De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Joris-Karl Huysmans en Arij PrinsHet eerste belangrijke realistische verhaal van Arij Prins, Een buitenkansje, dat verscheen in de Nederlandsche Spectator van 1884, was werkelijk iets nieuws voor die tijd: een gedurfde schildering van fabrieksleven, van werklieden die een prijs van 85 gulden in de loterij hebben gewonnen, in de fabriek jenever gaan drinken, worden weggejaagd, en in nevel en sneeuw trieste kroegjes aflopen. Een grauwe schets, waaronder de redactie van de Spectator de nu vermakelijk klinkende noot voegde: ‘Eene zoo realistische schets, van een droevig tooneel uit het lagere leven, in den Spectator? Zoo zegt allicht deze of gene. Ja, omdat wij daarin het talent der waarneming en afteekening waardeeren, terwijl de schrijver zich heeft weten te houden binnen de perken en den lezer het hyperrealistisch uitpluizen van al wat te zeer stuiten zou heeft gespaard. Wellicht schenkt de schrijver ons nog wel eens eene minder donkere bladzijde uit het leven.’ Het was, in die schets, het volksleven gezien zonder sentimentele kleuring, zonder romantiek, nuchter, zoals Prins dat bij de franse realisten zag, die hij bewonderde. Want het franse realisme had toen al zijn genegenheid, en van die genegenheid getuigde hij in zijn artikelen, die gedurende enige jaren in De Amsterdammer, het Nieuws van den Dag en de Nieuwe Gids verschenen. Vooral voelde hij zich aangetrokken tot de jongere naturalisten, tot Louis Desprez, in wiens Autour d'un clocher hij Boccaccio geëvenaard vond (Amsterdammer, 1 Febr. '85), of tot Robert Caze, wiens l'Elève Gendrevin hij als menskundig dokument even belangrijk oordeelde als Chérie van Goncourt (Amsterdammer, 15 Maart '85). Hij trad met Caze en Paul Margueritte in korrespondentie en beiden vertelden de belangstellende hollandse kriticus van hun worstelingen en hun illusies. Wie kent nog Robert Caze? De ‘Nouveau Larousse illustré’ vermeldde hem aan 't eind van de | |
[pagina 44]
| |
vorige eeuw, doch in de ‘Larousse du XXe siècle’ is hij niet meer te vinden. Was hij niet in 1886, tengevolge van een wonde in een duel afgelopen, op drieëndertigjarige leeftijd gestorven, hij zou wellicht een verdienstelijk auteur geworden zijn. Zijn eerste werken zijn, in ieder geval, een belofte. Zijn belangstelling voor de franse realisten-tijdgenoten bracht Arij Prins ook tot Joris-Karl Huysmans. Dat gebeurde in 1885. Huysmans was voor de nederlandse letterkundigen geen onbekende meer. Natuurlijk was de aandacht van Ten Brink en Netscher gevallen op de vriend en medestrijder van Zola. Prins had in Huysmans een realist of naturalist ontdekt, die in veel opzichten verschilde van Zola. Dat verschil was reeds gebleken uit de eerste bundel van Huysmans, in 1874 verschenen: Le Drageoir aux épices, met zijn ironische, zoetelijk-ouderwetse naam: de schaal met suikergoed. Dat suikergoed zijn kleine prozagedichten, op de manier van Baudelaire's Petits poèmes en prose en de Gaspard de la Nuit van Bertrand. Een mengeling van romantiek en realisme, waarin zich reeds duidelijk het picturale talent van de jonge schrijver openbaart, vooral in de schildering van kermistonelen, gezien door iemand die Teniers en Jordaens bewondert, en die, in het Louvre, urenlang, bewonderend, voor de schilderijen van Hals en Steen heeft gestaan. Le Haring saur, de bokking, wordt bezongen door een verliefde op gouden en goudbruine tinten, die in de verheerlijking daarvan de naam van Rembrandt noemt. In Claudine schildert hij een geslachte hangende os in een slagerswinkel: het inwendige van het lijk als een vreemde vegetatie, lianen van aderen, violette kronen van ingewanden, witte boeketten van vet. Ook de verschrikkelijke Baudelairiaanse allegorie van de Tering, in Ballade chlorotique, wijst op het verlangen bij Huysmans de realiteit te bespelen met zijn verbeelding, er wonderbaarlijke vizioenen uit te toveren. Van alles vindt men nog in de bundel: anekdotische verhalen over oude schilders, Brouwer en Bega, en reeds aquarellen van volkswijken met hun vale, ziekelijke kleuren, hun bonte, grove vermakelijkheden in de populaire café-concerts. Een ‘intimiste’ is Huysmans hier, doch anders dan François Coppée, die overal zijn sympathie laat voelen voor de sentimentele poëzie van het leven der kleine burgers en werklieden. Huysmans ziet dat leven met het oog van een pessimistisch kunstenaar, | |
[pagina 45]
| |
tegelijk een woordkunstenaar, een schilder-in-proza, die hij zijn gehele leven blijven zou. Op Le Drageoir aux épices volgden o.a. Marthe (1876), Les soeurs Vatard (1879), het verhaal Sac-au-dos in Les Soirées de Médan (1880), En ménage (1881), A vau-l'eau (1882), A rebours (1884), behalve de talrijke opstellen over moderne schilders. In een artikel van 1876 huldigt Huysmans Zola en het naturalisme (Emile Zola et l' Assommoir, in l' Actualité van Brussel). Het komt erop aan zich los te maken van zijn schepping, de gehele waarheid te zeggen, geen voorkeur te hebben voor deugd of ondeugd, voor het schone of het lelijke. ‘Watteau et Ribera.... pustules vertes ou chairs roses, peu nous importe.... parce que les unes et les autres existent.’ Maar Watteau en ‘chairs roses’ zijn zeldzaam bij Huysmans. Het pessimisme, dat als een donkere, grauwe stroom door heel zijn werk gaat, doordrenkt reeds Marthe. Geen greintje van goedheid of tederheid is te vinden in het samenleven van Marthe met de jonge auteur Leo nòch in dat met de dronkaard-komediant Ginginet, een leven van enkel animaliteit, van samen-eten en samen-slapen. Een tragedie, uitstekend gezien en beschreven, van banale wezens, van kleine zielen. Schilder is Huysmans ook hier, van naargeestige eetgelegenheden en het bonte, hysterische dag- en nachtleven in een bordeel. Wie Les Soeurs Vatard herleest, zal moeten erkennen dat de roman behoort tot het beste wat de realistische beweging heeft voortgebracht. Het is het leven van werklieden in een ‘atelier de brochure’, een grote binderij, het trieste, ruwe leven van allerlei typen, in de eerste plaats dat van de zusters Céline en Désirée, geheel verschillend van aard en toch zo innig verbonden, de eerste met een onbedwingbare drang naar vulgair genot, de tweede met een sentimenteel hunkeren naar een vredig-liefelijk huwelijksleven. Uitstekend heeft Huysmans die zusters weergegeven, en rondom haar het milieu waarin ze leven, tehuis en daarbuiten. Hartstochtelijk viert hij zijn beschrijvingswellust bot met een verwonderlijke rijkdom van palet. Groter woordkunstenaar dan Zola toont hij zich in al die beschrijvingen van kermissen, volkstheaters, zondagsuitgangen, en straat-aspekten op alle uren van de dag, groter ook in het weergeven van de volkstaal. Huysmans voelt zich aangetrokken tot de gore groezeligheid van sommige | |
