De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Een buitenlandsch overzicht van Thorbecke uit 1833Kort na den Belgischen opstand werd in den Haag een officieus blad opgericht, het Journal de la Haye, dat de Nederlandsche politiek ten opzichte van België moest verdedigen en in het Fransch verscheen. Thorbecke werkte hier aan mede gedurende de jaren 1833 tot 1844 door van tijd tot tijd artiklen te leverenGa naar voetnoot1). Hij geeft eenige boekbesprekingen, voert hier zijn bekende polemiek met Groen over de vervolging der Afgescheidenen, schrijft in de eerste jaren veel over vraagstukken van buitenlandsche politiek, die met de Nederlandsch-Belgische geschillen in betrekking staan. Hierbij is een stuk, dat daarmee niet te maken heeft en dat getiteld is Coup d'oeil sur la situation politique de l'Allemagne (15 en 21 October 1833). Het leek ons om verschillende redenen belangwekkend. De vertaling gaf eenige moeilijkheden, daar het tweede-handsch Fransch niet overal duidelijk is. Thorbecke kende Duitschland, waar hij als jong geleerde vier jaren vertoefd had, zeer goed.Ga naar voetnoot2) Hij noemt het ‘het hart van Europa’. Hij vat zijn taak zeer ernstig op en geeft vooral de zoo noodige historische voorlichting. In het eerste gedeelte behandelt hij het verlangen naar meer eenheid en hetgeen de acte van den Duitschen Bond bevatte om deze voor te bereiden. In het tweede behandelt hij de oorzaken, waaraan het toe te schrijven was, dat sinds 1815 niets voor die eenheid was gedaan. Hiervoor verdeelt hij Duitschland in drieën: Oostenrijk, Pruisen en de kleine | |
[pagina 84]
| |
staten. Over het eerste en derde deel is hij vrij kort; het meeste licht valt op Pruisen. Hij behandelt de vraag, waarom dit koninkrijk geen liberale instellingen (men ziet echter, dat hij het woord liberaal vermijdt!) in het leven heeft geroepen en de bestaande niet heeft ontwikkeld: eerst moesten de deelen van het rijk hechter aaneengesmeed worden en dat kon alleen door een sterk gezag. Men zal echter vragen: wat hebben liberale instellingen te maken met het streven naar de Duitsche eenheid, waarover het geheele artikel toch gaat? De zaak is, dat het ideaal der Duitsche eenheid ten nauwste verbonden was met het liberalisme en dat de liberalen van meening waren, dat als in alle Duitsche landen maar gelijksoortige instellingen bestonden, die den volkswil tot uiting brachten, de eenheid spoedig gevestigd zou zijn, daar het volk eenheid wilde en het particularisme vooral bij de regeeringen te vinden was. Het Frankforter parlement zou in 1848 de consequentie van dezen liberalen gedachtegang zijnGa naar voetnoot1). Thorbecke billijkt het, dat de Pruisische koning geen grondwet gaf. Het is bekend, dat hij zich in deze jaren, toen ook ten onzent vele liberalen vergaande grondwetsherziening verlangden, bij dezen eisch volstrekt niet aansloot; hij spot zelfs, als Hogendorp in zijn grijsheid met een nieuw ontwerp aankomt, met den edelen graaf, die, hoe gauw de revolutionaire gebeurtenissen ook zijn mogen, voor alle gevallen de grondwetten in voorraad heeft. Van bijzonder belang is, wat Thorbecke over den Pruisischen minister Stein zegt. We konden vermoeden, dat Thorbecke, die een uitnemend geschiedkundige was, van dezen grooten staatsman studie zou hebben gemaakt. Hij moet zich aan dezen tegenstander der Fransche revolutie verwant hebben gevoeld en hij beschrijft Steins hervormingsarbeid in termen, die doen denken aan diegene, waarmee hij in 1848 ook de zijne rechtvaardigt. Men leze den brief aan den Koning, waarin de commissie-Thorbecke in 1848 haar ontwerp-grondwet aanbiedt, b.v.: ‘De burgerij had tot hiertoe het gevoel, dat zij mederegeerde, niet. | |
[pagina 85]
| |
