| |
| |
| |
Morgen weer licht
XII
Er was kermis in Geseröp. Meta had het al van den trein uit gezien, en een onbehagelijk gevoel had haar bekropen, want ze herkende niets meer van het vroegere dorp - Geseröp was een stad geworden. Zes jaar geleden, toen ze voor het eerst met Lowe naar Tubal-hoeve ging, had ze hem op veel gewezen dat veranderd was, - nu zou ze alleen kunnen zeggen: er is niets meer van het oude. Kleine Hans had schuchter gevraagd: Zijn dat allemaal tenten voor den vrede? en hoorde zijn moeder antwoorden: neen, dit zijn andere tenten; - aan haar stem wist hij, dat hij niet verder vragen moest.
Ruth had hen van het station gehaald. Ze was nog weer meer op moeder gaan lijken, dacht Meta - nu had ze bijna datzelfde lieve en gelukkige gezicht. Met hetzelfde gebaar ook deed ze haar armen open. - Daar ben je eindelijk - en dat is Hans?
- Ja, tante Ruth, zei de jongen.
- En Geseröp heeft zoo'n echt station gekregen, zei Meta haastig, om haar ontroering te verbergen. Ze nam Ruth's arm. - Wat is het anders dan toen, weet je nog? toen ik thuiskwam na moeders dood. - Het woord ‘Moeder’ moest toch genoemd worden - hoe êer hoe beter.
- Ja, zei Ruth, nu heb jijzelf kinderen, en ze vatte den jongen bij zijn hand, zoodat ze in een klein kringetje van drie kwamen te staan middenop het perron, en plotseling moesten lachen. - Toen ze weer voort konden loopen, zei Meta: Ja, nu gaan we naar huis, - en wist zelf niet goed wat ze daarmee bedoelde.
Kleine Hans rukte aan haar arm. - Onze koffer, moeder. - Hoe kan ze die vergeten, dacht hij, - de koffer met cadeautjes voor al die kinderen, die hij niet kende. Hij was er een klein beetje
| |
| |
jaloersch door geworden - maar jaloersch mocht niet, dat wist hij wel. Als ik maar eerst die kinderen zie, had hij gezegd, en Meta had hem moeten uitleggen, dat het eigenlijk geen kinderen meer waren, want Atze had zelf al een kindje, en Anna - die heette ook naar grootmoeder, net als hun kleine Anna - dat was een meisje zooals Miti, hun dienstmeisje, en dan waren er nog Serge en Marcus, en -
- Wat een groote koffer, had Ruth gezegd, en toen beduidde Hans haar dat ze zich bukken moest en fluisterde hij bij haar oor: Er zitten cadeautjes in.
Zooals ik moeders naam heb moeten zeggen, dacht Meta - zoo hij dit.
Eindelijk reden ze naar Thomashoeve.
Onder het onafgebroken praten van Meta en Ruth door, vroeg de jongen: Wie was er ook weer ziek? - en merkte dat zijn moeder maar half naar hem luisterde, iets dat hij niet van haar gewend was.
- Kolle is ziek, zei Meta - maar nu moet je goed naar alles kijken.
Zelf keek ze plotseling aandachtig. - Die huizen, Ruth, al die huizen - is dat weer een stad?
- Het is begonnen met een groote plateelbakkerij, zei Ruth, alsof ze de forsche, natuursteenen huizen verontschuldigen moest. - Ik heb het je ook geschreven, ging ze wat zachter voort, Gusta wilde er wonen, weet je wel? Serge moest dan maar in het bouwvak gaan - als wij geld gaven, kon hij gemakkelijk aannemer worden. En toen heeft ze geprobeerd, geld te leenen bij Atze.
Meta knikte. - Ik heb me die Gusta duidelijk voorgesteld - alleen niet deze nederzetting. - Wat is dat leelijk, zoo'n nieuw dorp. Weet je nog dat de jongen zei: zonder vrouw is het echter?
Ruth glimlachte vaag. - Dat is elf jaar geleden, toen was hij nog een kind.
- Ruth, vroeg Meta plotseling, en haar oogen gingen wijd open, heb jij altijd begrepen dat je kinderen groot zouden worden? De mijne zijn nog zoo jong, ik kan over hun jeugd niet heenkijken. Maar is dat niet moeilijk, als ze opgroeien en ze dwalen af van - hoe moet ik dat zeggen - van je beste overtuigingen?
Ruth antwoordde niet onmiddellijk, ze keek naar den kleinen
| |
| |
Hans, die tusschen hen in zat en zijn oogen niet kon afhouden van het rustig dravende paard. - Ik weet het niet, zei ze toen, Thomas is zoo verstandig in die dingen, en onwillekeurig richt ik me naar hem. Hij praat wel niet over zijn gevoel, maar ik ken hem - ik weet wat hij denkt.
Een oogenblik benijdde Meta de ander om de vrome rust van dat leven, - toen zag ze haar man voor zich, zijn altijd heldere oogen, waaruit de strijdvaardigheid van zijn geest sprak.
Ze zei: Lowe is een hartstochtelijk mensch - misschien zou ik ook kunnen leeren aanvaarden wat komt - maar hij niet - tenminste niet zonder strijd.
Aarzelend zei Ruth: Het hoeft toch ook niet zonder strijd.
Meta wist geen antwoord. Jullie hebt geen begrip, dacht ze, van het lijden, waartoe een man als Lowe in staat is. Thomas is een boer, hij berust in natuurrampen, de veel grooter rampen van vernieling door den mensch kent hij niet, tenminste: hij voelt er zich niet verantwoordelijk voor. Hij is een man die met de aarde zwoegt, en wij zwoegen met menschen, met hun domheid en hun hebzucht, en hun angst. Angst om te verliezen, terwijl er alleen winst op het spel staat, domheid van den zichzelf zoekende, die niet kan begrijpen dat hij in de verkeerde richting zoekt, hebzucht van den kleine, die groot wil worden ten koste van anderen.
Ze voelde spijt dat ze haar man alleen had gelaten, om Kolle te zien die wellicht sterven zou, want nu, voor het eerst, zag ze het leven in dit land met andere oogen dan vroeger, voor het eerst wist ze zich losgeslagen van haar jeugd. Ze was Meta von Wandseck geworden, de vrouw van den strijder voor een betere gemeenschap. - Ze hield niet van het woord ‘strijder’ - en toch was het een goed woord, het gaf zijn aard weer: hij was agressief, vurig, hij wilde de menschen onderwijzen en opvoeden naar zijn inzicht, dat hij het beste wist te zijn - naar zijn ideaal, het waardigste om voor te werken.
Toch gaf het weerzien, den jongen naast zich, haar vreugd. Daar stond haar huisje, kaal en argeloos aan het diep blauwe meer. ‘De Roofvogel’, dat was een te grootsche naam, ‘Het Kieken’ zou beter zijn geweest; en meteen daarop stonden ze stil voor Thomashoeve, die zich gestadig uitbreidde en wèl onderhouden werd. Hans stapte uit het wagentje en zocht Meta's
| |
| |
oogen. - Moeder, zei hij - ik wist niet dat het zóó was. - Ik ook niet, had ze willen zeggen, maar ze knikte hem toe, en voelde blijdschap om zijn gretigen, verwonderden blik. Het sparrebosch was machtiger geworden, het bouwland klom langzaam maar dringend naar den einder, de lucht was vol geur van rijpend gewas en waterdamp. Het licht ging daverend over de buigende korenhalmen, en Meta's adem werd bijna beklemd door de zware geuren en de grootschheid van dat vruchtdragende, zich verheffende land.
Na een oogenblik liepen ze het huis binnen. Het trof Meta, dat ieder zijn dagelijksch werk deed, blijkbaar zonder gedachte aan een onderbreking door haar komst - alleen Ruth had dien morgen haar Zondagsche kleêren aangetrokken om haar van den trein te halen. In de keuken was Anna bezig koffie in kruiken te schenken. Ze kwam Meta schuchter enkele stappen tegemoet, haar hand langs haar heup strijkend, voor ze die ter begroeting uitstak.
- Wat ben je groot geworden - maar ik zou je overal herkend hebben, - aan je houding - en - Wat is het Ruth, waardoor ze zoo op Thomas lijkt?
Maar Ruth dacht aan andere dingen. - Je moet nu eerst gaan, zei ze tegen het meisje - heb je alles? vergeet vaders tabak niet.
Anna had zich naar den kleinen jongen gebogen, die maar zwijgend al dat vreemde in zich opnam. - Ga je met me mee? vroeg ze, - koffie wegbrengen, dan mag je op den hooiwagen terug rijden.
Hans knikte ernstig. - Is er een paard voor?
- Twee paarden - maar we moeten eerst loopen, een uur - kan je goed loopen?
- Laat het kind hier, zei Ruth, je moet geen tijd verliezen.
Maar de jongen pakte Anna's hand. - Ik ga mee naar de paarden, zei hij en riep achterom naar zijn moeder: ik wil niet naar Kolle!
Meta glimlachte. - Goed, dan ga ik naar Kolle. Maar eerst liep ze het tweetal na tot buiten de keukendeur, daar bleef ze staan in de schaduw van het huis. En altijd bleef in haar herinnering dat beeld: ze stond naast Ruth en die beide kinderen stapten weg, Anna groot en slank, met de hengselmand op haar linker heup, en rechts van haar de tengere jongen. Ze gingen over het erf,
| |
| |
tusschen de bijgebouwen door, en kwamen in de volle zon, op het pad dat langzaam steeg naar het korenland.
- Anna moet niet al te hard loopen, zei Meta.
Ruth antwoordde: Ze mag niet te laat komen. - Er was een plichtsbesef in Ruth, waar Meta zich een enkelen keer aan stootte. Luchtig trachtte ze te zeggen: Ze neemt hem misschien bovenop haar korf, als hij moe wordt. - Nog keek ze hen na - ze hadden nu bijna het koren bereikt. Ze namen een pad dwars door de velden, het zou zeker zijn alsof dat manshooge graan haar kind verzwolg, - daarom wilde ze nu niet langer kijken, maar volgde Ruth, die zwijgend het huis binnenging.
Na een oogenblik richtte haar denken zich tot Kolle, maar iets in Ruth's houding deed haar begrijpen dat ze met haar bezoek aan de zieke niet te veel haast moest maken. Ze liepen de woonkamer in. - Hier is alles bij het oude, zei Meta, en bleef staan rondzien, niet heelemaal instemmend met haar eigen woorden, want het ongeschilderde houtwerk glom frisch geel en de bloemen op de vensterbank waren pas ontloken. Het oude, dacht ze, dat wil zeggen: een altijd vernieuwde helderheid en orde.