[pagina 46]
| |
Parijse buurten, of de vale eenzaamheid van andere, waarvan de navrante triestheid beantwoordde aan zijn Baudelairiaanse stemmingen. De schilder Cyprien Tibaille, die in Les Soeurs Vatard voorkomt, stemt in zijn kunstopvatting met Huysmans overeen, met de Huysmans-van-toen: ‘la tristesse des giroflées séchant dans un pot lui paraissait plus intéressante que le rire ensoleillé des roses ouvertes en pleine. terre.’ Flaubert protesteerde tegen dat oordeel in een brief aan Huysmans. ‘Pourquoi?’ vraagt hij. ‘Ni les giroflées ni les roses ne sont intéressantes par ellesmêmes, il n'y a d'intéressant que la manière de les peindre. Le Gange n'est pas plus poétique que la Bièvre, mais la Bièvre ne l'est pas plus que le Gange.’ Pas op, gaat Flaubert voort, laten we niet weer vervallen, evenals ten tijde van de klassieke tragedie, in de aristocratie van de onderwerpen en de preciositeit der woorden. Dat wordt de omgekeerde rhetoriek, doch het blijft rhetoriek. In En Ménage vinden we de schilder Cyprien terug. Hij heeft afkeer van het huwelijk, angst voor kinderen, voor onvrijheid door gebondenheid aan de vrouw. En toch ook afkeer van een eenzaam celibatairsbestaan, met grove of oneerlijke werkvrouwen en concierges. Zijn vriend André, een auteur, was daarom getrouwd, doch zonder het minste enthousiasme. Zijn huwelijk wordt een teleurstelling. Zijn koele vrouw, die zich verveelt, wordt een gemakkelijke prooi van iemand die jacht maakt op dergelijke getrouwde vrouwen. André ontdekt haar bedrog, en stuurt haar weg. Later vergeeft hij haar en komt ze bij hem terug. Een trieste verzoening, zonder belofte van een eindelijk geluk. Het cynischironisch besluit van de roman doet denken aan dat van de Education sentimentale. De beide artiesten zijn mislukt. Na lange tijd zien ze elkaar terug bij een begrafenis. Cyrpien leeft nu met een vriendin: ‘Au fond, le concubinage et le mariage se valent puisqu'ils nous ont, l'un et l'autre, débarrassés des préoccupations artistisques et des tristesses charnelles. Plus de talent et de la santé, quel rêve!’ Het gehele boek is kenmerkend voor de mens Huysmans zelf. De vrouw ziet hij alleen als ‘instrument de plaisir’ en als verzorgster van zijn eten en zijn boordknoopjes. Ook de jeugd- en schoolherinneringen die de vrienden ophalen, en waarin we ervaringen van Huysmans zelf terugvinden, | |
[pagina 47]
| |
zijn wanhopig somber. De kostschool, met de lege, eenzame Zondagen voor Cyprien, die geen familie had, even vervelend als de Zondagen thuis voor André. Het altijd hetzelfde eten, het ijskoude bed in een ijskoude slaapzaal, de schooier van een ‘pion’, ‘les lourdes balivernes d'Horace, le fatras stupéfiant d'Homère’.... De jeugd van André, zoon van een arme weduwe, een jeugd vol vernederingen, hem, de beursleerling aangedaan, vertoont gelijkenis met die van de schrijver zelf. En wederom vinden we ook in de kunstopinies van Cyprien die van Huysmans terug, in bladzijden die treffen door de afwisselende rijkdom van taal, de familiare, hevige toon, waarop hij van zijn liefde getuigt voor de armzalige banlieue: ‘les quartiers poitrinaires et charmants’, ‘cette campagne dont l'épiderme meurtri se bossèle comme de hideuses croûtes’, en voor het modernisme in de kunst; de Venus die hij bewondert is niet die van het Louvre: ‘une bégueule qui a une tête d'épingle sur un torse de lutteuse de foire’, het is: ‘la fille qui batifole dans la rue, l'ouvrière en manteaux et en robes, la modiste au teint mat’,.... ‘O la chlorose des petites ouvrières et le fard allumé des fillasses qui rôdent!’ In die uitroep van Cyprien horen we Huysmans zelf. ‘Ce trou d'ennui qui se creusait lentement dans tout son être’, lezen we in A vau l'eau, naar aanleiding van Jean Folantin. Die verveling, alleen te doden door het scheppen van kunst, heeft Huysmans zijn gehele leven ook gekend. Folantin is de man die lijdt door de slechte spijzen die men hem opdient in de restaurants van zijn wijk en door de mensen die daar rondom hem eten, wiens maag bedorven wordt, die allerlei geneesmiddelen slikt, en tenslotte zo veel mogelijk vermijdt te eten. Het overlijdensbericht van een nicht, een religieuse, doet hem even betreuren dat hij het geloof verloren heeft. ‘Quelle occupation que la prière, quel passe-temps que la confession, quels débouchés que les pratiques d'un culte’. Tenslotte ziet Folantin de ijdelheid van alles in; het beste is maar zich te laten afdrijven, ‘à vau l'eau’, en hij citeert Schopenhauer: ‘het leven van de mens beweegt zich als een slinger tussen smart en verveling.’ Het is opmerkelijk dat bij Huysmans feitelijk altijd twee naturen aanwezig zijn geweest, twee neigingen en daarmee gepaard gaande kunstinzichten. Een vurige aandacht voor het moderne | |
[pagina 48]
| |
