de bewustwording van het eeuwige in het tijdsverschijnsel. De Idee openbaart zich
in de geschiedenis.
Gehoorzaam aan den roep van mijn tijd zocht ik, eerst in natuur- en menschenwereld, daarna in het geheimnisvolle leven dat zich door den dichter uitte - de Schoonheid.
Zoo beschrijft Verwey zijn jeugd-ontwikkeling, waarin de bundel Aarde (1896) het keerpunt is. Hij onderscheidt hier
| |
| |
tusschen ‘natuur- en menschen-wereld’ eenerzijds, en ‘het geheimnisvolle leven’ anderzijds, omdat hij onderscheiden wil tusschen de uitwendige of zinnelijke openbaring van het leven, zooals hij die in het begin van de tachtiger jaren, onder invloed van de tachtiger poëzie, onderging en de inwendige of geestelijke levensopenbaring, die hij voor het eerst duidelijk en bewust ervoer na zijn Spaansche reis. De onderscheiding is intusschen niet zoo scherp, of reeds het oudste jeugdwerk van Verwey beantwoordt gedeeltelijk aan geestelijke reflexie op de zinnelijke waarneming, en in zijn bundel Persephone en andere gedichten (1885) staan de sonnetten, getiteld Mephistopheles Epicureus, die uit den ‘tachtiger’ toon vallen, om den meer bezonnen toon van het latere werk aan te slaan. De bundel Aarde beteekende minder een omkeer dan een bewustwording, een verdieping van het tachtiger dichterschap tot Verwey's oorspronkelijkheid.
| |
III
Dat een dichter, die zoozeer steunde op ervaring en herinnering, herhaaldelijk den dood bezingen moest, was onvermijdelijk: eenige van Verwey's meest pakkende gedichten zijn doodsklachten. Ik behoef slechts te herinneren aan In Memoriam Patris uit Persephone (1885), aan het gedicht Bij den dood van J.A. Alberdingh Thijm (1889) aan het In Memoriam W.F.v.H. Jr., gestorven op Ambon (1893) aan het gedicht Bij Grootvaders Sterfbed uit De Nieuwe Tuin (1898), de lijkklacht over Ernest Dowson uit Dagen en Daden (1901), De Doode, Het Kerkhof, Gedachtenis uit Uit de Lage Landen bij de Zee (1903), geschreven onder den verschen indruk van den dood van Verwey's reisgenoot door Spanje, Gerlof van Vloten, de doodenliederen uit Het Zwaardjaar (1917) de Doodsgedachten uit Rondom mijn werk (1925), Bij den dood van een kind uit De Getilde Last (1927), de Gesprekken met een gestorvene uit De Figuren van de Sarkofaag (1930), de herdenking van Aart van der Leeuw en van Stefan George in Het Lachende Raadsel (1935), het kwatrijn Plotselinge Dood en het lange gedicht in terzinen De Dood uit den laatsten bundel In de koorts van het kortstondige (1936). Het probleem van den dood heeft zich telkens aan Verwey voorgedaan, en hij ontweek het niet, maar in al zijn doodsgedichten huldigt hij het leven, dat door
| |
| |
het sterfgeval van den enkeling niet gedeerd wordt. De dood, zoo heet het in het laatste gedicht, dat Verwey aan hem wijdde:
....geeft aan 't levenseind
Altijd de wijding van een nieuw beginnen,
Omdat als iets verdwijnt ook iets verschijnt.
De dood belet den voortgang van het leven niet. Leidt hij echter in tot de waarheid, voert hij terug naar den Oorsprong? Het is verkeerd, meent Verwey, zulk onderscheid te maken, want de dood is niet een afzonderlijke Godheid, die neemt hetgeen een andere Godheid schonk, maar de dood is de spiegelgestalte van het Leven, dat gelijktijdig, in dezelfde acte, neemt en geeft, zonder ophouden, steeds gevende wat nooit genomen worden kan, steeds nemende, wat niet waarlijk gegeven werd, want het leven bestaat eeuwig, slechts de levensvorm is tijdelijk. Het leven is eens voor eeuwigheid gegeven, de levensvorm is in den tijd geleend en keert terug in den gedurigen wisselgang van binding en ontbinding.