Ruth legde een hagelwit servet over een punt van de tafel. - Wij zullen ook koffie drinken, zei ze.
Meta probeerde in zichzelf de vraag: Sinds wanneer dek jij de tafel? - maar was bang, den juisten toon niet te vinden, en zweeg. Heen en weer loopend zei Ruth: Ik heb me wat steedsche manieren aangewend toen dat meisje hier kwam, je weet wel, dat meisje van Serge.
Meta ging zitten, ze begreep plotseling waarom Ruth haar nog niet naar Kolle wilde laten gaan. - Ja, zei ze - Gusta.
De ander knikte. Ze zette van allerlei neer, brood, boter en honing. - Gusta - die had zulke fijne manieren, ze wilde een ‘mijnheer’ van den jongen maken, een huizenbouwer. Thomas zei: ga er niet te bot tegenin, geef wat toe, het boerenleven hoeft niet zonder weelde te zijn. Eerst kon ik het niet begrijpen - Thomas, die over ‘weelde’ praatte - maar ik heb erover nagedacht - hij is zoo verstandig. Hij heeft Atze laten komen met stalen van tafellinnen, en we hebben feest gevierd ter eere van Gusta. - Maar wie zich verzette en alles bespottelijk vond, dat was Serge. - Dat Gusta zoo doet, zei hij tegen mij, - zij weet niet beter, maar u, - vader en u.... - Wij moeten ons leeren
| |
| |
aanpassen, jongen, we zijn niet te arm voor een tafellaken, misschien zelfs niet voor zilveren lepels en vorken. - Hij wilde er niets van hooren. - Ben ik een ontginner of niet? maar nu zal ik wegtrekken en het haar laten zien. - Ruth zweeg een oogenblik en keek de tafel rond. - Tast toe, zei ze op veranderden toon, maar viel meteen in den ouden trant terug: Dat hebben we ermee bereikt, Gusta is weg, en blijft weg - maar de jongen ook. En wanneer zal hij nu trouwen? hij zit daar alleen - dat is niet goed voor een man.
Voorzichtig zei Meta: Het is toch altijd zijn bedoeling geweest, zóó te beginnen - maar ze voelde Ruth's verdriet, en weer was ze beklemd, als bij haar aankomst door den te zwaren geur van het land.
Wel een uur bleven ze praten - toen hoorde Ruth de klok slaan en zei bedaard: Kolle moet haar drankje hebben.
Weer liepen ze samen door het huis, totdat Ruth de deur opende van een weinig gebruikte zolderkamer.
- Dus je bent toch gekomen, zei Kolle; haar stem klonk heesch en hartstochtelijk. Meta zag hoe zwak ze was geworden, en boog zich naar dat kleine, vergeelde gezicht. - Ik had het immers geschreven?
De oude Kolle keek haar aan. - Ik dacht van wel, ik dacht van niet - ik hoorde je stap, vanmiddag, en wist het toch niet; - zoo is het nu met me.
Ruth had het drankje ingeschonken en reikte het voor Meta langs.
- Hier kind, zei ze - alles op zijn tijd.
Het woord ‘kind’ uit Ruth's mond verraste Meta, ze dacht, terwijl nog vaag de woorden van Kolle in haar naklonken: dus zoo groot is Ruth geworden. - Ze kon dien eersten middag niet lang bij de zieke zitten, er was een behoefte in haar, Ruth te volgen. Ze liepen het huis en de stallen door, ze stonden telkens eens te praten, en aldoor was er meer, dat gezegd moest worden.
Maar geen oogenblik vergat Ruth haar werkzaamheden. Nu stookte ze het fornuis in de keuken op en schoof een groote braadslêe in den oven. - Met een uur kunnen ze hier zijn.
Meta vroeg plotseling: Leest Thomas de krant? Sinds ze getrouwd was, liet ze hem het blad van haar man sturen.
- Ja, zei Ruth, iederen avond - hij en Marcus. Ze wijzen elkaar wat ze lezen moeten.
| |
| |
- En begrijpen ze er iets van? ik bedoel: Lowe's werk eraan?
- Dat zul je hunzelf moeten vragen.
Meta zag Ruth's bezig-zijn, haar zorg voor het maal; ze wist dat haar woorden hier niet op hun plaats waren, en toch sprak ze: Het is zoo moeilijk, stijl te brengen in een krant - eenheid, - ik zou haast zeggen: vrede. Lowe tracht daarnaar. Het is natuurlijk niet te bereiken - een krant, met zijn duizende advertenties. - Een boek dat wij slecht hebben gevonden, wordt aangeprezen met de hoera-woorden uit een andere krant. - Maar de advertenties daargelaten - er is zoo oneindig veel. Je weet niet hoe ruim van blik Lowe moet zijn, en hoe verdraagzaam - en dan plotseling star en onverzettelijk. - En nooit heeft hij het gevoel dat hij zoo is, dat hij iets verdienstelijks doet, iets schept. Hij zegt: bepaalde gedachtenreeksen gebruiken mij om aan het licht te komen. Waar ze ontstaan zijn weet ik niet, ik heb geen tijd daarnaar te vragen; ze komen op me af, ze willen gehuisvest worden, om iederen morgen te kunnen ontwaken en op te staan. - Begrijp je? niets is van ons zelf, zegt hij - niets is bezit. En wie het meest gehuisvest heeft, moet 's morgens zijn deuren en ramen het wijdste opengooien, misschien moet hij soms wel de gedachten als onwillige schapen het hok uitdrijven.
Er kwam een stralende glans in haar oogen.
- Weet je hoe Goro vroeger kon doen? - met zijn beide armen zwaaien en ‘kisj’, ‘kisj’ roepen.
Ruth tilde een groote pan met melk op. - Houd je nog van gerstepap? vroeg ze.
Meta leunde haar hoofd tegen den muur. Ze zag alles voor zich: Goro, die de schuurdeuren opengooide, de schapen, die begonnen te bewegen, wakker gemaakt door het licht - en Lowe, zooals ze hem het eerst gezien had, zijn flossige haar recht overeind - zijn scherpe oogen; en later - honderd beelden van later, die versmolten tot één: zijn helderen, vasten blik, en de gereede aandacht van zijn houding.
- Ja, zei ze, ik houd van gerstepap. Ze zag ook zichzelf zitten, in de groote keuken op de muurbank, en nu lachte ze. - O Ruth, wat kan ik praten - vind je me dwaas? - maar het is toch niet dwaas dat ik van Lowe houd, want hij is zoo heelemaal echt, en je kunt al zijn woorden gelooven.
- Ja, zei Ruth kalm, en roerde in de pap, - zoo is Thomas ook.
| |
| |
In een flits ging het door Meta heen: Maar Thomas heeft minder woorden. Hardop zei ze: Dat weet ik. Weer leunde ze haar hoofd tegen den muur. - Wat kennen we Thomas nu al lang, eigenlijk ons heele leven. Zou hij schrikken als ik zei: Er is geen bezit? hij heeft zijn land en zijn vee - zou hij het begrijpen? Ik wil niet plotseling het communisme, want dan zou het zijn opgedrongen door een tijdelijke, wereldsche macht, een macht met het geweer in de vuist.
- Praat daar niet over, zei Ruth - haar stem klonk bijna gesmoord; het woord communisme heeft een slechten klank - Thomas wil het niet hooren.
Meta zweeg - haar oogen werden dof. Daar werkt Lowe nu voor, dacht ze, met al zijn liefde en geestdrift, spreekt zijn beste gevoelens uit - maar ‘het woord communisme heeft een slechten klank’ - het mag niet genoemd worden. En Thomas is geen domme man - hoort hij niet dat het in Lowe's mond een anderen klank heeft dan in den mond van weerbarstig en dierlijk volk? - heeft hij zoo weinig onderscheidingsvermogen? Ik dacht dat Lowe het woord geadeld had - voor mij heeft hij dat gedaan. - Ik wil morgen terug naar huis, ik kan niet meer buiten hem. - Zou ik het Ruth nu al zeggen? ik ben gekomen om Kolle te zien.
Ze stond haastig op. - Zou ik nog even naar Kolle kunnen gaan? vroeg ze.
- Ja, zei Ruth, en had al haar aandacht bij het fornuis - je weet den weg.
Ze liep de rechte, kale gang door - bij de trap stond ze stil.
Ik voel de dingen te hevig, dacht ze - die hartklopping moet eerst bedaren. Ik adem uit, smalend en onuitsprekelijk teleurgesteld - en bij de volgende inademing voel ik me onzegbaar gelukkig - en mijn bloed, dat al sneller was gaan stroomen, bonst door me heen. Hoe houdt mijn lichaam dat vol? - mijn knieën doen zoo vreemd, dat ik die trap niet op durf loopen. - Kom, geen gekheid. - Nou niet zoo veel voelen, zou Lowe zeggen. - Ze glimlachte weer.
- Ik dacht juist, zei Kolle, dat je nu een oogenblikje moest komen; als Ruth voor den pot zorgt, kan ze niets anders aan haar hoofd hebben.
Meta ging voor het bed zitten. - Zorgt ze ook goed voor jou, vroeg ze, lig je niet langen tijd alleen? - Kolle wasr oud gewor- | |
| |
den, klein en verschrompeld - in Meta's herinnering was ze forsch en sterk als een beer.
- Ja, zei de zieke, maar het alleen liggen doet me goed - en nu ik weet dat jij in huis bent -
Meta streelde haar hand. - Kolle, denk je nog wel eens aan moeder?
Kolle's oogen werden klein, nu vielen ze dicht en toch drongen er tranen door naar buiten.
Meta bleef stil naar haar kijken en streelde de oude hand wat aandachtiger.
- Je moeder, zei Kolle, is een heilige - de Roomsche Kerk begrijpt die dingen goed - een mensch is nooit heilig, zoolang hij leeft - maar later, als het lichaam weg is.
Luchtig probeerde Meta te vragen: Wat weet jij van de Roomsche Kerk, Kolle?