volksleven, het Parijs van volksbuurten en volksvermaken, en de behoefte dat te schilderen met het realisme van de hollandse meesters, doch vooral aandacht voor de trieste of groteske kanten, de aandacht van de pessimist. Toch ook, in die realistische periode reeds, voorliefde voor het fantastische, het diabolische, het macabre, de bizarre droom, en die voorliefde juist zou steeds bij hem groeien. Het was de vergeestelijking, waaraan hij behoefte gevoelde, en die zou eindigen in zijn bekering tot het katholicisme van de middeleeuwen, het, in zijn oog, enig ware. Men kan in de opstellen van de bundel L' Art moderne (1883) de gamma volgen, in al zijn schakeringen, van de aandacht waarmede hij de pogingen der impressionisten, Renoir, Sisley, Manet, Pissarro, volgt om de toveringen van het licht weer te geven. Wat een vreugde als hij konstateren kan dat ze eindelijk geslaagd zijn in het schilderen van de vlammende zonnepracht! Tegelijk gaat zijn genegenheid tot de modernisten, Degas, Raffaëlli, Forain. Wat hij bij Edgar Degas vooral bewondert, is de wijze waarop deze zijn figuren neerzet, zonder idealiseren, integendeel, met nadruk dikwijls op de misvormingen van zijn danseresjes. Doch meer en meer gaat zijn bewondering uit naar de schilders van fantastische, grootse, duivelse vizioenen, naar de fonkelende, geheimzinnige oosterse pracht van de Salomé van Gustave Moreau, de demonische schrikwekkendheid die Félicien Rops aan zijn vrouwen, zijn ‘sataniques’, geeft, de huiveringwekkende gruwelen, overstelpend in aantal, waarmede Luyken, koel en nauwkeurig, zijn platen bedekte. De satan en zijn kunsten, zo machtig in het geloofsleven van de middeleeuwen, de metamorfozen waarin hij mannen en vrouwen belaagde, beginnen Huysmans bezig te houden. In Certains (1889), studies bevattend over Moreau, Chéret, Rops, Luyken en anderen, komt een stuk voor over het Monster, dat hij beschouwt in de kunst van oudheid en middeleeuwen, in die van Lochner, Schongauer, Jeroen Bosch, Breughel en de Japanners, en waarvan hij de herrijzenis met vreugde aanwijst bij Odilon Redon. Reeds zien we Huysmans vervuld van de middeleeuwse religieuze dierensymboliek, waarover hij later, uitvoerig, zou schrijven in La Cathédrale. In A Rebours (1885) wonen we de triomf bij van droom en | |
[pagina 49]
| |
fantazie, van gekunstelde buitensporigheid, van de vlucht in het verleden, over alledaagsheid en materialisme. Het was de handschoen toegeworpen aan het naturalistisch onderwerp, het was het uitspreken van innerlijke behoeften en bewonderingen, die indruisten tegen die van zijn meeste tijdgenoten. Als we A Rebours herlezen, komen verschillende gedeelten ons wat kinderachtig-artificieel voor, doen de vondsten van Des Esseintes ons aan als vermakelijke grappen - en zo heeft Huysmans ze niet bedoeld. Men denke aan de met zeldzame stenen ingelegde schildpad, de als scheepskajuit ingerichte eetkamer, de verleidelijke mondorgellikeurkastGa naar voetnoot1). Maar bewonderen kunnen we nù nog al wat Huysmans schrijft, in die zeldzaam evocatieve stijl, met die originele woordvondsten en woordkoppelingen, over Baudelaire, Bloy, Verlaine, Villiers en Barbey, Petronius en andere Latijnen, over Bresdin, Moreau en Luyken.
* * *
Huysmans had zijn Drageoir aux épicesGa naar voetnoot2) toegezonden aan een oom in Holland, een broer van zijn vader. Deze Constantinus Cornelis Huysmans prijst in een lang epistel het talent van zijn neef, doch verwijt hem op z'n hollands de keuze van zijn onderwerpen: ‘Pourquoi entre mille et mille sujets à peindre, ne pas prendre des thèmes qui laissent un souvenir noble et touchant, ou riant et gai?’ Zal hij ooit nummer 7 Lâcheté durven voorlezen in een kring van ‘demoiselles bien nées et distinguées’? Welke ouders zullen ooit hun dochter aan hem durven toevertrouwen?Ga naar voetnoot3) De oom, die aldus aan de zesentwintigjarige jonge auteur schreef, was, na in Breda en Antwerpen schilderen geleerd te hebben, in 1833 naar Frankrijk gegaan en had daar hulp gevonden bij Scheffer en Rousseau. Op de grote tentoonstelling te Parijs in 1836 trokken twee stukken van hem de aandacht. Doch kort was zijn geluk. Zijn vader, ook schilder, en leraar in het tekenen aan de Militaire Academie, was blind geworden, en Constantinus Cornelis, enige hoop en steun van zijn talrijke familie geworden, | |
[pagina 50]
| |
volgde hem op. Van 1860 tot 1877 doceerde hij aan de Rijks Hogere Burgerschool te Tilburg. Hij was een groot kunstverzamelaar, die, bij zijn dood in 1886, een prachtige collectie naliet. De biografen van Joris-Karl beweren steeds, op gezag van hemzelf trouwens, dat hij zou afstammen van Cornelis Huysmans, een bekend Vlaams landschapschilder, die in 1727 te Mechelen is overleden. Doch het resultaat van een onderzoek in Bredase archievenGa naar voetnoot1) doet mij sceptisch staan tegenover die zogenaamde vlaamse oorsprong, hoewel het feit blijft dat altans van vader en grootvader Huysmans zijn picturale begaafdheid kan hebben geëerfd. Zijn grootvader, Jacobus Carolus, die in 1776 te Breda geboren was, maakte in zijn jonge jaren enige naam als landschapschilder, doch had reeds vroeg met de oogziekte te kampen, die in volkomen blindheid eindigen zou. Deze Bredase tak van de Huysmansen kan men terugvoeren tot de eerste helft van de achttiende eeuw, doch in de poorterboeken van Breda komt wèl twee maal een inschrijving voor van een Huysmans uit Princenhage, doch geen van iemand van die naam uit Vlaanderen, zodat de beweerde vlaamse afkomst zeer twijfelachtig wordt. Een andere zoon van Jacobus Cornelis leerde tekenen bij zijn vader, en ging daarna naar Parijs. 't Was Victor Godefridus Johannes, die kleuren-lithograaf was en door keizer Napoleon III met een gouden medalje beloond werd voor zijn gebedenboek in kleuren: La journée d'un chrétien. Hij overleed in 1856, acht jaar na de geboorte van zijn enige zoon: Charles-Marie-Georges. Als de jeugdige Georges in Holland kwam logeren bij zijn oom, of bij andere familieleden, noemde men hem Joris, of Karel Joris. Die namen trokken hem aan, om de exotische klank ervan, en hij gebruikte ze als ‘nom de plume’, ze verwisselend terwille van de euphonie. Karel Joris werd Joris-Karl, met de fout van Karl voor KarelGa naar voetnoot2). Is het zijn hollands-bourgondische afkomst (de familie van zijn | |
[pagina 51]
| |