Zonder dit besef evenwel rust de Staat niet op nationale kracht.’ Ook hier wordt de deelneming van het volk aan de regeering niet afgeleid uit volksrechten; zij moet dienen tot verhooging der nationale kracht. Het is interessant Thorbeckes stuk te vergelijken met het opstel, dat Ranke onder den titel ‘Ueber die Trennung und die Einheit von Deutschland’ in 1832 in zijn Historisch-politische Zeitschrift openbaar maakte, en dat in band 49-50 zijner Verzamelde werken is herdrukt (p. 134-172). Reeds vroeger brachten wij verband tusschen Ranke en Thorbecke. Rankes stuk is veel omvangrijker; het behandelt echter hetzelfde vraagstuk. Terwijl Thorbecke uitweidt over Oostenrijks bijzondere positie en over de kleine Duitsche staten niet veel zegt, zwijgt Ranke over Oostenrijk en behandelt hij de kleine staten uitvoerig, om aan te toonen hoe uiteenloopend en verscheiden hier de toestanden zijn en hoe verkeerd het is hier uniforme instellingen te eischen. Wat beide over Pruisen schrijven komt zeer overeen; Ranke prijst van de hervormingen van Stein-Hardenberg slechts het bedachtzame tempo en gaat dan verder: So stand man, als man durch eine Anstrengung aller öffentlichen und privaten Kräfte das Verlorene wieder eroberte und den zur Wiederherstellung der Monarchie in ihre al te Grösze und europäische Bedeutung bedungenen Zuwachs neuer Provinzen erwarb. Wat Ranke bovenal vreest is ‘Gleichmachung des Verscheidenartigen’. Om de noodlottige gevolgen van geforceerde uniformeering door een rijksstendenvergadering te toonen wijst hij op | |
[pagina 86]
| |
het voorbeeld van het Koninkrijk der Nederlanden, dat 1830 daaraan te gronde ging. Gevoel voor het veelsoortige en rijkgeschakeerde der werkelijkheid kennen wij ook bij Thorbecke. Vandaaruit komt ook hij tot het afwijzen van overhaaste uniformeering. Het is niet te bewijzen, dat Thorbecke Rankes artikel gelezen heeft; eenige waarschijnlijkheid daarvoor is er wel. Maar dan moeten we toch opmerken, dat Thorbecke een eigen greep in de stof heeft gedaan en dat zijn stuk op eigen nadenken berust. Het is ook niet naar zijn aard iets te copieeren. En mocht het zoo zijn, dat Thorbecke Rankes stuk niet gekend heeft, dan is de overeenstemming in denkbeelden haast nog treffender. Het gewone was, dat men het vraagstuk van het nut van constitutioneele instellingen benaderde van de theoretische zijde: men keurde ze af of prees ze aan vanuit een of ander beginsel. Het kenmerkende van Thorbecke en Ranke is, dat zij niet doctrinair oordeelen maar vanuit de werkelijkheid; zij stellen vast, dat de gevraagde instellingen niet passen op de bestaande toestanden en dus oppositie en inwendige twisten zouden uitlokken. Ranke brengt zijn tegenzin tegen het doctrinaire ook opzettelijk tot uiting.
J.B. Manger Jr. | |
Overzicht van den staatkundigen toestand van DuitschlandI15 October 1833
De algemeene inwendige gesteldheid van Duitschland wordt heden ten dage meer dan ooit beheerscht door twee tegengestelde krachten. Aan den eenen kant vindt men het zeer sterke en geprononceerde gevoel voor nationale eenheid bij de individuen, aan den anderen kant vindt men de krachten, die aanhoudend alle pogingen om die eenheid te verwezenlijken vruchteloos maken. Wat beteekent voor ons, zoo roepen de voorstanders der eenheid, de natuurlijke roeping van het land om het hart van Europa te wezen, wat beteekent de hooge trap der beschaving waartoe het volk is geklommen, als het noodlot dit volk de middelen onthoudt het machtige gemeenschappelijke leven, waardoor het innerlijk bezield wordt, politiek tot uiting te brengen? Niet alleen de dwepers van 1813 en 1814, niet alleen de partij die het voorbeeld der Julirevolutie volgde, ook de meest edelen, gematigden en wijzen van het groote vaderland slaken deze klacht: Duitschland is | |
[pagina 87]
| |
geen politieke eenheid. Allen zoeken zij de moreele, in de diepte levende eenheid ook in politieke vormen te verwezenlijken. Dat die vormen vroeger hebben ontbroken en tot nu toe niet gevonden zijn, beschouwen allen als de oorzaak zoowel van de kwalen van het verleden als van de kwellingen van het heden; hier zien zij ook de voornaamste hindernis voor de toekomst. Volgens hen heeft de catastrophe van Juli de wond niet zoozeer geslagen als wel blootgelegd. Het herstel van het Duitsche Rijk was een nationale wensch in 1814. Daar deze wensch niet vervuld kon worden, zag de Duitsche Bond het licht, in welks constitutie men twee verschillende beginselen naast elkaar ontwaart: sommige bepalingen wijzen enkel op een nauwe aaneensluiting van souvereine staten, andere schijnen gemaakt met de bedoeling een bondsstaat te stichten. Vele regeeringen traden tot den Bond toe met onverschilligheid of stilzwijgend voorbehoud. Maar de natie hecht zich met warme belangstelling, ja met geestdrift, aan die bepalingen, die de hoop deden ontwaken, dat een opperst bewind zou worden ingesteld. Deze bepalingen legden voor het publiek en privaat recht van alle Duitsche landen