De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
A.S. Poesjkin
| |
[pagina 328]
| |
dravendheid der pseudo-klassieke poëzie van de eerste helft der eeuw en de betrekkelijk eenvoudige sierlijkheid van Derzjawin, den tijdgenoot van Katerina II; - toen Tredjakowskij en Lomonosow de versregel met getelde syllaben, naar Pools model ingevoerd, vervingen door ‘tonische’ verzen, berustend op een afwisseling van stijgingen en dalingen, schiepen zij een vorm, die meer in overeenstemming was met de geest der Russische taal en die daardoor tot steeds groter volmaaktheid kon komen; - de tweede helft der eeuw bracht een grotere belangstelling voor volkskunst, welke ook op de schrijvers haar invloed had en eenvoud en natuurlijkheid bevorderde; - dat zelfde deed de kennismaking met vroeg-romantische en sentimentele Europese kunst, - terwijl tegen het eind der XVIIIde eeuw de bewuste navolging van een Europese stijl, ongedwongener dan de Russische met haar zware last van kerkslavismen, de mogelijkheid schiep van een proza, veelzijdig van vorm, al naar genre en inhoud dit eisten. Deze ‘europeïsering’ was vooral de verdienste van Karamzin, - die wat later, in het eerste kwart der XIXde eeuw, zich nog groter vermaardheid zou verwerven door zijn ‘Geschiedenis van het Russische rijk’. Aan welke hoge eisen de taal en het vers konden voldoen, dat tonen de prachtige vertalingen van Europése dichters door Zjoekowskij, ook als origineel dichter verdienstelijk, in de aanvang der XIXde eeuw; en in één genre, de fabel, bracht deze zelfde tijd de klassiek gebleven scheppingen van Krylow. Zo was er, wat taal en stijl aangaat, een reusachtige arbeid verricht, die de weg gebaand heeft voor de grote letterkunde der XIXde eeuw. Maar, kon men tot nog toe van een geleidelijke vooruitgang spreken, dat verandert nu opeens. Want Poesjkin is een verschijning geweest van wezenlijk andere proporties dan allen, die hem voorgegaan waren, en het is heel begrijpelijk, wanneer men zijn optreden een ‘wonder’ noemt. Een ‘wonder’, dat zijn verklaring vindt in zijn geheel unieke begaafdheid. Hij bezat ‘de wondere gave der liederen’, die hij zelf in een zijner werken aan Ovidius heeft toegekend, zo als geen andere Rus vóór hem noch na hem, en hij had ook, in de allerhoogste mate, die gave der synthese, die hij als de wezenlijke eigenschap der dichterlijke bezieling heeft beschouwd. In een fragment van Poesjkin uit 1824 lezen wij het volgende: ‘De criticus verwart bezieling met vervoering. De bezieling is een toe- | |
[pagina 329]
| |
stand der ziel, waarin zij in staat is, indrukken levendiger op te nemen, de begrippen te doorgronden en te combineren en dus ook ze te verklaren. Bezieling is in de meetkunde nodig evenals in de poëzie. De vervoering sluit de rust uit, die de noodzakelijke voorwaarde voor het schone is. Vervoering veronderstelt niet die kracht des geestes, die de delen schikt in verhouding tot het geheel. Vervoering is kort van duur, onbestendig en derhalve niet in staat om waarachtige, grote volmaaktheid voort te brengen.’ Zo de ware bezieling karakteriserende, beschreef de dichter zichzelf. Hoe komt het nu, dat deze grote onder de groten zo weinig bekend is buiten het eigen volk? Het komt niet door te geringe belangstelling voor de Russische letterkunde, want Gogolj, Toergenew, Tolstoj, Dostojewskij, Tsjechow, Gorjkij, zelfs Sjolochow en Erenburg, hebben wel degelijk hun weg gevonden naar Europa. Veeleer is de oorzaak van Poesjkin's geringe bekendheid te zoeken in de onvertaalbaarheid van zijn poëzie, te onvertaalbaarder nog, doordat de schoonheid van klank en vorm samengaat met een grote eenvoud. En spreekt ook niet tot velen datgene, wat hun vreemd is, gemakkelijker, wanneer het tot hen komt in een exotisch, weelderig gewaad dan in eenvoud, zonder enige pretensie? Zelfs Russen hebben wel eens geen oog gehad voor de betekenis van werken van Poesjkin, vooral van zijn prozawerken, doordat zij ze al te gewoon vonden. De gedachten, die ten grondslag liggen aan Dostojewskij's grootste werken, komen voor een groot deel reeds bij Poesjkin voor, en hij gaf aan Dostojewskij thema en visie, maar wat bij dezen een pathetische belijdenis werd, was bij Poesjkin een rustig, objectief beschrijvend verhaal of dialoog, welks geestelijke achtergrond niet door ieder dadelijk begrepen wordt. Helaas is Poesjkin's onvertaalbaarheid iets, waarin wij berusten moeten, al maakt zij ook de taak van hem, die zijn betekenis aan vreemdelingen wil duidelijk maken, heel moeilijk. Laat ik over de vorm althans één ding zeggen! De Russische taal ontleent een bijzondere rijkdom aan het feit, dat zij een dubbele oorsprong heeft. Zij is door een ononderbroken lijn verbonden met het Kerkslavisch, dat tegen het jaar 1000 uit Bulgarije werd geïmporteerd. Dit was niet alleen kerktaal, maar ook, in ruimere zin, schrijftaal. Op den duur vloeide het samen met een andere schrijftaal, be- | |
[pagina 330]
| |
rustende op het Grootrussisch, vooral van Moskou. Dank zij deze ontwikkelingsgang biedt het moderne Russisch allerlei mogelijkheden van stilistische differentiëring: in een vroom gedicht kan de kunstenaar betrekkelijk veel zuiver Kerkslavisch bezigen, zich aansluitende bij de taal der kerk; in een profane, maar toch min of meer plechtige tekst zal men, als twee variaties mogelijk zijn, in meer gevallen de Kerkslavische vorm kiezen, dan wanneer inhoud en vorm behoefte hebben aan een alledaagser kleed; en zo zijn er allerlei gradaties. Welnu, niemand heeft deze nuanceringen zo meesterlijk weten aan te brengen als Poesjkin. Men hore enerzijds Tatjana's ‘njanja’ (kindermeid) of Onegin's huishoudster of de min uit de ‘Roesalka’ spreken, met hun vulgarismen en hun sterk gevariëerde toonbeweging, dit alles binnen het kader van Poesjkin's prachtige versbouw, - anderzijds leze men het gedicht ‘de Profeet’ of de paraphrase van het gebed van Ephraïm den Syriër, waar inhoud, rhythme en woordgebruik samenwerken om ons te verplaatsen in de sfeer van bijbel en oud Christendom. En daartussen alle mogelijke stijltypen, voor welke Poesjkin ook, naarmate dit nodig was, gebruik maakte van de door Europese stijl en vocabulaar beïnvloede ‘wereldse’ taal, die door Karamzin c.s. haar plaats was gaan innemen in het Russische leven. Merkwaardig is de tegenstelling tussen de uiterlijke persoon en den kunstenaar. Poesjkin had een onstuimig, driftig temperament, dat hem menigmaal in grote moeilijkheden heeft gebracht. Maar even onbeheerst als hij in het leven was, zo beheerst, zo rustig en harmonisch is zijn kunst, zelfs in de eerste periode, toen de dichter nog geen vaste levenslijn had gevonden en zijn wereldbeschouwing nog weifelend was. Deze periode duurde ongeveer tot zijn 25ste levensjaar; van af die tijd is Poesjkin een ernstig en wijs man, hoewel ook toen het wilde temperament zich niet geheel aan banden liet leggen. Het is zelfs mede aanleiding geweest van zijn vroege dood, in een duël. | |