moeder kwam uit Bourgondië) die Joris-Karl zo verschillend heeft gemaakt van zijn realistische kunstbroeders? Zijn liefde voor schilderkunst en zijn schilderend uitbeeldingsvermogen heeft hij er zeker aan te danken, en misschien moet men ermee in verband brengen zijn afkeer van oppervlakkige uitbundigheid, die hij zozeer verafschuwde bij zijn zuidelijke landgenoten. In 1885 verscheen er een merkwaardige brochure in ‘Les hommes d'aujourd'hui’: J.K. Huysmans par A. Meunier. Die A. Meunier (eigenlijk de naam van een vriendin van hem) is Huysmans zelf. In deze zelfanalyze zegt hij zich veel meer aangetrokken te voelen tot de ‘grands, flegmatiques et silencieux Allemands’ dan tot de schreeuwende, gesticulerende Zuid-Fransen, ‘qui ont de l'astrakan bouclé sur le crâne et des palissades d'ébène le long des joues’. Daarin spreekt hij ook over zijn schrijverstemperament: ‘un inexplicable amalgame d'un Parisien raffiné et d'un peintre de la Hollande’, et over: ‘une pincée d'humeur noire et de comique rêche anglais’, die verstrooid ligt door zijn werk. Het aangeboren pessimisme van Huysmans is zeker versterkt door zijn lichamelijke gesteldheid - zijn gehele leven leed hij aan zenuwpijnen - en door uiterlijke levensomstandigheden: zijn jeugd, nòch thuis nòch op school gelukkig, zorgen over de brocheer-inrichting, die hij na de dood van zijn moeder in 1876 geruime tijd beheerde,Ga naar voetnoot1) jarenlange geestdodende werkzaamheid als ambtenaar op het Ministerie van Binnenlandse Zaken, de neurasthenie van zijn vriendin, die in krankzinnigheid zou eindigen. Hij lijdt in zijn celibatairsbestaan onder het slechte eten: ‘les fallacieux rosbifs et les illusoires gigots cuits au four des restaurants’ en de nabuurschap van ongewenste mede-etersGa naar voetnoot2).
* * *
Bezoeken aan Vlaanderen en Noord-Nederland hielden bij Huysmans de belangstelling voor zijn noordelijke voorouders | |
[pagina 52]
| |
levendig. Hij logeerde enige malen bij zijn oom in Tilburg en bij zijn familie in Turnhout. Daar was een zuster van zijn vader, tante Augusta, gehuwd met de koperslager Oomen, daar woonden ook zijn tantes Catho en Mico, de laatste op het Begijnhof. In En route, dat zijn gang tot het geloof schildert, noemt hij onder de faktoren van zijn bekering ook het atavisme, zijn jeugdervaringen in vrome kringen, bezoeken in kloosters aan nichten en tantes: ‘un atavisme d'ancienne famille pieuse éparse dans des monastères’.... ‘des femmes douces et graves, blanches comme des oublies’. Herinnering ook aan kloostertuinen, met de altijd groene druiven aan de wingerd, de kalme lindelanen. Die erfelijkheids- en herinneringsfaktor noemt Huysmans naast andere: de verering voor middeleeuwse katholieke kunst, en zijn walging van het leven, zijn taedium vitae. Overal bij Huysmans vinden wij bewondering voor nederlandse kunstenaars. Men herinnert zich wat hij over Jan Luyken schreef, van wie hij veel platen bezat. De verfijnde estheet des Esseintes, van A Rebours, had in een vuurrood boudoir, in ebbenhouten lijsten, prenten van Luyken hangen, waarvan de ontzettend geraffineerde folteringen hem adembeklemmend deden huiveren. Huysmans bewondert bij Luyken de geweldige vitaliteit der figuren, de composities van massa's, de zorgvuldigheid waarmede hij architectuur en kostumes noteertGa naar voetnoot1). Herhaaldelijk heeft Huysmans, in romans en kritieken, zich uitgesproken over de Primitieven. In En route konstateert hij dat het ware karakter van de franse kunst niet mystiek is; de echte Primitieven zijn Vlamingen, Duitsers en Italianen. In L'Oblat, dat vertelt van zijn kloosterleven in Ligugé, vinden we o.a. de indruk van bezoeken aan Bourgondië. Wat is, zegt Durtal-Huysmans, die beroemde bourgondische school anders dan een vlaamse en hollandse school? In de David van de Mozesput van Sluter herkent hij de afkomst: ‘Ce David avait la placide figure d'un Hollandais blond et tirant sur le roux, d'un bon bourgeois un peu soufflé, nourri de fumures et de salaisons, engraissé par de pesantes bières.’ Claus Sluter is voor hem de ‘oblatus,’ de lekebroeder, een doorlucht voorbeeld. Immers, de schepper van de Profeten heeft zich in het laatst van zijn leven teruggetrokken | |
[pagina 53]
| |
in de abdij van de Augustijnen te Dijon, en daar, tot zijn dood in 1405, het leven geleid dat ook voor Durtal-Huysmans het ideale leven was geworden: dat van kloostergemeenschap, doch met alle vrijheid zich aan zijn kunst te kunnen wijden, zonder zijn arbeid te verstoren door de geregeldheid der kloosterplichten. In zijn leven hadden twee landen slechts des Esseintes aangetrokken: Holland en Engeland. Hij had de grote steden van Nederland bezocht, doch daaruit waren wrede decepties gevolgd. Hij had zich een Holland verbeeld naar de werken van Teniers, Steen, Ostade, Rembrandt, had zich voorgesteld: ‘d'incomparables juiveries aussi dorées que des cuirs de Cordoue par le soleil’, ‘de prodigieuses kermesses’, ‘de continuelles ribotes dans les campagnes’, ‘cette bonhomie patriarcale, cette joviale débauche célébrées par les vieux maîtres’. Helaas, Haarlem en Amsterdam hadden hem verrukt, doch voor 't overige.... Holland was een land als ieder ander, volstrekt niet primitief, volstrekt niet ‘bonhomme’, want de protestantse godsdienst was er overheersend, met zijn starre huichelarij en zijn plechtige stijfheid. In deze klacht van des Esseintes vinden we wederom Huysmans zelf terug, die vóór A Rebours impressies van een bezoek aan Holland had gegeven: En Hollande, in het Musée des deux Mondes (van 15 Februari 1877). Humoristisch beschrijft hij het vele en uitstekende eten der Brabanders, en spot met de buitensporige preutsheid der Nederlanders, de landgenoten van Jan Steen, die de franse realistische romans beschouwen als ‘abominables turpitudes’ en van de buitenlanders slechts Dickens, Thackeray en Freytag lezen. Doch zijn verrukking is groot over Amsterdam en zijn kunstschatten. Het mag als anekdotische bizonderheid vermeld worden dat deze Parijse Hollander zijn gehele leven een speciale voorkeur heeft gehad voor de schiedamse jenever. Reeds Céard et de Caldain vertellen in hun Huymans intimeGa naar voetnoot1), dat in 1878 Huysmans het manuskript van Les Soeurs Vatard voorlas, onder het schenken van ‘ce fin schiedam’, die hij zo trots was te bezitten. Een andere biograafGa naar voetnoot2) zegt dat hij ‘le bitter de Schiedam’ | |