Nu is het, Dood, alsof ik u hoor fluistren:
Er is geen God voor wie het leven heeft
En weer een, die van 't leven kan ontkluistren.
Ik ben het Leven en die leeft is Ik,
Elkanders Andre lichten we en verduistren
Gij, die als Vorm bewust zijt van uw ik
Kent mij als Leven en ik zal het blijven
Totdat ge u geeft aan 't vormen-loos Niet-ik.
Dan zal mijn naam uw heengaan onderschrijven;
Ik ben de Dood, uw dood, deze oogenblik.
De dialoog met den Oorsprong wordt niet voortgezet in een eeuwig hiernamaals, maar in een eeuwig hier. Ook van deze tweespraak wisselen de vormen, maar de spanning tusschen tijd en oorsprong blijft, omdat de wereld ‘onwankelbaar dezelfde’ is en omdat het leven altijd roept. Het kind dat sterft, heeft, zonder bewustzijn, zijn roeping vervuld:
Zij kwam een poos en zag met open oog
Wij wisten nooit wat haar het meest bewoog.
Verdwaald is naar dit leven.
| |
| |
Het gaat, alsof het zich bezint,
En denkt: waar is mijn vroegre huis gebleven?
Wie weet of ik het straks niet vind.
Soms schijnt het bij zijn komst alreeds volgroeid.
Beweegt het schomlend door de voorjaarslucht.
De huid is warm, die een rijp bloed doorvloeit.
Het sterft, zoo weinig nog vermoeid?
Maar 't raadsel dat het in zich sloot
Gevallen in de chaos als een vonk,
Heeft haar gestalte ons kort bekoord.
Een vonk - die weer verslonk.
Nu tasten wij naar verf en woord
En voeden onze erinnering
Met een gedicht of teekening.
Op dezelfde wijze vervulde de grijzaard zijn roeping: hij openbaarde ‘het raadsel dat hij in zich sloot’, want dit is de functie - de essentieel dichterlijke functie - van het individu in het leven. Hierna verdween hij, herinnering latend bij wie overleven, immers herinnering is, naast ervaring, dichterlijke materie. ‘Qui nos procederunt, portantes lampades fidei’ - zoo noemt de kerkliturgie de afgestorvenen: ‘Zij die ons voorgingen, dragend de lamps des geloofs’. Hun leven is niet nutteloos geweest, maar het heeft in den dood niet zijn einde gevonden. Het vond zijn voortzetting en zijn voltooiïng. Het vond deze voortzetting in den tijd, in het behouden geloof, in de geloofstraditie. Zijn voltooiïng vond het in de eeuwigheid. Deze tijd en deze eeuwigheid zijn echter niet hermetisch van elkaar gescheiden: de gemeenschap der heiligen is gelijktijdig aardsch en bovenaardsch. In strijdende en zegepralende kerk zijn de geloovigen van allen tijd in aller eeuwigheid vereenigd. Hiermee alleen kan men de doodsgedachte van Verwey vergelijken. De persoonlijke onsterfelijkheid van de ziel wijst hij af, en dit scheidt zijn geloofsinhoud onverzoenlijk van de christelijke Jenseits-gedachte, maar hij ziet tijd en eeuwigheid als de dubbelgestalten van denzelfden dynamischen duur, die zich aan het bewuste individu meetbaar voordoet (dus tijd wordt) maar aan het bewustelooze zich voltrekt zonder oponthoud (dus eeuwigheid blijft). De doode verzinkt in dit rijk van het eeuwige, verliest zijn individualiteit, gaat op in het ‘vormen-loos Niet-ik’,
| |
| |
maar de levende blijft zich in de herinnering bewust van den doode, die aldus voort-leeft, be-zielt en begeestert uit wat hij eenmaal aan ziel en geest in zich omdroeg ter openbaring van de ziel, den geest:
Hij sterft: zijn trekken, groot en kalm, verstijven.
Zijn oog, blikloos is 't licht al half ontzonken.
Slechts de gedachten, die daar staag uit blonken
Voelt men om mond en heldre voorhoofd drijven.