De zieke trok haar hand terug. - Een heeleboel - maar daar wou ik het niet over hebben. - Ik ben blij dat jij getrouwd bent. Een vrouw moest nooit denken dat ze wel den man van een ander kan krijgen. Die Lars Numen deugde niet voor jou - hij nam het leven te gemakkelijk. Ik houd van vroolijke menschen, dat weet je wel - maar ze moeten toch ernstig zijn. Die Numen was niet ernstig genoeg. - Ze lette niet op Meta's blos, ze tuurde naar de zoldering en sprak de woorden onscherp uit. - Meta hoorde dat nauwelijks, ze voelde de scherpte van Kolle's geest.
- Heeft moeder je verteld - vroeg ze haperend - over mij - dat ik van Lars heb gehouden? we hebben er nooit over gepraat.
- Ja, zei Kolle - je moeder wist dat alles - ze wist ook dat ik van je vader hield. Wat een dwaasheid - en met die dingen vermorsen we ons leven. Nu kan ik het zelf haast niet meer gelooven - zoo zal het jou ook gaan - je weet het nog, maar voelt het niet meer. - Ze zweeg een oogenblik.
- Als ik aan Lars Numen denk, zie ik hem buiten zijn pijpje rooken, terwijl jij je sommen maakte. Ik mocht hem niet - en nu is hij in de politiek. - Wat doet zoo'n man - is dat een eerlijk werk?
- In theorie wel, zei Meta.
- Zoo - maar in de practijk maken we onze handen vuil.
Ze zwegen wat. - Later zei Kolle: Ik ga dood - en ik heb heel dom geleefd - maar dacht je dat ik het over wilde doen?
| |
| |
Als een mensch tien levens had, dan zou het hem nòg niet baten - zijn verstand houdt hem dom.
- Niet zijn verstand, zei Meta - zijn begeerte.
Kolle sloot haar oogen. - Hoe je het noemen wilt, zei ze - we zullen wel hetzelfde bedoelen.
Toen klonk er paardengetrappel en Meta stond haastig op om haar jongen te zien thuiskomen.
Dien avond zaten ze voor het huis - Thomas en Ruth met hun gast, de kinderen die hun gebleven waren, de knechten en meiden. Onder den korten maaltijd had Thomas gezwegen; het duidelijkst had de hooge stem van Hans geklonken, die zijn moeheid trachtte te overmeesteren. In Meta had de onrust gedreind, het verlangen naar haar eigen huis, maar nu werd het stiller in haar en ze keek met innerlijke overgave naar het grootsche land. Naast haar zat Ruth, die kleêren verstelde. Eén van de knechts vroeg of Atze nog komen zou.
- Ja, zei Thomas, hij moet den drank voor Kolle brengen. Een ander noemde Tubal-hoeve, maar Meta liet het gesprek aan zich voorbij gaan. Ze was moe en dacht aan haar slapend kind.
Maar nu wendde Thomas zich regelrecht tot haar. - Wel, zei hij - en dat gaat maar zoo door, jaar-in, jaar-uit, dat je man zijn gevaarlijke spel speelt.
Ze wilde een oogenblik denken dat hij niet in ernst sprak, en keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan.
Thomas stopte kalm zijn pijp. - Ja, zei hij - jouw man - hij praat over communisme en broederschap - hij bedoelt het zoo niet, maar dat leidt tot revolutie.
Nu kwam er een schampere lach om haar mond. Ze zag Ruth, de eenige die werkte, met gebogen hoofd en een blos in haar wangen - blijkbaar had Ruth deze woorden van Thomas verwacht. Alle anderen zaten slaperig en stil, ze knipperden nog wat na met hun oogleden door het werken in de volle zon.
- Op den langen duur, zei Meta, zal er verandering komen; wij zullen die niet meer zien.
- Revolutie, herhaalde Thomas, bloedig - en binnen afzienbaren tijd. De geschiedenis gaat soms met sprongen - en als je man dan niet meedoet, is hij een verrader. Hij heeft het volk de wijs voorgezongen, altijd weer - na enkele jaren brult het
| |
| |
volk diezelfde wijs en heeft plotseling de macht in handen.
- Ik begrijp je niet, zei Meta, Lowe verafschuwt het plotselinge en gewelddadige - hij heeft dat liedje nooit gezongen.
Thomas nam de pijp uit zijn mond. - Hij speelt met de woorden, zei hij nadrukkelijk, en het volk vraagt niet naar den dieperen zin - het neemt alleen de klanken, om er zich aan te bedwelmen - de beteekenis wordt gewijzigd naar hun begrip en hun behoeften - te goeder trouw misschien - wat weten ze van andere bedoelingen? - en von Wandseck wordt hun eerste verrader - of mogelijk hun leider, noodgedwongen.
Het bleef een oogenblik stil. Meta was geschrokken en wilde het zichzelf nauwelijks bekennen. Ze voelde dat Thomas over deze dingen had nagedacht, en dat ze hem verontrustten. Haar hart bonsde. Ze dacht aan Ruth's verlegen blos en het zwijgen van de anderen leek haar vijandig.
- Dus volgens jou speelt mijn man met vuur. En is hij zich daarvan bewust, - wat denk je?
- Ik geloof, zei Thomas, dat hij het zich wel bewust is, maar niet weet hoe hard een vuur kan branden. Zeg hem maar dat ik - en wij allen hier - hem waarschuwen.
Meta antwoordde niet. Ik ben altijd onder den indruk gekomen van dezen man, dacht ze. Ze zag hem weer bij zijn eerste bezoek aan Ruth, ze zag zijn verlegenheid, en zijn kracht. Maar meteen sprongen haar gedachten terug naar het oogenblik.
- Wie versta je eigenlijk onder ‘het volk’? vroeg ze, en haar toon was scherp. De stads-proletariërs - de boeren?
Ruth zei, en hief haar hoofd wat op: De arme stedelingen.
Het deed Meta wonderlijk aan, haar stem te hooren in die woorden, en ze voelde nog duidelijker den ernst van Thomas' waarschuwing.
- In de eerste plaats de stedelingen, waarvan er honderden, ook uit het buitenland, naar onze mijnen zijn getrokken, en nog eens honderden naar de nieuw opgekomen industrieën. En daardoor zijn de verhoudingen anders geworden, is er een nieuw proletariaat gegroeid. Dertig jaar geleden zouden de woorden van je man zoo'n kwaad niet hebben gekund.
Meta schamplachte even. - Maar nu zijn ze meer noodig. Het gevaar - dat zullen we in toom zien te houden.
- Als je denkt dat te kunnen, zei Thomas langzaam.
| |
| |
Om den hoek van het huis verscheen een jonge vrouw, achter haar Atze. Het duurde een oogenblik voor Meta opstond en hun tegemoet ging. Ze voelde dat allen naar haar keken, toen ze zich uit den kring losmaakte, en het ging door haar heen: nu kan Thomas niet verder praten, want deze Sonja heeft een naïef en kinderlijk leeg gezicht. Ze voelde zich teleurgesteld in Atze, ook door de wat slappe en al ouwelijke trekken om zijn mond.
Hij drukte haar hand. - Meta - hoe gaat het? en ze wist geen antwoord, zijn toon van wereldsch man in die enkele woorden verwarde haar. Toen allen zaten, zei Thomas: We hadden het over het nieuwe volk, dat zijn opstand zal willen hebben, en een voordanser als von Wandseck, die geen revolutie wil, zal ertoe gedwongen worden.
Het woord ‘voordanser’ klonk Meta smalend en ze bloosde.
- Tja! zei Atze - en een invallende gedachte volgend: Weet u dat de Borra-mijnwerkers staken? - Hij had zijn woorden uitsluitend tot Thomas gericht.
- Sinds wanneer?
- Sinds dezen middag - 3500 man.
- Zoo, - dat is een leelijk ding. - Thomas trok nadenkend aan zijn pijp. - Staken heeft in mijn oog iets kinderlijks, zei hij - een volwassen mensch moest het nooit als middel aangrijpen.
- Maar deze volwassen menschen hebben geen ander middel, zei Meta haastig. Ze voelde haar neusvleugels trillen. - Dus zelfs de vreedzame opstand keur je af - dan blijft er het volk niets anders over dan armoede en slavernij.
Thomas schudde zijn hoofd. - Het is niet zoozeer de armoede, die hen steekt, als wel de rijkdom van de groote heeren.
- De Borra-mijnwerkers hebben maar één heer, zei Atze. Meta boog zich wat voorover. - Goed, dus voor de tafel van dien één lijden 3500 gezinnen armoe. Waarom? - waarom zouden ze niet zelf een klontje boter in hun pap mogen vinden?
- Ik wil hun de boter niet onthouden, zei Thomas - hoewel ze liever rundvet hebben - ik zeg alleen, dat ik staken een slecht middel vind, want het keert zich tegen henzelf. Ze zijn tot het uiterste gegaan, die gedachte gist in hun bloed - maar ze weten zich in hun recht - en nu loeren ze hun kans af. Ze hebben geen rust - ze zijn 's avonds vermoeider dan toen ze werkten en de vrouwen worden prikkelbaar van angst.
| |
| |
- Maar de eigenaar, viel Meta in, berekent nauwkeurig zijn dagelijksch verlies, en als het hem gaat duizelen, geeft hij toe.
Met een nauw merkbaar lachje antwoordde Thomas: Jij haat den eigenaar - maar ik denk aan het volk.
- Meta ook, zei Ruth zacht en met een starenden blik. - Ze denkt aan het volk, als het gewonnen heeft, en weer vrij kan ademen, en een wat betere toekomst ziet voor de kinderen.
Het bleef een oogenblik stil. Aarzelend hief Meta haar hoofd op en zag de zon in de korenhalmen gloeien. Het was haar of ze uit een mijnschacht was gekomen, en de ontroering om het licht tranen naar haar oogen dreef.
- In ieder geval, zei ze - vind ik mijnwerkers diep te beklagen.
- Dat komt doordat je een vrouw bent, zei Atze - Sonja heeft een jaar geleden nog niet willen gelooven dat de steenkool door mannen uit den grond wordt gehaald - jullie zijn bang in 't donker.
Hij legde zijn arm om Sonja's schouders en fluisterde haar iets in. Eén van de knechts begon te lachen - Anna stond op en liep het huis binnen. Een oogenblik later werd het gesprek algemeen.
Toen Meta dien avond het vertrekje binnenkwam waar haar kind sliep, zag ze in de grauwe nachtschemering Anna geknield voor zijn bed liggen. Het meisje had haar blijkbaar niet hooren komen en schrok; Meta wachtte of zij iets zeggen zou, - maar het bleef stil en de jongen sliep rustig door. Ze keken beide een oogenblik naar hem, het blonde haar viel in dunne, rechte lokken langs zijn slapen en over zijn voorhoofd, zijn gezicht was bleek en zijn lippen flets rood. Door de lichte aanraking van Meta's hand stond Anna op.