[pagina 54]
| |
's Zondags schonk in tulpvormige kristallen kelken met zó hoge en fijne voeten dat men ze op het tapijt moest zetten, opdat de trillingen veroorzaakt door het straatrumoer ze niet zouden breken. * * * Het was in 1885 dat Prins de eerste brief van Huysmans ontving, in antwoord op een artikel over En ménage. Huysmans woonde die zomer op het bouwvallige kasteel Lourps bij Jutigny, in Seine et Marne, dat hij des Esseintes korte tijd laat bewonen en dat hij vooral, uitvoerig, in al zijn sombere verveling, zou oproepen in En rade. ‘Le château de des Esseintes’, zegt hij in die brief, ‘une bicoque en ruine, où je me suis réfugié pour échapper aux dégoûtantes insanités de la période électorale qui commence.’ Hij spreekt over Caze, over zijn hollandse familie, over zijn letterkundige plannen, en hij is verlangend meer te weten van die van Prins en van de nieuwste letterkundige beweging in Holland, want de brieven van zijn hollandse katholieke bloedverwanten zwijgen daar absoluut over. In een volgende brief verklaart hij het Hollands van Prins niet te hebben kunnen lezen; als klein kind heeft hij die taal een weinig gesproken, en, gedrukt, kan hij ze ongeveer ontcijferen, doch als ze geschreven is, lukt hem dat slechts voor enkele woorden: ‘Ecrivezmoi en français. Cela me fait si grand plaisir de recevoir de Hollande une lettre littéraire d'ami. J'en suis singulièrement sevré et cela m'apporte un bon parfum d'un pays où la vie m'a été jadis presque clémente’. En over Schiedam, de woonplaats van Prins, en waarheen hij veel later, na zijn langdurig verblijf in Hamburg, voor goed zou terugkeren: ‘J'y ai passé, en allant à La Haye, de doux moments et ai encore devant les yeux la gaieté des moulins battant de l'aile, dans ces beaux ciels nuagés de roux qui sont bien spéciaux à la Nederland.’ Dat waren de eerste brieven van een reeks van 234, grote en kleine, waarvan de laatste gedateerd is 1 Februari 1907, enige maanden voor de dood van HuysmansGa naar voetnoot1). | |
[pagina 55]
| |
Een vriendschap dus van twee en twintig jaren, die nooit verstoord werd. Een toon van volkomen vertrouwen klinkt uit de brieven van Huysmans. Prins is voor hem een vriend geweest, aan wie hij de intiemste aangelegenheden dorst toevertrouwen. De vriendschap werd versterkt door herhaalde bezoeken van Prins aan Parijs, en de reis van beide vrienden in Duitsland in Augustus 1888. Genoeglijke cadeaux wederzijds ontbraken niet. Het zijn, van de kant van Prins, hollandse sigaren, likeuren en kaas, een prachtig koperen beeldje van de Maagd, platen van Dürer en Burkmair. Van de kant van Huysmans boeken of platen, zoals etsen van Odilon Redon. Prins toont zijn nobele natuur, altijd tot helpen bereid, als hij de weduwe van Robert Caze, en Léon Bloy financiële steun zendt, Huysmans bijstaat om het hem toekomende deel uit de erfenis van zijn oom Constantinus los te krijgen of de eerste uitgave bezorgt van Sainte Lydwine, met ‘keizerlijke’ letters gedrukt in Hamburg. Vóór Prins in de Amsterdammer (van 16 Aug. '85) over En ménage schreef, had hij inlichtingen gevraagd aan Robert Caze die - in een brief van 22 April 1885 - over Huysmans zich aldus uitsprak: ‘C'est en somme un grand et noble esprit ouvert à toutes les hautes manifestations de la pensée, ami de tous les raffinements esthétiques. Edmond de Goncourt m'a dit, un soir, au sujet d'Huysmans: “C'est un pourri d'art”. Le mot est d'une justesse frappante.’ Zeer juist karakteriseert Prins in zijn Nieuwe Gids-opstel van 1886 (5e afl.) Zola en Huysmans, welke laatste hij fijner en nerveuser noemt, ciseleerder van 't woord. Zola is vol medelijden, milder, dikwels zelfs optimistisch; hij ziet met groot vertrouwen de toekomst tegemoet. Huysmans verfoeit, verafschuwt onze tijd. En in al zijn werken bespeurt men dat hij van het ellendige, het doelloze, het nietige van ons bestaan overtuigd is. Terecht bewondert Prins de wijze waarop Huysmans zelfs de ogenschijnlijk banaalste dingen in een sfeer van schoonheid weet te heffen, dank zij zijn stylistisch vermogen. Hij neemt als voorbeeld de schildering van de Folies Bergère (te vinden in Croquis parisiens). In de Nieuwe Gids van datzelfde jaar publiceerde Huysmans zijn stuk over La Bièvre, een verwonderlijk-rijke en suggestieve ets van de armelijke straten, stegen, sloppen en | |
[pagina 56]
| |
binnenplaatsen, waardoor de Bièvre vloeit, het bij St. Quentin ontsprongen riviertje. In 1888 besloten Huysmans en Prins samen in Duitsland te reizen. Prins was toen reeds enige jaren in Hamburg gevestigd. Reizen is voor Huysmans altijd een hele onderneming geweest. Als des Esseintes besloten heeft naar Engeland te gaan, laat hij zich op een regendag, die al onmiddellijk de Londense atmosfeer oproept, met zijn koffers brengen naar een engels reisbureau, daarna naar een bodega, waar veel Engelsen komen, en naar een taverne in de rue d'Amsterdam, bij 't station, waar Albion ook sterk vertegenwoordigd is. Gedurende enige uren heeft hij zo hevig in verbeelding geleefd in een engelse omgeving, heeft hij zozeer de sensaties genoten, die een engelse sfeer kan verschaffen, dat hij besluit het biljet naar Londen maar niet te nemen: ‘A quoi bon bouger quand on peut voyager magnifiquement sur une chaise?’ We denken aan Huysmans zelf, die vóór de reis in Duitsland aan Prins schreef (5 Juli '88): ‘C'est égal, ce qu'il faudra que je prenne mon courage à deux mains pour entreprendre une si longue série de chemin de fer! J'en ai la colique d'avance!’ Huysmans ging Prins in Hamburg afhalen, en daarna reisden de vrienden naar Berlijn, Weimar, Erfurt, Gotha, Eisenach, Kassel, Soest, Keulen. Vandaar ging Huysmans naar Parijs, en Prins naar Hamburg terug. Deze reis is een grote verrukking voor Huysmans geweest. De wens in een brief aan Prins uitgesproken: oude steden te zien en wat primitieven, werd geheel vervuld. In het museum van Kassel aanschouwde hij voor 't eerst de Christus-aan-het-kruis van Grünewald, die hij zo aangrijpend beschreven heeft in het eerste hoofdstuk van Là-bas.Ga naar voetnoot1) * * * De gehele evolutie van Huysmans van 1885 tot zijn dood in 1907 is in de brieven aan Prins te vinden. In een der eerste - ongedateerd - uit het begin van 1886, verklaart hij dat de richting, de school, ‘le drapeau’, er weinig toe doet. Zo bewondert hij Barbey d'Aurevilly en Villiers de l'Isle Adam, ‘qui sont pourtant de forcenés romantiques’, en hij is | |