Zijn handen, die op 't laken ledig blijven,
Lieten het leven nu zij 't gansch verschonken,
En die eerst d'adem levende ingedronken,
De borst, kreunt zacht om 't langer niet beklijven.
Zijn kindren, die hij eerst het leven, later
Al wat ze in 't leven hield heeft meegegeven,
Staan rond hem, die nu afscheid heeft genomen.
Zij vragen: waar is vader nu gebleven?
En bergen onderwijl hem in hun droomen.
Hij schreef zijn naam in harten, niet in water.
Geloof in het leven verbiedt ons den dood te betreuren, want de dood is niets anders dan het leven, de rhytmische daling in den eindeloozen golf van de levens-dynamiek. Voor verwanten van minder wijsgeerigen aanleg is dit een schraler troost dan de christelijke hoop op het wederzien in de eeuwige gemeenschap, maar Verwey duldt geen ander troostwoord dan zijn geloof hem ingeeft:
Wie voer naar Ambon op een zomerzee?
Mijn vriend, vertrekkende met een goudblonde
En ranke vrouw, en 't zoete en rondgemonde
Kindje, dat nog de borst zoog, reisde mee.
Waarom komen van drie nu droeve twee
Bij winterweêr, over de gramme gronde -
Golven weerom? Die vroolke, die gezonde,
Mijn vriend, bleef ginder liggende benêe
D'aarde van dat warm eiland, daar het lachen
Dan zeeëbaren spoelt op stillen man,
Daar goudgepunte starren stralend prochen
Op wie niet opstaan meer en blinken kan; -
O lieve twee, kom dan, wij zullen lach en
Blinking weer doen door onzen droom ervan.
Eigenlijk is er maar één smart: de stem des levens niet te hooren. Wie gesloten blijft voor de openbaring van den Oorsprong, wie den innerlijken dialoog niet spreekt, hem heeft het
| |
| |
leven niet ‘genoodigd’, want hij leefde buiten de dichterlijke wereld en mist de gemeenschap der inspiratie, zooals den ongeloovige de gemeenschap der genade ontbreekt. Al zijn geluk is schijngeluk, het mist de levenswerkelijkheid van het dichterschap:
Vader en moeder en die vriendlijke jongling, mijn verwant
De plek, nu niet eenzaam meer, is een hof met boomen beplant
En vol dichtgeworpen graven.
De poorten blijven gesloten, maar in den stadshoek er omheen
Fabriek en kerk staan daar en er dreunt het daavrend gesteen
Bevolkingen komen en gaan, zien naar dat oord
Mijn lieve begravenen hebben nooit gehoord
Het Levensfeest is onverstoorbaar:
Bedenk, hoe schoon, wanneer wij zijn gestorven
De aarde zal zijn die dan naar ons niet vraagt.
Gij weet dat ze altijd eendre vreugden draagt
Als waar wijzelf ons aandeel van verworven....
| |
IV
Alle geloof vraagt gemeenschap, in de ruimte en in den tijd. Het is onafscheidelijk van uitbreiding: de geloovige getuigt, en de geloovigen erkennen. Het geloof bevestigt zich en het wordt bevestigd. Het overschrijdt de grenzen van het persoonlijke bewustzijn, sticht of zoekt een kerk en weet zich verbonden met den oorsprong van den tijd. De bevestiging was van den beginne. Zonder dit mystische gemeenzaamheids-bewustzijn in het geloof onbestaanbaar. Het bindmiddel dezer gemeenschap is voor Albert Verwey de taal. De taal bindt menschen in de ruimte tot volkseenheid, geslachten in den tijd tot historische eenheid. In ervaring en herinnering van de taal is het mysterie van de levens-eeuwigheid besloten:
De Genius van de taal, in 't Paradijs geboren,
Waarheen onze oudste droom ons eerst geluk verlegt,
Hij lachte toen het Paar zijn onschuld had verloren,
Hij lachte toen 't omlaag aan de Arbeid werd verknecht.
| |
| |
Hij wist dat sinds hem God in mensen gaf te wonen
Hij hen geleiden zou naar 't allerlaagste dal,
En dat de vloek die rustte op dochteren en zonen
Een zegen zijn zou onmiskenbrer dan hun Val.