- Hij is zoo lief, zei ze gesmoord.
Meta opende voorzichtig de tusschendeur en ging haar eigen slaapkamer binnen. Het meisje volgde haar. Ook hier was het licht ijl en grijs tusschen de naakte houten wanden.
- Tante Meta - ik wou zoo graag een kindje hebben - neemt u mij mee naar de stad - hier is niemand voor mij.
- Kan je moeder je dan missen? vroeg Meta. - Ze zag Anna staan, alles was schemerig aan haar, alleen haar oogen blonken en ze sloeg met haar vuist tegen haar tanden. -
| |
| |
- Dat doet er niet toe, ik wil weg - ik houd ook niet van vader als hij zoo praat - ik kan het niet verdragen.
Nu deed Meta een stap naar haar toe, en nam die gespannen vuist tusschen haar handen. - Ik begrijp dat je weg wilt, zei ze - maar je moet goed bedenken waarom - niet om je vader, is het wel? - Ze keek in Anna's vertrokken gezicht.
- Ik weet het niet, ik kan het hier niet meer uithouden. En - hebt u dat wel eens gevoeld, tante Meta, dat u van uw eigen lichaam walgde? - Haar stem was heesch en hijgend. - In die dagen - als - als ik naar bloed ruik, dan is het of ik niet meer leven kan.
De oudere vrouw sloeg een arm om haar heen. - Daar moet je je tegen verzetten, zei ze, - dat is onzin, je moet hard werken en je lichaam schoon houden zonder erbij te denken, zooals je den keukenvloer schoon houdt - hoor je, Anna?
Ze keken elkaar aan, in de oogen van het meisje was een schuwe blik, die langzaam opener werd. - Nu lijkt u op moeder, zei ze verbaasd - dat heb ik nooit eerder gezien. Mag ik met u mee? ik zal voor u werken - vraagt u het dan aan moeder.
- Ja, zei Meta, morgen zal ik het vragen. - Ze voelde zich plotseling zoo moe dat ze wankelde en achteruit loopend het bed zocht. - Je moet me nu alleen laten - morgen, kind - ik ben erg moe. Maar ik houd wel van je vader, als hij zoo praat, - hij is een eerlijk mensch. - Ik ben haast te moe om me uit te kleeden, het leven grijpt ons soms bij den strot.
- Zal ik u helpen? eerst uw schoenen - zoo, - staat u nu nog even op, tante Meta. - Ze fluisterden, hun stemmen en hun handen beefden.
- Ga jij nu maar - tot morgen. Ze dacht aan haar kinderwoorden, lang geleden, toen ze bang was in het donker, en Kolle bij haar kwam, maar er was nu geen tijd om het Anna te vertellen.
Een oogenblik later voelde ze Anna's kus, en sloot eindelijk haar oogen.
| |
XIII
- Wat denk je? vroeg Meta haar man.
Lowe stond op van tafel en verborg met zijn servet het glim- | |
| |
lachje bij zijn mondhoeken. - Ik weet het niet, je zult zelf moeten denken.
De koningin had laten vragen of ze het genoegen hebben mocht, mevrouw von Wandseck op te zoeken, ze wilde een wandtapijtje van haar koopen. Om vijf uur dien middag zou ze komen. School daar iets achter? - wilde ze zelf een kleedje kiezen, of wilde ze met Meta praten? - En waarover? - Koningin Nora was een vrouw die zich weinig in het openbaar liet zien; ze werd schuw zoowel als hooghartig genoemd, populair door haar eenvoud, en onbemind door haar gebrek aan belangstelling. De koning zou eens gezegd hebben: Alleen onze kinderen schijnen haar te kennen - een uitspraak die door de weinige vrienden van Gudro in twijfel werd getrokken.
Meta steunde haar hoofd in haar handen. - Moest ze zelf denken? - ze zou het ook kunnen afwachten. Maar ze vreesde dat er haar eischen gesteld zouden worden, die haar zouden overrompelen, zoodat ze niets kon zeggen, en ze als een leege vrouw tegenover haar gast zou zitten.
Lowe kwam naast haar staan. - Nou, zei hij - wees jezelf - dan gaat er een bezonnen kracht van je uit. - Hij kuste haar met rechte lippen.
Anna Thomassen kwam binnen - ze had de kleine Anna te slapen gelegd. Nu was Lowe al bij de deur. Meta voelde de onafwendbare voortgang van het leven. - Denk eraan, zei Lowe nog - je kunt me er niet over opbellen.
Een oogenblik later was ze alleen; hier, waar haar weefgetouw stond, wilde ze koningin Nora ontvangen. Ze moest nu de laatste hand aan de kamer leggen, stof afnemen, wat bloemen schikken. Ze voelde zich als op de terugreis van Geseröp, de laatste maal, onzeker, als geslagen door het gesprek met Thomas, vol zelfverwijt ook. Alleen waren haar gevoelens toen doorkruist door de herinnering aan Anna's hartstochtelijke uitbarsting, en Anna's nabijheid had haar rust en afleiding gegeven. - Nu, een half jaar later, kwam vooral het zelfverwijt weer boven. Ze had sinds haar huwelijk te gemakkelijk geleefd, ze vulde haar dagen met de zorg voor haar kinderen, ze weefde eens wat, een enkele maal schreef ze een novelle. Maar was ze een goede kameraad voor Lowe geweest? - ze las de krant niet meer nauwkeurig. Er gebeurde zooveel in de wereld, Lowe moest alles trachten te
| |
| |
omvatten, dag-in, dag-uit worstelde hij met de gebeurtenissen, hij moest ze omlaag houden, om ze te kunnen blijven overzien - ze ordenen, rangschikken. Neen, hij speelde de communisten en revolutionairen niet in de kaart, zooals Thomas gezegd had, het gevaar voor revolutie was gering in een democratisch geregeerd land als het hunne. - Een oorlog lijkt me niet ondenkbaar, had Lowe gezegd, een revolutie, binnen afzienbaren tijd, wel. Maar Lowe was van een onwrikbaar optimisme - en ze had hem gevraagd of hij dat verdedigen kon? Hij antwoordde: Hoe zou ik anders kunnen werken? de allergeringste twijfel maakt al zwak. Een groot deel van de pers bespeelt de nationale gevoelens, doet ze trillen en dreunen, en ik moet daar tegenin gaan, ik moet de dingen tot hun werkelijke waarde terugbrengen, op al die hevig beroerde snaren moet ik dempend mijn vingertoppen leggen. - Laat Thomas praten - een eigenerfde boer is bang voor communisme, maar een krantenredacteur is zelfs niet bang voor zijn abonné's.
Ze had zich toen voorgenomen, meer naar zijn werk te vragen, en zich een eigen oordeel te vormen omtrent de daden van de regeering. Maar de krant was zoo groot, en haar belangstelling verflauwde al, zoodra ze die dicht bedrukte, onoverzichtelijke bladen vasthield. Dan zocht ze een gesprekje met Anna, of een noodzakelijke bezigheid in haar huis. En het scheen Lowe niet op te vallen, dat ze tekort schoot, - de meeste gesprekken werden door haar begonnen, ze vertelde over de kinderen, en over alle menschen, met wie ze in aanraking kwam. Zou ze vanavond niet een uitvoerig verslag geven van koningin Nora's bezoek, terwijl Lowe zweeg over alle ministerieele en dictatoriale daden, die hij te verwoorden had gehad? Een koningin wilde een wandtapijtje koopen - waarom was dat zoo belangrijk? de groote mogendheden vochten over vrije zeestraten en internationaal recht - en zij vond dat onbelangrijk, omdat ze het niet begreep.
Zoo werd dus het geestelijk peil in haar huis bepaald door den kleinste? Ze trok haar schouders op. - Och, ze wist het niet. Deze kamer had zij ingericht, en ze kon er iedereen ontvangen - was dat niet ook iets waard? - Ze zou rustig zijn - hoe had Lowe het ook gezegd? ging er dan kracht van haar uit? Zijzelf voelde de sfeer in haar huis als ordelijk en goed. - Anna was
| |
| |
gelukkig bij hen, werd een natuurlijke jonge vrouw met een vrijen blik, - de kinderen groeiden er langzaam op.
Nu zou ze wat bloemen neerzetten.
De koningin zat met gebogen hoofd; bekeek ze de tapijtjes, die Meta voor haar op den grond had neergelegd? - Het gesprek stokte. Ik heb al te veel gepraat, dacht Meta - te vlot en te haastig - maar zoo'n vrouw heeft iets onwezenlijks, haar gezicht is als een tragisch masker. Toen ze binnenkwam, schrok ik van haar lijdenstrekken, maar ze blijven zoo star, alsof ze niet door het leven getrokken zijn. Moet ik iets zeggen? - Ze peinst, maar schijnt het zelf niet te weten; - is ze zoo geworden, doordat nooit iemand haar stoort in haar gedachten? - misschien heeft haar denken geen redelijken grond. Het is vreemd, ik kan geen medelijden met haar hebben, daarvoor is ze te mummie-achtig.
De koningin hief haar hoofd wat op, haar oogen waren heel licht grijs, bijna kleurloos, maar glimmend als émail. - Ik vrees dat ik niet zal kunnen kiezen, zei ze - wilt u me iets thuis sturen? - Haar stem was kinderlijk hoog en zangerig.
- U hoeft niet te koopen, zei Meta haastig - misschien valt mijn werk u tegen. Ik heb nog meer - wat daar tegenover u hangt, bijvoorbeeld, maar dat is jaren oud.
De koningin stond op om beter te kunnen zien. Ze droeg een zwart fluweelen japon, die haar zeer blanke blondheid deed uitkomen. Haar houding was iets gebogen - ze was mager en haar borst leek ingevallen. Zou ze haar eigen kinderen niet hebben mogen voeden? dacht Meta. De vreemde gewaarwording overviel haar, dat ze met deze vrouw kon doen wat ze wilde, haar laten opstaan, laten kiezen naar haar wensch, doen toestemmen in fladderende dwaasheden. Maar ze voelde dat ze zich beheerschen moest.