gemeenschappelijke grondslagen....Ga naar voetnoot1). Men hoopte, dat deze bepalingen, uitgevoerd door organieke wetten en instellingen, gehandhaafd door een permanenten Bondsdag, een Duitsche gemeenschap zouden in het leven roepen, machtiger dan de verscheidenheid. Geenszins wenschte men, dat deze bepalingen Duitschland zouden uniformeeren en centraliseeren in den Franschen zin. Zij moesten de tegenstellingen opheffen, niet de verscheidenheid; zij moesten de autonomie der leden niet vernietigen, maar in harmonie brengen. Deze verwachting is verijdeld; wat meer zegt, in plaats van voort te schrijden naar vervulling dezer wenschen, is men er thans verder dan eerst van verwijderd. Bezien wij de oorzaken en gevolgen dezer mislukking | |
II21 October 1833
Uit politiek oogpunt moet men in Duitschland drie hoofddeelen onderscheiden: Oostenrijk, Pruisen en de kleine staten. Van de geheele bevolking, die 36 millioen zielen telt, omvat Oostenrijk er 11 en Pruisen 10. Blijven dus 15 millioen voor de kleine staten tezamen. De Oostenrijksche Monarchie is voor twee derden samengesteld uit provincies buiten Duitschland. Haar heerschappij in Italië, haar Hongaarsch koninkrijk, haar betrekkingen tot Rusland en de Porte ten opzichte van de Zwarte Zee plaatsen haar buiten de spheer der eigenlijke Duitsche belangen. Haar verbinding met Duitschland is geheel en al onderworpen aan de | |
[pagina 88]
| |
functie, die zij in Europa vervult. Daarom heeft de Oostenrijksche regeering niet alleen de keizerskroon geweigerd (die haar in haar Europeesche politiek zou hebben gehinderd), maar heeft zij zich zelfs in den Bondsdag tot een negatief gedrag beperkt. Sinds de Hervorming hebben de Duitsche provincies der Oostenrijksche monarchie de beweging der overige Duitsche landen niet gevolgd. Er is tusschen beide weinig contact; er zijn weinig gemeenschappelijke behoeften. Om een Duitscher te worden, heeft baron Gagern zeer juist tot prins Metternich gezegd, moet een Oostenrijksch minister zich eerst losmaken van zijn land. De Pruisische monarchie, waarin de vreemde elementen slechts een geringe plaats bekleeden, is het voornaamste orgaan van het Duitsche lichaam. De vraag is dus slechts of Pruisen Duitschland zal herstellen of dat Duitschland tot vergrooting van Pruisen zal dienen. Frederik II was op weg het eerste te doen; maar gedurende de twintig jaren, die op zijn regeering zijn gevolgd, heeft Pruisen Duitschland en zijn hooge roeping als Duitsche staat, opgeofferd aan de valsche berekeningen eener Europeesche ambitie. Toen kwam het jaar 1806 om Pruisen door ontzettende rampen tot zelfkennis te brengen. Deze les is doeltreffend geweest: zij heeft Pruisen gered. Thans begreep de regeering haar tijd. Zij begreep, dat zij bij al haar verliezen voordeel zou hebben, indien zij in hetgeen haar overig bleef, een zaad voor de toekomst deed kiemen. Scharnhorst werd aan het hoofd van het departement van oorlog geplaatst, terwijl baron Stein eerste minister was. Het nieuwe gouvernement richtte al haar trachten op de ware bronnen van blijvenden vooruitgang in de toekomst. Het nam de meest wijze maatregelen om de nationale kracht, niet alleen tot den oorlog, maar ten aanzien van iedere burgerdeugd, te ontwikkelen, door verlevendiging van het eergevoel en vermenigvuldiging van de middelen tot ontwikkeling van de geesten en tot werkzame deelneming aan de zaken van staat. In de provincies, die overgebleven waren, voerde het hervormingen in met zachte maar vaste hand. Het gaf hun instellingen in staat den publieken geest gaandeweg op te wekken en te doen rijpen. Wat Pruisen in deze jaren vorderde, vorderde het voor Duitschland. De jaren 1813 en 1814 toonden het, toen de Pruisische geestdrift heel Duitschland ontvlamde en toen het nationaal gevoel der Pruisen, meer nog dan hun moed, de bevrijding teweegbracht. De buitengewone inspanning echter, waardoor Pruisen iets zoo groots kon verrichten, ware niet mogelijk geweest zonder dat regelmatige, strenge, ja dictatoriale bewind, dat de monarchie sinds haar stichting had gekenmerkt. Nu ziet zich (in 1815) deze monarchie vergroot met deels oude, deels nieuwe en ververwijderde provinciën, welke gedurende korter of langer tijd in andere verhoudingen waren geplaatst geweest. In eenige dezer landen, zooals het Rijnland, dat Pruisen nooit tevoren bezeten had, had de Fransche revolutie alle sporen van het ancien régime weggevaagd. In andere, zooals de nieuwverworven deelen van Westphalen en Berg, vond men naast Fransche instellingen nog groote gehechtheid aan oude herkomsten. In de heroverde gewesten, die deel hadden uitgemaakt van het | |