Hij viel, hij viel, meê met hun onweerhoudbre dalen
Naar 't graf. Hij viel, maar telkens weer, door hart en mond
Van dat verdoemd geslacht, zong hij in alle talen
De wondren van zijn onverbrekelijk verbond.
Zoodra Verwey zich van deze mystieke binding bewust werd, wendde hij zich af van het schoolsche modernisme der tachtigers, naar het verleden van de Nederlandsche dichtkunst, en naar haar toekomst. Zijn letterkundige studiën verdedigen niet langer het recht van de tachtiger aesthetiek tegen het ongelijk van Nicolaas Beets, ze worden een voortgezette verdediging van het dichterschap zelf, waarbij de schrijver uitgaat van ‘de gedachte, dat, evenals vroeger de geestelijke, de staatkundige, de man van wetenschap, thans ook de dichter een gezaghebbende plaats in de samenleving zal opeischen’. Echter niet, omdat hij de vaardigheid van het verzen-maken bezit, maar omdat hij getuigt van het Leven:
Leven, zij zeggen van het Dichter wezen
Dat het iets groots en iets bizonders is,
En toch komt niets in géén mensch opgerezen
Of 't is een beeld en een gelijkenis.
Door andren hoor ik Wetenschap geprezen:
Die droomt niet wat maar Schijnt, die leert wat Is.
Maar 't eerste Weten, splitsing van ons Wezen,
Verbééldt gesplitst eeuwge verbintenis.
Zoo zie ik, Leven, en wees Gij mijn Richter,
Niets vreemds in wat elk mensch doet, groot en klein;
En 'k zie geen Dicht als droom en 't Weten lichter;
Maar élles is Noodzakelijke Schijn;
En in die Gij zijt, dat 's de ware Dichter,
Maar 'k vat niet hoe Ge in één Mensch niet zoudt zijn.
In alle menschen is 't Geloof gebòren,
Leven, dat Gij er zijt, en komen zult,
Zijt in het gaande, en in een onverloren
Beeld zijn zult als de tijden zijn vervuld.
Eens zag de Menschheid U door englenkoren
Verkondigd, kind tot zoen van zonde en schuld,
Om aan een kruis te dragen de óns beschoren
Wraak, bloedend beeld van Deemoed en Geduld.
En nu dat beeld vergaan als alle beelden,
| |
| |
Zien zij nog altijd of geen kim bloedrood -
Blijden die in zich dragen al de weelden
Van U, zagen zij maar 't diepst Wezen bloot -
Want onder al de Beelden die ons deelden
Leeft het Geloof aan U: dat kent geen Dood.
Getuige van de eeuwigheid des levens erkent de dichter de traditie in de taal, en in de geschiedenis van het volk. Wat de geestelijke, de staatsman en de man van wetenschap mededeelen of verrichten, blijft onvolledig zonder het dichterschap, dat als onmiddellijke levensopenbaring het geloof, den staat en het weten behoedt voor verstarring. Altijd bindend en vormend, is het dichterschap altijd vernieuwend, omdat het altijd oorspronkelijk is. Het herstelt het innige verband van den godsdienst met God, van den staat met de menschen, van de wetenschap met de natuur. In zijn laatste levensjaren vooral heeft Verwey deze drie bindingen als de voornaamste functie van den dichter beschouwd. Hij meende ze vereenigd te vinden in de wijsbegeerte van Spinoza, dien hij reeds in zijn jeugd had verheerlijkt, tot wien hij zich in zijn hoogen ouderdom bekeerde. Zijn laatste prozageschrift Het Lijden aan de Tijd (1936) is een bekentenis tot de school van Spinoza en een verdediging van de geloofsgemeenschap:
Men heeft het recht aan zichzelf te wanhopen. Men heeft niet het recht te wanhopen aan de anderen. Zij zullen doen wat ons ontzegd bleef. Zij zullen middelen en wegen vinden om spelend op te lossen wat onze tijd verbroddeld achterliet. Laten wij ons zelf niet belachelijk maken en hen niet hinderen door onze kleinmoedigheid. Achter elk voorbijgaand geslacht van menschen schuilt nog altijd de heele menschheid. Zij de boom, wij de vallende blaren. Er is geen gezonder besef dan wat ieder jaar ons leert: de wisseling van seizoenen. Ik voor mij ben zeker dat wij bij de Natuur die ons dit voorhoudt in goede handen zijn. Onze wijsheid is tenslotte niets als zij enkel gebouwd is op de ervaring van den enkeling. Sterker dan deze is de ervaring, die in elk natuurlijk hart geschreven staat: het leven, hoe verdeeld het zich ook in tallooze enkelingen te kennen geeft, is in zichzelf éen eenige leedloze werkelijkheid en werkdadigheid. Bewijsbaar of niet, door de gebeurtenissen weersproken of niet, het geloof eraan is het kenmerk van de gezonde mensengeest en wie eraan gelooft heeft deel eraan.