- Hoe vindt u dat? vroeg ze - het is zinnebeeldig voor een meisje dat zestien jaar wordt. Het meisje heette Ada Numen. Ik vind de kleuren zoo mooi - en het patroon - is wat onbeholpen en stijf - het hort zoo hier en daar, - maar zoo was het dien avond ook - voor Ada, bedoel ik - er kwamen vreemde teleurstellingen. Ik herinner me de uitdrukking van haar gezicht zoo goed - een menschenkind dat door satyrs vervolgd wordt, en ze doet nog haar best, hen met haar oogen te beheerschen. -
| |
| |
En dan ineens waren er geen satyrs meer, maar enkel bloemen en vleiende klanken. - Zooiets bedoelt dit te zijn - ik weet niet of u het zien kunt.
De koningin draaide zich om. - Ik wil u dit niet ontnemen, er zijn voor u herinneringen aan verbonden.
- Ik zou het graag aan u afstaan.
De ander ging daar verder niet op in; met een klein handgebaar beduidde ze Meta te gaan zitten.
Toen ze beide gezeten waren, zei ze vragend: U hebt Ada Numen later nog ontmoet? u hebt met haar samengewerkt voor den vrede. Het komt mij voor dat u nooit beter werk hebt kunnen doen. - Haar stem, hoog en ijl, kreeg in de laatste woorden een bijna extatischen klank.
Meta zocht naar een antwoord. Allerlei beelden trokken aan haar voorbij, het gezicht van den jongen leider, dien eersten avond in de tent, zijn opgetogenheid over de tusschenkomst van de politie; ze hoorde ook het hoefgestamp van de paarden, het rijmpje kwam in haar herinnering:
‘Het muurtje had wat hooger kunnen zijn,
Want Teleman heeft zich verdronken.’
- Ja, zei ze - Ada Numen sprak in het koor, en ik heb toen een leekespel geschreven - ik geloof niet dat het zoo best was. - Even zag ze het sterke blinken van de oogen in het kalkachtige gezicht van haar bezoekster.
- Voelt u dan toch niet voor den vrede?
Meta bloosde, en wist op dat oogenblik dat de koningin haar huid verborg, om zich de verwarring van een blos te besparen.
- Mevrouw, zei ze - de vrede is misschien noodzakelijk voor mijn geluk, maar ik heb den oorlog nooit gekend. En om te kunnen leven, moeten wij min of meer oppervlakkig leven - ik hoop dat u mij begrijpt; ik bezin mij niet iederen dag op de gevaren van het mensch-zijn. Ik heb twee kinderen, zij zullen ook eens om vrede vragen voor hun geluk - en toch heb ik de propaganda voor den vrede laten varen, terwille van het oogenblik. Als ik niet getrouwd was, zou ik wellicht met dat werk zijn voortgegaan - maar nu - - Ze hief haar hoofd op naar haar bezoekster, de blos brandde nog in haar wangen, en er was een aarzelende glimlach om haar mond. Als een flits ging het door haar heen: Ik stel
| |
| |
mijn bewogenheid tegenover haar masker, en ze voelde zich gelukkig daardoor.
- Mevrouw, het ‘maar nu’ wisselt af met ‘en toch’. Ik heb een zoon, - als die later in den oorlog moet gaan, en ik zou hem niet de waarheid gezegd hebben omtrent den oorlog -
- Dus u voelt nog wel iets voor het vredeswerk, zei de ander. Als u er ooit in gehinderd zoudt worden door gebrek aan geld, dan kunt u bij mij aankloppen. Maar laat dit een strikt geheim zijn tusschen u en mij. U schrijft mij privé, en zet uw eigen naam achter op den brief - dan krijg ik hem ongeopend.
Ze stond op en stak haar hand uit; het masker van haar gezicht bleef star.
Meta drukte die hand - hij was heel smal en houterig. - Ik dank u, zei ze. Ze dacht dat het onderhoud nu geëindigd was.
De koningin bleef staan. - Mijn man en ik, zei ze - hebben groote bewondering voor mijnheer von Wandseck. Wij lezen zijn blad. Hij is bekwaam, en hij heeft karakter. Mocht u het vredeswerk opnemen, dan hoop ik dat uw gevoelens even verstandelijk gefundeerd zullen zijn als die van uw man. - Ze deed een stap naar de deur en boog licht haar hoofd. - Mevrouw von Wandseck. -
Meta deed haar uitgeleide.
- Je kunt me er niet over opbellen, had Lowe gezegd - ze moest dus zijn thuiskomst afwachten. Nu liep ze de kamer uit en de trap op.
- Anna! Anna, waar ben je? - kom gauw!
Ze hoorde een deur opengaan. - Hier, tante Meta. - Een onderdrukte stem, - natuurlijk, kleine Anty sliep nog. - Kom gauw - we gaan koffie drinken en veel snoepen - ik heb de koningin niets kunnen aanbieden, want ze geeft je precies haar afgepaste woorden, geen lettergreep te veel - en ik was toch al zoo uitbundig, daartegenover. Wat vreeselijk om zoo te moeten zijn - en waarom moet het?
Ze trok het meisje mee te trap af, de kamer met de bloemen in.
- Ja, we blijven hier zitten. - Ze wilde dat ik mijn gevoelens even verstandelijk zou fundeeren als mijn man - maar ik ben een vrouw, en dat heb ik haar niet eens kunnen zeggen. Toch heb ik gepraat, - in keurige woorden wel, maar losbandig. Ik heb Lowe
| |
| |
wel eens, in mezelf, een ‘koninklijk’ mensch genoemd - maar dat is hij niet. Wij zijn het ongebreidelde volk, - jij ook, Anna - gelukkig! Hier, eet wat - het is of ik barsten zal. Hoera, hoera voor het volk! Ze zwaaide haar arm in de lucht.
Toen ging ze plotseling zitten en werd rustiger, maar innerlijk meer gespannen nog. - ‘Een koninklijk mensch’ - ik wil het toch blijven denken, op mijn manier, - ik weet wat ik eronder versta. Een oogenblik heb ik het gevoel gehad, dat ik met die vrouw kon doen wat ik wilde - dat kwam door haar wellevendheid - niet door mijn kracht. Mijn kracht heeft zij als zwakheid gevoeld - en toch, Anna - ik weet het niet. Zij is sterk door haar pantser - en ik door mijn open vizier. Misschien zou ik nu een spel voor den vrede kunnen schrijven, heel, heel erg bewogen. Iemand die bijna ten onder gaat door de macht van zijn gevoel - hij strijdt tot het uiterste; op 't laatst valt hij neer, ademloos, overwonnen. Maar dat is het mooie: Wie zich zoo geeft, is onoverwinnelijk - hij staat weer op, - hij was uitgeput, maar niet verslagen.
Ze brak af en hief haar hoofd op om te luisteren. Door het plafond heen hoorde ze het stemmetje van haar kind: Moeder! ik ben wakker!
Anna Thomassen stond op. - Zal ik, tante Meta? - Er was een nieuwe glans in haar oogen.
Meta sloeg een arm om het meisje heen. - Ben je van me geschrokken, kind? zooals ik van jou, laatst? We gaan samen - ik zal rustig zijn. Ze glimlachte. - Gelukkig, Anty weet nog niet van koninginnen.
Het station lag een half uur gaans buiten het stadje. De weg erheen voerde langs een gerooid bosch - zelfs alle stobben waren uitgegraven; het licht glooiende land, kunstmatig verdord, strekte zich wijd uit, vuil geel onder den grijzen hemel. Aan den overkant van den weg liep de helling af tot aan een blinkend, leiblauw meer, welks oevers boomloos waren. Meta begon langs dien weg te loopen, hij was vol kuilen waarin water stond; de steenen van het trottoir lagen schots en scheef in het zand. Op den ouden boschgrond werd hier en daar een huis gebouwd; rechts, aan het meer, verrezen fabrieken. Van ver en nabij klonk gerucht, over het slechte plaveisel hotsten de zware vrachtwagens. Meta be- | |
| |
woog haar lippen. Het lijkt een nachtmerrie, prevelde ze, het zou me niet verbazen als het stationsgebouw er niet was, en de treinen zonder ophouden voorbij suisden. Dan zou ik daar uren blijven staan en niet weten wat te doen. En veel menschen zouden er voorbij komen, maar niemand kon ik om hulp vragen.
De locomotieven, de schepen op het meer, de fabrieksschoorsteenen floten - een helsch lawaai, een bezeten stad, - en in die stad had zij over den vrede gepraat. Ze schamplachte. Hier ging het opbouwende en vernielende leven zijn gang - alle metaalfabrieken konden binnen vierentwintig uur zijn ingesteld op het maken van munitie - bommen, kanonnen, bajonetten. Ze zag weer de zaal voor zich, slecht verlicht en onordelijk, waar de menschen langzaam binnen liepen, mannen en vrouwen in hun werkplunje, hortend bij den ingang en met dreigende koppen, als kwamen ze ruzie zoeken. - Toen ze nog maar kort aan 't spreken was, had een stem de hare gekruist: ‘Laat dat wijf d'r bek houden!’ - Ze had haar lichaam gestrekt. - Nog niet, gaf ze ten antwoord, eerst zal ik zeggen wat ik zeggen wil - en toen was ze meer en meer hartstochtelijk geworden. Enkele malen werd ze nog onderbroken door applaus - maar tegen het einde had ze zich ingetoomd, - en dàt kostte haar de meeste kracht. Haar toon was sarcastisch geworden, want ze voelde een waarschuwing: laat dit niet in een wilden jubel eindigen, die morgen vergeten is. En door de schamperheid heen kwam ze tot den waarachtigen ernst, dien de menschen misschien niet hadden verstaan, maar daar mocht ze niet naar vragen. - Geslapen had ze weinig, dien nacht, en nu voelde ze zich moe. Als ze maar eerst in den trein zat, en naar huis terug reed. Anna zorgde er voor de kinderen, Lowe deed zijn werk. - Er werd in de verschillende districten wel geijverd voor vergaderingen als deze, overal waren jonge menschen, die er zich vóór spanden. Lowe had haar geraden, niet dan in uitersten nood uit het geheime fonds te putten. - Het valt me niet mee van de koningin, had hij gezegd, doelend op haar aanbod. Die woorden hadden Meta verwonderd, in 't eerst. - Neen, ik vind het niet prachtig van haar, met geld kan je alle kwaads uit den grond stampen, maar weinig goeds; het schijnt voor een vrouw
moeilijk te zijn, van de werkelijkheid uit te denken. De toestand van het land wordt précaire, er is te veel rijkdom gekomen, en daarmee een overprikkeld nationaal besef.
| |
| |
De koning is een exceptioneele figuur, hij wil zijn rijk niet juist groot en machtig maken, hij zou een land willen van enkel boeren en dorpen en huisvlijt. Maar moet daarom zijn koningin een vredes-beweging financieren?