[pagina 57]
| |
hun intieme vriend. Hij is voor ‘l'art du rêve’ evenzeer als voor ‘l'art de la réalité’. Wat hij gedaan heeft om Raffaëlli bekend te maken, heeft hij ook gedaan voor Odilon Redon, diens tegenvoeter. Telkens daarna wordt de naam van Zola genoemd, en ook wel die van Goncourt. Het beruchte manifest van Rosny c.s. in de Figaro na de verschijning van La Terre keurt hij hevig af. Als ze Zola zijn onvoldoend psychologisch vermogen en zijn slechte taal hadden verweten,.... maar ze vallen hem aan uit naam van de moraal. ‘Quels serins!’ (brief van 27 Aug. '87). Hetzelfde jaar spreekt hij er zijn ergernis over uit dat Zola en Goncourt vervuld zijn van het toneel, de opvoering van hun stukken, en de opbrengst daarvan. ‘Qu'est-ce qui dira la bourgeoisie affreuse de ces artistes!’ (11 Nov. '87). Als men weet welk een minachting Huysmans voor het toneel had, begrijpt men dat hij er toe komt te zeggen dat conversatie met Zola niet meer mogelijk is. Op een avond, dat hij naar Zola toe moet, barst hij daarover los: ‘Au fond, toutes les soirées de Médan sont composées de charcutiers, de commerçants. Il n'y en a pas un seul parmi eux - et j'ai honte d'en avoir fait partie - qui soit réellement soulevé par l'art.’ En hij vergelijkt met de groep van Zola Villiers de l'Isle Adam, ‘avec ses incohérences, mais ses flammes d'art’ (23 Febr. '88). Evenmin oordeelt hij gunstig over de romans van Zola, die verschijnen tijdens zijn korrespondentie met Prins. Van Le Rêve heet het: ‘Oh! l'imbécillité de ce livre dépasse tout!’ Het is een ‘ridicule bondieuserie’, waarin doodkalm de mis en de sacramenten vergeten zijn (31 Oct. '88). Telkens konstateert hij dat het naturalisme heeft afgedaan, dat Zola's nieuwe werken geen bewondering meer wekken. Met lachwekkende eenzijdigheid scheert hij alle realisten over dezelfde kam. Want ook Maupassant en Bourget, om anderen niet te noemen, minacht hij. ‘Ici rien de neuf. Maupassant et Bourget continuent à expectorer leurs romances, à la grande joie des femmes du monde et des juives qui les contemplent. Et c'est tout, c'est le plein marasme, 25 volumes paraissent chaque jour, et pas un à lire.’ (2 Aug. '90). Het spreekt vanzelf dat Huysmans in bijna elke brief mededelingen doet over het werk waaraan hij bezig is, en, als het verschenen is, over het onthaal dat het gevonden heeft. Zo zien we | |
[pagina 58]
| |
hem in Februari 1890 op zoek naar ‘un prêtre démoniaque et sodomite qui dit la messe noire’, waarvoor hij in de kringen der occultisten is moeten doordringen. ‘Quels jobards et quels fripons!’ Die zwarte mis laat hem niet met rust. Sinds de middeleeuwen tot op deze tijd wordt ze gelezen. Hij is in korrespondentie gekomen met een ex-priester uit Lyon, die hem gegevens zendt over het satanisme van deze tijd. ‘C'est un homme délicieux que ce vieux monstre’ (26 Febr. 1890). Zijn nieuwe boek - dat Là-Bas zou worden - begint zich af te tekenen. Het zal zijn tegelijk mystiek, realistisch en satanisch. De occultisten en Rozekruizers zijn woedend op hem, omdat ze vrezen dat in zijn boek hun geheimen ontsluierd worden, en trachten hem te vernietigen door mishandelingen in effigie, door ‘envoûtements.’ Abbé Boullan verdedigt hem daarginds, in Lyon, met behulp van een zieneres, die bij hem inwoont, en die uit de vlucht van zekere roofvogels, sperwers b.v., de handelingen der vijanden ontsluiert.Ga naar voetnoot1) Over die bewuste abbé Boullan (1824-1893), die in 1875 de kerk had verlaten, deze priester-magiër, heeft J. Bricaud een inlichtend boekjeGa naar voetnoot2) geschreven, dat hem toont als de auteur van vele religieuse werken, o.a. vertalingen van Maria van Agreda, als een groot genezer van diabolische ziekten, en stichter van mystieke sekten. In 1887 werd Boullan door de Rose-croix, aangevoerd door Stanislas de Guaita, veroordeeld als tovenaar en stichter van een onreine orde. Was het voor Stanislas de Guaita een ‘pontife d'infamie, basse idole de la Sodome mystique’,voor Huysmans was het de man van verbijsterende geleerdheid - ‘autrement intelligent et savant que tous les Zola du monde’ -, die hem dingen toont welke hem aan zijn verstand doen twijfelen. Het satanisme in de middeleeuwen, vertegenwoordigd door Gilles de Rais en het satanisme van nù, geïncarneerd in de gruwelijke abbé Docre, waren het onderwerp van Là-Bas, waarvan de verschijning grote beroering in Frankrijk verwekte. In Januari 1892 kan Huysmans aan Prins schrijven: ‘Le satanisme | |
[pagina 59]
| |