Toch is dit geloof niet passief. De mensch moet, door den dichter, de levensopenbaring verstaan en verwerkelijken. Zooals Verwey in Vondel Herdacht (1929) uit het gemengde wezen van Vondels kunst de eenheid der verscheurde Nederlanden ver- | |
| |
stond, zoo verstaat hij uit de kunstmatige stichting van collectieven den doem der begeestering en profetisch verzet hij zich in De Dichter in het Derde Rijk (1936)
Volken waar een dichter niet kon leven,
Staten waar een dichter niet wil sterven
Zijn vervallen tot het puin der aarde
Tegen de eenheid heeft hij zich nooit verzet; elk geloovige zoekt de eenheid, maar haat de nivelleering. In Het Kind van het Land, persoonlijke en staatkundige overdenkingen bij het huwelijk van Prinses Juliana (1936) is hij voor het laatst getuige van de tijdsopenbaring:
De tijd is nu niet ver - al klinkt het vreemd -
Dat volk naast volk zich voegt en onderneemt
Uit vele volken één groot volk te maken.
Maar geen van hen kan tot dit doel geraken
Zonder bewustheid van zijn eigen stand
De schetsvorm van zijn innerlijk verband
Moet klaar zijn, moet in 't hart van volksgenoten
Getekend staan, gelijk een eens-ontsproten,
Daarna vertakte plant, zodat elk zegt:
Dit is de vorm, die in ons groeit, dit hecht
Een groot verleden met een toekomst samen.
Laten wij allen samen ons bekwamen
Zó op te wassen tot een beetre tijd
En een volkomener gezamenheid.
In de traditie van de taal alleen kan het leven zijn nooden openbaren en wie den staat hervormen wil, beluistere den dichter. Hij is de eenzame, die naar den oorsprong keert, de profeet, die van den berg daalt met het beslissende gebod. Zijn eenzaamheid zou echter ondraaglijk wezen, indien ook zij niet gesteund werd door het mystieke gemeenschapsbesef van het geloof, dat sterker is dan de dood. Op het oude speeltuig, den vaderlandschen zesvoeter, mijmert Verwey zijn afscheidsgroet van het voorbije, zijn begroeting van het komende:
Hoor nu: elk mensch verlangt zichzelf te zijn en wijders
Wil hij niet sterven dan met naast hem als geleiders
Dat eigen voorgeslacht dat hij eens van zich stiet.
Hij wenscht dat zij daar zijn. Toch gaat, toch keert hij niet
Tot hen. Hij blijft. Hij heeft het nieuwe werk voldragen.
Het is gereed. Zij, die hij nu begeert zij zagen
| |
| |
't Ontstaan ongaarne en 't blijft hun nu ook vreemd. Nochtans
Zijn zij de voorzaat: in hun handen ligt de kans
Van deze aanvaarding, en hun plicht is acht te geven
Dat niet alleen het kleed van 't woord wordt voortgeweven
Door jongre hand, maar ook aan 't oude weefsel hecht,
Wij weefden 't, zij, ook ik, elk naar zijn eigen recht,
Dat het recht van zijn tijd was. Grijpt het. Allen samen
Winden wij ons erin en 't drage ons aller namen.
|
|