- Ze steunt een werk dat haar goed dunkt, had Meta geantwoord. Jijzelf werkt toch ook voor en met een minderheid.
- Maar ik verdien er mijn brood mee, had hij lachend gezegd.
Ze had het verschil niet willen begrijpen, en haalde ongeduldig haar schouders op. - De koningin geeft haar brood niet weg. Trouwens, wie dat wel zou doen, voor een goede zaak, zou die waarschijnlijk het best dienen.
Toen had Lowe haar aangekeken, een beetje glimlachend en ontroerd. - Ja, zei hij - dan zijn we het toch eens.
Terwijl Meta deze dingen overdacht, ging ze sneller loopen. - Alles wordt weer goed, zei ze tegen zichzelf, als tegen een kind. Om twee uur kon ze thuis zijn, ze zou Lowe nog even zien - verder dacht ze niet.
In den trein probeerde ze te slapen, maar er schoven herinneringsbeelden aan haar voorbij. Ze zag Friso Henlo in haar kamer zitten; ze mocht hem wel, al was hij een beetje zelfingenomen. Och, wie was dat niet? De meeste menschen verkozen het goed met zichzelf te treffen - het liet zich anders zoo bezwaarlijk leven. Om haar vredeswerk lachte hij wat. - De vrede, zei hij, dat is de vleugel van de kloek; de kiekens kruipen eronder, maar de haan, met zijn sterke pooten, houdt van vechten.
- Ja, ja, had Lowe geantwoord, - zoo goedkoop is de oorlog.
Anna keek met groote oogen; ze luisterde naar wat niet gezegd werd. Maar soms praatte ze mee; ze had een goed verstand, en wist hoe ze leeren moest. Het allerliefst was haar de zelfstandige zorg voor de kindeen. - Meta zuchtte; zelf voelde ze op dat oogenblik een nijpend verlangen naar hen. Nooit zou ze haar plaats aan Anna afstaan, - nooit iets doen, waardoor ze hen uit het oog verloor. - Ze verschoof onrustig op haar bank. - Stil, wat zou er kunnen gebeuren? Een echte propagandiste zou ze niet worden, zoo één die het geheele land doortrekt, en naar internationale bijeenkomsten wordt afgevaardigd. Wel had ze gisteravond goed gesproken - het gaf haar voldoening zich te uiten, beheerscht en toch fel. - Maar eigenlijk voelde ze het niet als een persoonlijke
| |
| |
uiting, het was veel meer, - een reiken naar het toekomstige, bij de menschen het verlangen wakker maken naar die toekomst. Het was meer dan moeder zijn over haar beide kinderen. - Maar ze wilde er niet langer over denken - ze stond immers niet voor een keuze. Het weg-zijn van huis maakte haar moe, de volgende maand moest ze nog een paar keer spreken, en dan liep de winter ten einde. In Lowe's vacantie, dezen zomer, zouden ze naar buiten gaan, een stil plekje in de buurt van de stad, bij bosch en water, misschien aan één van de Nördalmeeren. Hans moest leeren zwemmen, en groote Anna ook. - Meta glimlachte. Ze zag een zonnig landschap voor zich, een berkenbosch en een blauw meer, waarboven libellen en zwaluwen vlogen. Ze hoorde de stem van haar kinderen; zij en Anna waren bedrijvig, Lowe lag tusschen de hooge varens met een boek. Het was warm en de lucht geurde; nu was het haar eigen stem, die ze hoorde, en die stem klonk gelukkig. Niet als gisteravond - enkel onbeduidende woorden sprak ze, en dan namen - altijd dezelfde: Hans en Anna, en Anna en Lowe. Gelukkig, glimlachend, en met een vol gevoel in haar borst. De dag was zonnig en lang.
Toen ze thuis kwam, zag ze Anna met Friso Henlo in de kamer zitten; ze hadden de lamp al opgestoken, het was een bewolkte, duistere dag. - Is mijn man al weg? vroeg ze.
Henlo verontschuldigde zich, hij had von Wandseck graag willen spreken, was naar hier gekomen om hem niet te storen in zijn werk.
- Oom heeft tweemaal opgebeld, zei Anna, eerst om te zeggen dat hij wat later kwam, toen dat we niet meer op hem moesten wachten.
Ze stonden nu alle drie; Meta legde haar mantel af, dien Anna weg borg. - Voor u staat er nog gedekt, zei het meisje.
- Is er iets bijzonders? vroeg ze Henlo. Libbenskju zal nu toch nog geen nieuw Kabinet in elkaar getimmerd hebben?
De jonge man trok zijn wenkbrauwen op. - Blijkbaar wordt het verwacht. - Kom, ik ga kijken of er iets te weten valt.
- Geven de boeken zichzelf uit, vandaag?
Hij lachte. - We hebben mijn jongsten broer in de zaak opgenomen, die is wat honkvaster dan ik.
Zijn lach beviel Meta niet. - Je wordt nog politicus, zei ze
| |
| |
smalend. Hij nam afscheid. Er was in zijn houding een ongewone opgewektheid, die haar argwanend maakte.
- Ze zeggen dat Lars Numen kans heeft op een portefeuille - maar welke? - hij vindt zichzelf te goed voor Onderwijs, want dat is het eenige waar hij wat van af weet. - Dit mopje heb ik gisteren gehoord - wat zal ik vandaag hooren? - ik mag zoo'n spanning wel.
En als het straks spant om oorlog, dacht Meta - maar ze zei niets meer. Ze had hem al gegroet, en liep nu de eetkamer binnen. Ja, ja, hij hoort tot die menschen, die in troebele tijden omhoog komen. Anna kwam haastig achter haar aan. - Tante, hoe is het gisteravond geweest?
Ze moest zich even bedenken. - Gisteravond - goed. Het leek zoo, tenminste - maar het volk houdt ook van spanning. Er werd door de zaal geschreeuwd: Laat ze haar mond houden! en ik heb het niet gedaan - dat is op zichzelf al een applaus waard. - Ze was aan de tafel gaan zitten en steunde haar hoofd in haar handen. - Kind, als ik zoo'n Henlo hoor praten, dan heb ik het gevoel, dat de wereld naar een afgrond loopt.
Anna wist niets te antwoorden; het bleef een oogenblik drukkend stil tusschen hen.
| |
XIV
Toen Meta uit den trein stapte, viel het haar op dat vele reizigers haastig werden aangeklampt, en blijkbaar ondervraagd. De machinist boog zich ver voorover om een vrouw te antwoorden, die naar omhoog geschreeuwd had, maar kon zich niet verstaanbaar maken. Meta zag hem in het vale kunstlicht moedeloos gebaren. Ze ving den blik op van een ouden werkman, terwijl ze haar weg door de menigte zocht, en beantwoordde zijn onuitgesproken vraag met een schouderophalen en een onhoorbaar: neen, nog niet - tenminste.... - Toen voelde ze een kneep om haar hart. Was er oorlog? Ze had Lowe opgebeld toen ze klaar stond om weg te gaan. - Zal ik thuis blijven?
Hij aarzelde met antwoorden. - Och, het gevaar schijnt op het oogenblik weer voorbijgedreven.
- Dan ga ik maar. - Meteen voelde ze haar knieën trillend
| |
| |
en zwak, - ze kon niet meer onderscheiden tusschen opluchting en gespannener dreiging.
Ze kwam het stationsgebouw uit. Op het plein voor haar stond het zwart van menschen. Even dacht ze dat ze maar om moest keeren en een trein naar huis nemen, maar ze voelde een stuwing in haar rug en ging voort. Het was ongeveer zes uur, om acht uur moest ze spreken, ze wist niet waar, en het was onmogelijk, iemand van het bestuur te vinden, die haar misschien was komen afhalen. - Oorlog - geloofden de menschen hier aan oorlog, of wisten ze meer dan ginds, in de hoofdstad? Dan moest er iets gebeurd zijn, terwijl haar trein reed. Zou ze Lowe opbellen?
De menschen verspreidden zich; - misschien was het hier altijd zoo om zes uur, waren er fabrieken uitgegaan. - Ze kwam in een stille, slecht verlichte straat; het moest geregend hebben, de steenen waren nat. Een oogenblik stond ze stil voor een hoedenwinkel. Grappig dat het hier zoo leeg is, zei ze zichzelf. Een vrouw kwam in de open deur staan, spiedend. - Kom ik zoo in het centrum van de stad? vroeg Meta. De ander wees, haar gebaren waren slordig, alsof ze op de vraag reageerde, zonder die te hebben verstaan.
Meta liep voort; ze besloot het huis van den secretaris te zoeken, het adres kende ze uit haar hoofd. Misschien was het goed, hier vanavond te spreken - misschien ook was het waanzin. De dingen gebeurden volkomen buiten haar en het gewone volk om - niemand wist precies te zeggen door wien ze gebeurden. Wist Lars Numen het, de minister van Buitenlandsche Zaken sinds de laatste Kabinets-vorming - of de koning?
Ze kwam in een voorname winkelstraat en vroeg den weg aan een voorbijganger. - Het is wel een half uur loopen, zei de man - u kunt de tram nemen. Ze dankte en liep voort; de tram, overvol en rinkelend, reed haar voorbij. Weer zei ze zichzelf: dit is de gewone spits-uur drukte van een provincie-stad. Voor een sigarenwinkel zag ze de politieke spotprent, die ze al kende; er stonden menschen naar te kijken, en onwillekeurig bleef zij ook staan. De koning zat in een schuitje met zijn ministers, hij stuurde naar den oever waarop ‘Vrede’ stond geschreven, maar de boot luisterde niet naar het roer en richtte zich naar de kust die ‘Oorlog’ heette, - gestuurd door den wil, de heimelijke kracht van de ministers? Naast Gudro zat Lars Numen, en er was in zijn
| |
| |
lichaam een nauw merkbare deining, in zijn blik een belustheid op dien oever, dien de koning wilde vermijden. Gudro trok een benauwd gezicht, uit zijn mond kwamen de woorden: ‘Waarheen stuurt gij ons?’ - de anderen toonden een verradelijken en listigen glimlach.