est devenu à la mode. Ce qui se passe d'ordures est incroyable’, en ‘la jeunesse prétend au mysticisme’. Men kan gerust verzekeren dat de kennismaking met abbé Boullan beslissend is geweest voor de ‘verandering’ van Huysmans. Hij is tot het geloof gekomen door de zwarte mis en betoveringen, tot een middeleeuws geloof, waarin demonen en bedreigende boze geesteneen grote rolspelen. In 1893 beschuldigde hij de Parijse occultisten uit de verte de dood van Boullan veroorzaakt te hebben, een beschuldiging die heel wat stof deed opwaaien. Een middeleeuws geluid horen we nu ook in zijn uitingen over het zinnelijk genot, ‘des boues charnelles’ (25 Mei 1893) en over de vrouw: ‘le plus puissant outil de douleurs qui nous soit donné, quelle qu'elle soit’. (25 April 1893). Na het verschijnen van Là-Bas, het zwarte boek, wordt zijn lust steeds groter een ‘livre blanc’ te maken, ‘une sorte de là-Haut’, ‘l'A Rebours de là-Bas,’ niet de diabolische mystiek, maar de goddelijke als onderwerp te nemen. Maar daarvoor is het noodzakelijk een geestestoestand te verkrijgen in overeenstemming met die blankheid: ‘le plus difficile c'est de se mettre dans un état d'âme nécessaire par la chasteté et la prière’ (27 April '91). Hij zal naar het Trappistenklooster van Igny gaan voor een retraite, en doet Prins de gewichtige bekentenis: ‘La Trappe, ce n'est pas drôle et j'en tremble d'avance, mais j'en ai absolument besoin, beaucoup plus, du reste, pour mon âme que pour l'art.’ Men weet uit En route wat de verblijven in La Trappe voor Huysmans geweest zijn; we kunnen het ook lezen in de brieven aan Prins: ‘Qui n'a pas vu prier à la Trappe, ne peut même se douter de ce que c'est une prière.’ Terug in Parijs, ‘als een nachtvogel losgelaten in het licht’, is hij als verbijsterd, met schrijnend heimwee-verlangen naar de middeleeuwse sfeer waarin hij heeft verkeerd. Na En route is Huysmans niet onmiddellijk in een klooster gegaan. Hij kon eerst in 1898 ontslag krijgen als ministerieel ambtenaar. Naar de Benedictijner-abdij van Solesmes ging hij tenslotte niet. De ‘abbé charmant mais terrible’ schijnt Huysmans, om als ‘oblatus’ te worden toegelaten, de voorwaarde gesteld te hebben zijn proza te mogen veranderen. Een onmogelijk te aanvaarden eis voor de volbloed artiest, de taal- | |
[pagina 60]
| |
kunstenaar die hij was. Dat hij niets zal mogen drukken zonder toestemming van de abt, dat zijn boeken uit theologisch oogpunt onderzocht worden, het zij zo, maar ‘que l'abbé ait le droit de changer mes phrases, de patauger dans mon style, ça non, je n'en veux pas’ (2 Febr. 1897). Misschien de gelukkigste tijd van zijn leven heeft Huysmans doorgebracht als ‘oblat’ bij de Benedictijnen van Ligugé, waar hij met vrienden een huis had laten bouwen dicht bij het klooster. Daar werkte hij hard voor zijn noviciaat, onder leiding van de vereerde Père Besse, daar schreef hij zijn Lydwine. Als Prins hem spreekt over een reis naar Afrika: ‘Zut, ça manque de tableaux de Primitifs et de livres.... n'en suis’ (23 Sept. '99) en: ‘tous les spectacles de la nature ne vaudront jamais les merveilleuses Matines de Noël, telles qu'on les célèbre la nuit de la Nativité, ici....’ Herhaaldelijk schrijft hij Prins over de studie die Sainte Lydwine de Schiedam vereist. Veel persoonlijks is er niet van te maken, klaagt hij, de middelmatige tekst van de Bollandisten houdt hem gevangen. Alleen in het hoofdstuk waarin Jan Pot Lydwina haar roeping openbaart, kan hij zich laten gaan. Inderdaad is dat een van de mooiste van Huysmans' boek geworden. Hij voorziet, zoals bij elk werk, veel bezwaren in de katholieke pers. Zelfs de Index ziet hij dreigen. Maar: ‘la vérité avant tout, quitte à faire gueuler les ouailles’ (19 Maart 1901). Zo schreef Huysmans in vervoering dat hevige en tegelijk van tedere heiligheid doorgeurde boek, waarin we de taalvirtuositeit van zijn naturalistische periode terugvinden. Door zijn Lydwine was Huysmans wederom met Holland in contact gekomen. Hij bezocht Schiedam, en in zijn brieven aan Prins, die nog in Hamburg woonde, en ook in het boek zelf, vinden we een weerklank van die reis. Het spreekt vanzelf dat jeugdherinneringen bij hem opwellen, als hij de hollandse binnenhuizen terugziet. Zo b.v. in de eetzaal van zijn hotel in de Hoogstraat: ‘des bouffées de souvenirs de famille et d'enfance me remontent, suscitées par le parfum de la pièce, par ce parfum si spécial aux intérieurs du pays....’ Die geur is, volgens Huysmans, samengesteld uit koek en thee, gember en kaneel, en nog meer, ‘une émanation à la fois douce et acérée, très fine....’ En ‘heel het kleine en verrukkelijke Holland’ | |
[pagina 61]
| |
rijst hier, in die geur, op, om hem en zijn vrienden te ontvangen. Er is wel eens sceptisch gesproken over de bekering van Huysmans, door Gourmont, Coquiot en anderen. De brieven aan Prins zouden kunnen bewijzen hoe waarachtig - zoals alles waarachtig bij deze man was - die bekering geweest is. In een brief van 8 Maart 1893 zegt hij dat hij geleid is tot wegen, die hij nooit gedacht zou hebben in te gaan. Die gedachte zou hem belachelijk hebben geleken toen hij Les Soeurs Vatard en En ménage schreef. En daarom gelooft hij beslist aan een providentiële tussenkomst in ieders leven. Hij durft nu ook, volkomen overtuigd, ideeën aan te hangen die in strijd zijn met wat men de moderne wetenschap noemt. Als de congregatie-wetten de monniken noodzaken Ligugé te verlaten, is Huysmans wanhopig. Hij zal terug moeten naar Parijs, ‘ville devenue ignoble avec ses automobiles, ses voitures électriques, la cochonnerie de son métropolitain’ (16 Juli 1901). In de laatste brieven van Huysmans is nog sprake van L'Oblat, waarin hij zijn leven in Ligugé beschrijft. Zijn bizonder katholicisme, het hevige, intransigente middeleeuwse geloof dat hij aanhangt en dat hij telkens vergelijkt met het moderne, de niets en niemand sparende heftigheid waarmede hij modern kerkgezang aanvalt of moderne katholieke kunst - die ‘bondieuserie’ -, zijn realistische uitdrukkingswijze, maken dat hij ook van de zijde van geloofsgenoten wordt bestookt. Even vijandig staat hij tegenover de ‘fripouilles’ die Frankrijk regeren. Sinds de Dreyfus-zaak is Frankrijk een poel van ongerechtigheid. ‘Je me fais l'idée de vivre dans un temps avec lequel je n'ai rien de commun. Je ne sens aussi éloigné des idées des prêtres que de celles des mécréants’ (21 Aug. 1903). Zijn laatste levensjaren zijn smartelijk geweest. Zijn ziekte, de kanker, heeft hem ontzettend doen lijden. Telkens wordt hij geopereerd. In Februari 1907 schrijft hij aan Prins dat hij verloren is. De schilder Jean de Caldain, die niet van zijn ziekbed wijkt, houdt Prins van zijn toestand op de hoogte. Huysmans toont: ‘une lucidité inimaginable dans la douleur’.... ‘Oui, notre maître et ami meurt comme un Saint, car plus rien ne l'intéresse que les choses de Dieu.’