[pagina 89]
| |
koninkrijk van Jerôme Napoleon waren Fransche vormen samengesmolten met de oude Pruisische. Met dat alles verwierf men de helft van Saksen, waarvan de bewoners niet dan met leede oogen zich zagen losgescheurd van hun volk en hun dynastie. Al deze streken, die niet met de kern der monarchie gelijkgesteld konden worden, moesten er toch mee worden vereenigd om tezamen een machtigen, tegen het buitenland wel verdedigden staat te vormen. De hiervoor benoodigde band kon, zoo het scheen, slechts gelegd worden door een sterke regeering, welker werking zich overal zou doen gevoelen en die iedere maatschappelijke beweging in haar macht zou hebben. In haar opkomst gedurende de vorige eeuw had de monarchie als eerste beginsel toegepast eenheid en sterk gezag. Thans scheen men deze meer dan ooit te behoeven. Men had een nauwelijks herboren staat te besturen voor het grootste deel gevormd uit nieuwe gewesten. Moest men nu de bijzondere behoeften der monarchie achterstellen bij de eischen van een algemeen staatsrecht, dat voor heel Duitschland moest gelden? Om te werken aan de totstandkoming van een algemeen Duitsch staatsrecht moest men een voorbeeld geven door instellingen in het leven te roepen, die aan alle landen van den Bond gemeen konden zijn. Maar daardoor zou men aan inwendige twisten hun loop laten, die de levensvatbaarheid van den nieuwen staat in twijfel zouden stellen. Mocht men, vóór dat het geheele lichaam der monarchie was opgericht, de leden ieder voor zich laten spreken? Moest men alvorens de deelen van Pruisen tot een eenheid te maken, het land oplossen in Duitschland? De tijd scheen niet geschikt om zich in proefnemingen te begeven. De regeering mocht trouwens niet gehinderd worden in de consolidatie, in hetgeen de herwonnen rang van haar eischte. Men haastte zich dus niet te beproeven of het volk rijp was voor een nieuw stelsel van staatkundige rechten. Men achtte het zelfs raadzaam de verdere toepassing uit te stellen van de beginselen der in 1806 aangevangen organisatie. Bovendien eischte de verhouding tot Oostenrijk van Pruisen bijzondere omzichtigheid. De goede verstandhouding tusschen deze beide mogendheden vormde de eerste voorwaarde voor Duitschlands inwendigen vrede. Alles moest gedaan worden om te voorkomen, dat de oude naijver herleefde. Wat echter kon tot dit laatste meer bijdragen, dan dat Pruisen zich aangordde om den toestand van Duitschland in positieven zin te regelen? Zoodanige werkzaamheid moest aan het licht brengen hoezeer Oostenrijk van Duitschland vervreemd was en hoeveel sympathie en verwantschap dit laatste aan Pruisen, meer dan aan Oostenrijk verbonden. Het volgen van een dergelijke politiek moest Oostenrijk zien als een streven naar de hegemonie over Duitschland en het had deze zeker niet geweigerd om haar aan Pruisen over te laten. Deze overwegingen verhinderden Pruisen aan den opbouw van Duitschland te werken. Zij vervreemdden tegelijkertijd Pruisen, althans voor het oogenblik, van het derde gedeelte van Duitschland, n.l. de kleine staten. Deze waren in het gelukkige geval geen reden te hebben, althans niet in een speciale positie, om niet hun krachten te vereenigigen voor de vestiging van de Duitsche eenheid. Inderdaad, het was te verwachten, dat zij, die noch afgeleid, noch gehinderd waren, zooals Oostenrijk en | |
[pagina 90]
| |
Pruisen, het initiatief zouden nemen en de kern zouden vormen van het nieuwe Duitschland. Want welk motief konden Beieren en Saksen aanvoeren om te blijven wat zij waren, liever dan te worden tot Duitsche staten? Het algemeen-Duitsche belang viel samen met het voornaamste particuliere belang der kleine staten. Zij zouden erbij winnen, naarmate Duitschland hechter vereenigd en sterker werd. De vrees uit hun isolement te treden was alleen gewettigd, voor zoover zij daardoor genoodzaakt zouden zijn hun autonomie op te offeren, of wel, indien de zaak van het groote vaderland niet kon worden bevorderd zonder dienstbaar te worden gemaakt aan de macht of de bijzondere belangen van Oostenrijk of van Pruisen. |
|