Terwijl Meta daar stond, liep een politie-agent resoluut den winkel binnen; een oogenblik later werd de prent weggenomen. De politie-man kwam weer naar buiten en haastte zich voort. Meta keek den man aan die naast haar stond en zag hem zijn wenkbrauwen optrekken.
- Politiebevel, zei hij, niet zonder een lichte voldoening.
- Ja, antwoordde ze en liep verder.
De secretaris, met wien Meta gecorrespondeerd had, bleek thuis te zijn. Hij ontving haar met de woorden: Dus u bent toch gekomen?
- Ja, zei ze - u hebt mij geen bericht gestuurd van - en liet in het midden van wat.
Hij keek gespannen, bedenkelijk, toch met een sterken glans in zijn oogen. - Bericht gestuurd, nee - u zit daar aan de bron. Eigenlijk heb ik nauwelijks meer aan deze vergadering gedacht, sinds vanmorgen. Meta vroeg haastig: Wat is er dan gebeurd, vanmorgen? en keek den ander aan, alsof ze hem tot een bekentenis wilde dwingen.
Hij had een schuwen glimlach, dien hij haastig wegmoffelde in een grijns. - Ik weet het rechte niet, maar alles lijkt al in handen van de militaire macht, en er wordt gemompeld dat de koning weg gaat.
Meta schrok. - Dat is niet waar, zei ze - dat kunt u niet gehoord hebben - en vroeg zich een oogenblik af, hoe ze tot deze beslistheid kwam - maar haastig sprak ze verder: Vóór ik ging heb ik mijn man opgebeld, dat was om twaalf uur. Hij zei: het gevaar is overgedreven - tenminste - het had er allen schijn van.
De ander schamplachte. - Welk gevaar, van oorlog, of....?
- Dat weet ik niet; - ja, natuurlijk van oorlog.
- Hm - gelooft uw man nog aan ‘overdrijven’. Hij sprak dat laatste woord gewild luchtig uit en keek naar de zoldering, als zocht hij daar een zomerwolk.
Door dat gebaar werd Meta driftig. - Ik zou niet met het optimisme van mijn man spotten, zei ze scherp - weet u wel
| |
| |
dat de kracht van alle groote mannen hun onwrikbaar idealisme is? - Ze nam een stoel, omdat haar knieën trilden, dacht tot haar verwondering: wat een banaal en leelijk kamertje is dit, terwijl haar hart nog bonsde van verontwaardiging. En meteen voelde ze dat ze den ander nog niet aan het woord wilde laten komen. Zijn gezicht was iets bleeker geworden, de trekken waren een beetje verslapt.
- U hoort tot die jonge menschen, zei ze, die den vrede hebben voorgestaan, maar als er oorlog komt, wilt u de eerste zijn die hem ziet, en dus gaat u hem tegemoet. Het staat zoo dom, je op den rug te laten kijken, hè? Maar tegemoet loopen is synoniem met vriendelijk ontvangen. Ik heb dan meer eerbied voor mijn man, die durft zeggen dat het gevaar overdrijft en zich daarmee belachelijk maakt in de oogen van anderen. Voor u heeft ‘het gevaar’ aantrekkingskracht, u bent nog jong, en, ik zou willen zeggen, tuchteloos. En daardoor nadert de oorlog, overvalt ons en sleept ons mee. - Ze wendde haar hoofd af en moest op haar lippen bijten om niet in snikken uit te barsten. Oorlog, hamerde het door haar denken, oorlog - ontwrichting, verdierlijking - alles weg waarvoor we geleefd hebben. - Ze kreunde - er was een overweldigend besef van onmacht in haar en toch kroop daar onderdoor het verlangen naar Lowe en de kinderen.
- Ik wil naar huis, zei ze en stond op - vergaderen is nu zeker nutteloos.
- Het is waarschijnlijk onmogelijk, zei de jonge man, en beet zijn woorden af - maar als u wilt, kunnen we het onderzoeken.
Zijn toon waarschuwde haar: ze moest zich beheerschen, niet als een verdwaald kind zich vastklampen aan dat ééne: verlangen naar huis.
- Goed, zei ze, we kunnen langs de zaal loopen en hooren wat de politie zegt, - en ze vertelde hem van de politieke prent, die ze had zien wegnemen.
Hij antwoordde zoo min mogelijk. - Ze liepen de straat op. In 't geheim berekende Meta haar kansen, het was ongeveer vijf uur sporen naar huis, als ze dus om een uur of acht weg kon - - Nee, dat ging zeker niet. Misschien reed de trein tot Sörengo, waar ze op de heenreis had moeten overstappen - of mogelijk was er toch een nachttrein. Ze hoopte dat deze jonge man haar gauw alleen zou laten, dan kon ze ook harder loopen. Misschien
| |
| |
liep hij opzettelijk zoo traag, om haar de onrust scherper te doen voelen.
- Is het ver? vroeg ze.
Hij antwoordde: Neen, we hebben allen tijd.
- Maar als de vergadering verboden wordt, wil ik nog zien weg te komen. - Ze bleef voor zich uit kijken, en zag dus zijn glimlach niet.
- Het is zeer de vraag of u weg kunt, de treinen zullen voor militair vervoer moeten worden gebruikt.
Een gevoel van haat vlamde in haar op. Deze man, die langzaam liep omdat hij ‘allen tijd’ had, verhaastte den oorlog, om haar den pas af te snijden. - En morgen? wilde ze zeggen, maar ze begreep, dat ze morgen minder kans had dan vandaag, als de mobilisatie was afgekondigd. Een leeg gevoel van duizeling greep haar aan, en er drongen tranen naar haar oogen. Ze beet op haar lippen. - We zullen zien. Verder sprak ze niet meer, en ook haar begeleider zweeg.
In het centrum van de stad heerschte een rumoerige drukte. Troepjes mannen stonden met elkaar te praten, geheimzinnig soms, leunend tegen een winkelpui, dan weer heftig, met snelle gebaren. De jonge man toonde Meta duidelijk, dat hij deze ongewone drukte niet wenschte te zien, hij liep gemoedelijk voort, zoo nu en dan een brokje melodie neuriënd. Een stille zijstraat inbuigend, zei hij: Nu zijn we er haast. Even later opende hij de deur van een restaurant, zei breeduit: Goedenavond, tegen den eigenaar, die voor de schenkkast de krant stond te lezen.
- M'neer, mevrouw.
- Neemt u mij niet kwalijk - er zou hier een vergadering zijn van de Jonge Vredesgroep - om acht uur - hoe staat het daarmee?
De man keek op een klok die aan den muur hing. - Het is nu kwart over zevenen; u bent de eersten? - zei hij vragend. - Ik heb nog van niets gehoord.
- Zoo. Kan ik even opbellen? Hij keek over zijn schouder naar Meta.
- Gaat u zitten - wilt u iets gebruiken?
Ze schudde haar hoofd. - Dank u.
De hôtelier vroeg: - Bent u van de politie?
- Nee - zei de jonge man, en voegde er haastig bij: de
| |
| |
politie is wel doende - voorloopig misschien nog met kleinigheden in beslag te nemen, maar dat kan met de minuut veranderen. - Hij liep naar de telefoon achter het buffet, vroeg een nummer aan.
Meta naderde den hôtelier. - Ik ben mevrouw von Wandseck, zei ze, en die mijnheer is de secretaris van de Vredesgroep hier.
- O juist, zei de man, en boog even. Nu luisterden ze onwillekeurig naar de stem aan de telefoon. - Balty - ben je daar? - Ja. - Zeg, die vergadering in den Wintertuin - hoe denk je daarover? - om je de waarheid te zeggen was ik het vergeten. Even stilte. - O ja - ja - neen, blijkbaar nog niet. - Goed, tot straks. - Hij kwam glimlachend terug, begon een gesprek met den waard. - Gaat u toch zitten, zei hij tegen Meta.
Maar ze bleef staan en keek het zaaltje rond, waar buiten hen niemand was. De warmte en het licht deden haar weldadig aan, maar meteen schrok ze van dat gevoel. Ze wilde weg en ze haatte dezen man, die bij het eerste oorlogsgerucht zijn liefde voor den vrede prijs gaf. Maar ze begreep dat het niet enkel meer geruchten waren, die rond gingen. De telefoon rinkelde. - Een oogenblik.
De jonge man naderde Meta. - Nerveus? vroeg hij, - u heeft toch al vaak gesproken, is het niet?
Ze gaf hem geen antwoord.
Toen de hôtelier de telefoon weer ophing, was zijn gezicht iets strakker geworden. - Uw vergadering is verboden, zei hij.
- Door wie?
De ander haalde zijn schouders op. - Hoofd-commissaris van politie.
- Goed, zei Meta, dan ga ik. Haar rechterhand balde ze tot een vuist.
- Dag heeren. In enkele stappen was ze bij de deur. De jonge man haalde haar in. - Waar gaat u heen? vroeg hij.
- Naar het station.
- Weet u den weg?
- Dien vind ik wel - ik wil alleen gaan. - Ze groette niet meer, ze liep weg en moest zich ontzaglijk beheerschen om niet als een kind te hollen.
Dien nacht sliep ze in Sörengo, dat wil zeggen: ze zat meest rechtop in haar bed, en praatte in gedachten met Lowe. Ze vroeg hem hondermaal of er den volgenden morgen een trein zou rijden (in werkelijkheid had ze het den station-chef gevraagd, die
| |
| |
gezegd had: - Ik geloof het wel, maar ik weet nu niets meer zeker) - en of het heelemaal uitgesloten was, met een militairen trein mee te komen. Ze praatte over den koning - hij wilde den oorlog niet - zou hij dan vrijwillig aftreden? onder dwang van zijn ministers? Maar de ministers vertegenwoordigden toch het land, het volk - wilde het volk den oorlog? En Thomas dacht dat het volk revolutie wilde - dat was toch heel iets anders? dat beteekende opstand tegen de heerschende machten, en oorlog was onderwerping daaraan, oorlog was slavernij, nooit anders dan slavernij, geen vechten voor de vrijheid, - ze had het zoo dikwijls voor volle zalen gezegd. - Bent u nerveus? vroeg die jongen. Ze haatte hem - hij zou zeker dienst nemen, morgen, als het kon. - Ze zag hem met een geweer in een modderige loopgraaf - ze wilde niet haten. - Die jongen had geen moreelen moed, - wie had dien wel? moreele moed was zoo zeldzaam in deze wereld. Gudro misschien, die afstand deed, liever dan een oorlogsverklaring onderteekenen. En was hij dan zijn leven nog veilig, of zou hij moeten vluchten? - Ja, vluchten was misschien beter. Ze zou met hem mee willen gaan - ze gingen mee, Lowe en de kinderen - Anna ook, als ze wilde. Of zouden ze naar ‘De Roofvogel’ gaan - haar kleine huisje, waren ze dáár veilig? - ze wist het niet - en of Lowe zou willen? Ze zou hem misschien wel kunnen overhalen? - Maar als er geen treinen meer reden, zoo ver het land in, zoo noordelijk? Zaten ze dan opgesloten als in een val?