* * * | |
[pagina 62]
| |
In de laatste jaren staat Huysmans in het midden van een warme belangstelling. De kring van de Société Joris-Karl Huysmans en het Bulletin dat die kring uitgeeft, bewijzen dat. Evenzeer werken als Entretiens sur J.K. Huysmans van Frédéric Lefèvre, L'Esthétique de J.K. Huysmans van Helen Trudgian, J.-K. Huysmans et la Belgique van Gustave Vanwelkenhuysen. De ‘populistes’, zij die de volksziel direkt trachten te benaderen, André Thérive en de onlangs in Rusland overleden Eugène Dabit, beschouwen Huysmans als hun meester, méér dan Zola. De schrijver van Hôtel du Nord en La zone verte vertelt aan Lefèvre in bovengenoemde Entretiens welk een indruk Les Soeurs Vatard op hem maakte, toen hij, volkskind, het boek ontdekte: ‘Quel étonnement! Je n'avais pas devant moi des marionnettes, mais des hommes qui souffraient, pleuraient, aimaient et riaient comme moi.’ Dat de franse letterkunde in Huysmans een van haar grootste woordkunstenaars bezit, begint ook langzamerhand tot literatuurbeoefenaars door te dringen. Huysmans' taal is met die van Rabelais te vergelijken, in rijkdom aan volkswoorden, wetenschappelijke en technische woorden, neologismen, latinismen. Hij schuwt de banale, veelgebruikte uitdrukking, tracht origineel, verrassend te zijn. Om, van het licht sprekend, het gewone filtrer te vermijden, gebruikt hij tamiser, bluter, vanner: ‘un jour saumâtre, qui semblait tamisé par des lames de corne.’ Elders: ‘le soleil.... blute sa poudre d'or au travers des carafes,’ en: ‘il semble que le soleil vanne du bien-être et blute de la joie sur la vallée’. Gustav Rieder wijst in zijn opstel over J.-K. Huysmans' SpracheGa naar voetnoot1) op het feit dat Huysmans, als hij het sterven aangeeft van Luduina's opvolgsters, telkens een andere uitdrukking gebruikt: décéda, trépassa, naquit au ciel, son holocauste prit fin, sa requête fut accueillie enz. enz. In A Rebours bewondert Huysmans bij Mallarmé hoe deze, de verste analogieën bespeurend, dikwels met één enkele term een ding of wezen aanduidt, in zijn vorm, zijn geur, zijn kleur, en zodoende zich behoedt voor het opsommen van een reeks de aandacht afleidende epitheta. Die analogiëen vinden we evenzeer bij Huysmans, wanneer | |
[pagina 63]
| |
we hem kleur en klank zien vereenzelvigen, in beeldspraak als: ‘l'alléluia répété des jaunes, ‘l'hallali des rouges’, of bij de talloze, aan de stoffelijke wereld ontleende, objectiveringen van het geestelijke leven in zijn werk: ‘un bandagiste d'âme’, ‘une sorte de dyspepsie de l'âme’, ‘un puisatier d'ême’, ‘j'ai chassé les pourceaux de mon être’. In zijn Entretiens vestigt Lefèvre de aandacht op het ritme van Huysmans' proza, een ritme in prachtige overeenstemming met zijn bewogen geest, en waarin men de warm-ademende levendigheid van het gesproken woord terugvindt. Naast Baudelaire mag Huysmans tevens genoemd worden als een van de scherpzinnigste kunstkritici van de negentiende eeuw. Er is niets lofwaardigs in voor een estheticus nù de belangrijkheid te verkondigen van een Manet of een Degas, doch de oorspronkelijke schoonheid te herkennen bij kunstenaars op het ogenblik dat ze worden verguisd, dàt alleen heeft betekenis. Meer dan een ander heeft Huysmans bovendien de waarde voor de kunst van droom of fantazie verkondigd, en daardoor invloed uitgeoefend op symbolisten en anderen. Als een nieuwe Chateaubriand - doch geheel anders - heeft hij de schoonheid van middeleeuwse religieuse kunst getoond, die van architectuur, van beeld- en schilderkunst, van gregoriaanse zang, en tegelijk door zijn verheerlijking van de geest van het middeleeuws geloof, zich niet alleen uitend in de kunst, doch ook in de mystiek, honderden bekeerlingen gemaakt. Hij heeft door zijn treffende stijl, de onmiddellijkheid van zijn beeldend woord, het lezend publiek weten te interesseren voor ‘de meest abstracte onderwerpen, verheven mystiek, liturgie, gregoriaanse zang’ (brief aan Prins van 5 April 1895). Evenals Rousseau, die ook nieuw geestelijk voedsel bracht, werd Huysmans gretig geraadpleegd. ‘Des quatre bouts du monde on me consulte sur son âme’, schrijft hij aan Prins. Tot zijn hollandse korrespondenten behoorde ook Catharina Alberdingk Thijm. Het was wederom, evenals bij Pascal en Rousseau: ‘Dieu rendu sensible à l'âme’, maar in hoger mate, bij deze verheerlijker van middeleeuwse plastiek en zang, ‘Dieu rendu sensible à l'oeil et à l'oreille’.
Hilversum P. Valkhoff |
|