Haar hart bonsde, ze sloeg de dekens van zich weg, het was benauwd in deze kamer, het rook er naar braadvet en jenever. Haar rug werd koud, ze begon haar bovenlijf te wiegen, haar vingers ineengestrengeld om haar knieën. Ze zou heel vroeg opstaan en naar het station loopen - misschien zou ze dan nog thuis komen, Lowe en de kinderen zien. Deze nacht duurde lang - hoe kon het anders? - en ze dorst niet te slapen. Sloeg er maar eens een klok, - het was zoo stil buiten; alleen in huis meende ze telkens gerucht te hooren, heel zacht - dat was misschien de adem van de dingen. Een boom werd gekapt en er werd een tafel van gemaakt, die heette dan dood - maar zij hadden eens een veldtafel gehad op Tubal-hoeve, waar het groen uit de pooten kwam schieten. Nou ja, ongeschaafde stukjes van den stam - maar het was een grappig gezicht geweest.
| |
| |
Met een schok keerden haar gedachten naar het heden terug. Stil, misschien kon de koning den oorlog nog tegenhouden. ‘Alle macht lijkt al in handen van de militairen te zijn,’ had die jongen gezegd. Militairen, dacht ze bitter, - wat een misdaad, om er militairen op na te houden! had Gudro dat niet kunnen tegengaan, al die jaren van zijn regeering? O, als hij alleen-heerscher was geweest! - Maar ze dacht verder. Een goed, een edel mensch, die daarbij ook de macht had - werd vermoord, of weggejaagd - zooals de koning nu verjaagd werd. Ze zou hem willen volgen in zijn ballingschap, om hem te toonen dat hij tenminste één trouwe en dankbare onderdaan had gehad. - En die gedachte ging ze uitspinnen, het werd een groot verhaal - maar toen drong het plotseling tot haar door, dat ze zichzelf de hoofdrol gaf in een drama van menschelijke edelaardigheid, en ze voelde bijtend haar eigenliefde.
Nu werd ze toch rustiger, ze ging weer liggen en trok de dekens over zich heen. - Ik zal niet slapen, zei ze zichzelf, maar zoo stil mogelijk zijn, misschien mag ik dan mijn man en kinderen terugzien. En ook deze nederigheid wilde ze wantrouwen, daarom probeerde ze haastig aan iets anders te denken. - Hoe zou Lowe den nacht doorbrengen? zat hij in zijn redactie-kamer, met anderen, wachtend op berichten? - Waarschijnlijk wel. Ze zag het voor zich, de helder verlichte kamer, en de levendige aandacht van die mannen. Ze kregen belangrijk werk te doen: alles zien op te snappen, en bijna intuitief weten of het waarheid of leugen was. Kressy vooral, ‘de hartstochtelijke reporter’, zou erin groeien. En misschien kreeg de krant nu eindelijk de oplage, die de directie zoo lang had gewild.
Meta keerde zich op haar andere zijde en kreunde even. Nu wist ze niet meer wat ze denken moest, nu ze begonnen was aan opkomst en bloei door den oorlog. Het was afschuwelijk - afschuwelijk.
De trein stroomde leeg, en meteen golfde er een tegenstroom de jachtige reizigers tegemoet: het bericht dat de hoofdstad sinds een uur naar alle kanten uitzond: de koning is afgetreden. - Meta klemde haar lippen op elkaar en keek op noch om; ze had geen behoefte meer, het groote nieuws met de menschen te deelen, hoewel ze de laatste uren veel en openhartig had gepraat.
| |
| |
Ze zag den weg, dien haar voeten moesten gaan, zoo snel mogelijk, en dacht alleen nog: thuiskomen, - de kinderen vast houden. - Een trap af, voetje voor voetje - een tunnel onderdoor, schuifelend; hortend een trap op - toen de buitenlucht. Ze keek strak voor zich uit - de kinderen moesten thuis zijn. Plotseling was ze niet meer alleen, ze voelde lippen langs haar wang gaan, dringend, langdurig, en het drong tot haar door dat Lowe dankbaar was om haar terugkomst.
Hij trok haar mee. - Ik heb een taxi, zei hij - gauw, voor de man ongeduldig wordt.
- Hoe wist je - begon Meta. - Hij duwde haar de auto in, stak zijn arm door den hare. - Aldoor opgebeld, - de meeste menschen waren hun hoofd kwijt, ze konden niets zeggen. Eindelijk: een trein uit Sörengo, voorloopig meteen de laatste. Die vergadering is zeker afgelast? - dat hoopte ik - en dat je begrijpen zoudt zoover mogelijk te moeten gaan in deze richting.
- Is er al oorlog? vroeg Meta.
- De mobilisatie is afgekondigd; tegen morgen - hij aarzelde even - wordt de oorlogsverklaring verwacht. Zijn stem daalde. - Er moet veel gebeuren in korten tijd. Libbenskju wordt waarschijnlijk tot hoofd van den Staat uitgeroepen, totdat er een geregelde volksstemming kan worden gehouden.
- En de koning?
Lowe had een moedeloos gebaar met zijn hoofd. - Alles is rustig, zei hij - tenminste - Neen, rustig is niet het goede woord. De meeste menschen zijn als verlamd, enkele werken met tienvoudige kracht - maar niemand denkt aan opstand. Het paleis van den koning wordt door een sterke politiemacht bewaakt. Libbenskju is goddank een fatsoenlijk mensch, en de politie is niet dringend noodig voor erger dingen - hij wachtte even - op het oogenblik.
Meta keek hem aan; ze schrok van de oude trekken in zijn gezicht, en zag tranen in zijn oogen.
- Ben je bang voor revolutie? vroeg ze fluisterend.
Hij schudde zijn hoofd. - Revolutie zou voor mijn gevoel rechtvaardiger zijn, maar juist daardoor wellicht nog vreeselijker dan oorlog.
Het viel Meta op, dat ze zijn stem bijna niet meer herkende.
| |
| |
Middernacht. Meta sliep niet, ze luisterde naar het verre rommelen van een trein. Soldaten, dacht ze, als beesten opgepropt in de wagens, meest heel jonge mannen, kinderen bijna; misschien zingen ze, - dat kan ik van hier niet hooren.
Het geluid stierf weg, langzaam - nu werd het drukkend stil.
Een schok voer door haar heen, de telefoon op Lowe's nachtkastje rinkelde. Ze hoorde hem zich oprichten - het bellen brak af.
- Ja - von Wandseck - zeker. Ja - Lowe Johannis von Wandseck.
Meta was rechtop gaan zitten en maakte licht. Lowe keek haar aan, hij vormde woorden met zijn lippen, bijna zonder klank: met het koninklijk paleis. Roerloos zaten ze beiden en luisterden.
Na een oogenblik begon het gesprek weer. - Ja - ja, uwe Majesteit; daarna een stilte, die Meta lang duurde. - Dank u - ik dank u.... Ik geloof niet dat ik daarover hoef te praten - ik heb hier mijn werk, maar ik kan u niet zeggen hoe....
Over tien minuten - dank u. - Hij legde de telefoon neer en keek Meta aan, zoo, dat haar hart begon te bonzen - een blik zoo wonderlijk rustig en diep. Maar ze kon niet wachten op zijn woorden.
- Wat is er? vroeg ze huiverend. Een oogenblik dacht ze, dat hij niet spreken kon, zijn even geopende lippen leken verstard - en zijn blik werd uitdrukkingsloos.
- De koning - vertrekt (hij articuleerde bijna niet, ze ried het woord door de klinkers) om drie uur, vannacht - hij vraagt of wij - mee willen. Hij zuchtte diep, en toen zag ze dat hij probeerde te glimlachen, maar dat mislukte. - Natuurlijk blijven wij hier - er is voor ons geen reden om te vluchten. Ik heb mijn werk - en al waren we niet veilig - maar dat zijn we wel.
Meta kroop naar hem toe, sloeg haar armen om zijn hals. - Laten we mee gaan, zei ze heesch - hier komt oorlog - morgen al - en je hebt altijd tegen den oorlog geschreven en - misschien dwingen ze je om mee te doen.
Hij streelde haar achterhoofd, haar nek. - Nee kind, nee, ik ben te oud, we zijn veilig - en dit is ons land.
Ze praatte weer, ze smeekte. Hij vroeg waarom ze weg wilde, wat ze zich voorstelde van het leven in ballingschap - hoe ze moesten bestaan?
| |
| |
Ze antwoordde: Daar zal Gudro voor zorgen - laten we meegaan, och toe, Lowe, laten we meegaan.
Hij waarschuwde haar voor den tijd - straks zou de telefoon weer rinkelen - ze moesten kalm zijn. Ze was wat overspannen geraakt door haar tocht van gisteren, eergisteren - maar nu waren ze immers weer bij elkaar?
Ze huilde zachtjes, ze smeekte. Toen zei hij: Jij kunt meegaan - met de kinderen - ik blijf hier.
Ze liet hem los en sprak niet meer. Enkele minuten bleef het stil tusschen hen - toen belde de telefoon. Lowe nam die onmiddellijk op en keek zijn vrouw vragend aan.
- We blijven hier, zei ze.
Ze spraken fluisterend over Gudro, over den oorlog en den toestand van het land. Lowe had de lamp uitgedaan. Na een poos zei Meta plotseling: Vergeef me - ik had angst, werkelijk angst voor mijn leven.
- Dat begrijp ik, zei hij - is het nu over? en hij liefkoosde haar. - Nu moeten we gaan slapen, morgen - - Hij brak af. Hij had willen zeggen: morgen krijg ik een drukke dag, maar herinnerde zich eensklaps die woorden, den ouden troost in het donker van haar kindsheid en zei: morgen weer licht.
Elisabeth Zernike
|
|