IIAleksandr Poesjkin werd geboren te Moskou, op 26 Mei 1799. Hij stamde van vaderszijde uit een oud adellijk geslacht; zijn moeder heette Hannibal, zij was een nakomelinge van den Moor | |
[pagina 331]
| |
van die naam, die een gunsteling van Peter den Groten geweest was; Poesjkin heeft aan hem en zijn tijd en omgeving een onvoltooid gebleven novelle gewijd. Aan het Afrikaanse bloed van het geslacht Hannibal schrijft men gewoonlijk de onbesuisde natuur van den dichter toe. In het ouderlijk huis kon hij ook moeilijk orde en zelfdiscipline leren; aan de opvoeding der kinderen besteedde het ouderpaar weinig zorg. Van 1811-1817 bezocht Poesjkin het pas opgerichte lyceum te Tsarkoje Selo, een school voor jongens van goeden huize, die voor de staatsdienst bestemd waren. In sommige opzichten heerste er strenge tucht, in andere een grote vrijheid. Een betere werking dan het gehele opvoedingssysteem had de werkzaamheid van enige goede docenten. De jonge dichter maakte er trouwe vrienden en hij schreef zijn eerste verzen; hij bezong ‘de vreugden der jeugd, de roem van ons verleden en de onrustige dromen des harten’.Ga naar voetnoot1) ‘En de wereld begroette haar (Poesjkin's muze) met een glimlach: dat eerste succes gaf ons vleugels; de grijsaard Derzjawin heeft ons opgemerkt en gezegend, toen hij ten grave daalde.’ In deze regels doelt Poesjkin op een bezoek, dat de oude dichter Derzjawin in Januari 1815, kort voor zijn dood, aan het Lyceum gebracht heeft; Poesjkin droeg daar zijn gedicht: ‘Herinneringen in Tsarkoje Selo’ voor en oogstte de lof des bezoekers. Wie Russisch kan lezen, stelle daarnaast het gelijknamige gedicht van 1829, in precies zo gebouwde verzen, geschreven naar aanleiding van een bezoek aan de oude school! In 1815 hoogdravende verzen, vol reminiscenties aan voorgangers; in 1829 de ontboezeming van een ervaren, voor zijn leeftijd ouden dertigjarige, die ‘veel schatten des harten verkwist heeft aan onbereikbare fantasieën’ en die, terugkerende naar Tsarskoje Selo, zich vergelijkt met dien ‘knaap uit de Bijbel’, die ‘de beker des berouws uitdronk tot op de bodem’, - ‘en toen hij eindelijk de woonstede zijner jeugd terugzag, boog hij het hoofd en snikte.’ In een zijner gedichten uit de schooljaren, ‘het Stadje’ (1814), somt Poesjkin een groot aantal schrijvers en dichters op, die hij las; het zijn deels klassieken: Homerus, Virgilius, Horatius, ook | |
[pagina 332]
| |
Tasso; verder veel Fransen: Voltaire, Racine, Rousseau, maar ook: Parny, Grécourt, - en verschillende Russen, maar verder dan Derzjawin ging hij niet terug; pseudo-klassieken, zoals Soemarokow, ontbreken op het lijstje; en ook ontbreekt Byron, die enige jaren later Poesjkin bijzonder zal gaan boeien; hem had hij trouwens in 1814 nog bezwaarlijk kunnen kennen. Omgangstaal was voor den jongen Poesjkin naast het Russisch het Frans; in het ouderlijk huis had dit zelfs gedomineerd. Maar noch deze voor een groot deel Franse opvoeding noch het Moorse bloed hebben Poesjkin verhinderd een Russisch dichter te worden met een door niemand overtroffen gevoel voor alle schakeringen der Russische taal. Op de lyceumtijd volgt een korte periode, gedurende welke de dichter ambtenaar was op het departement van buitenlandse zaken. Het was een tijd van een druk en veelzijdig en tegelijk losbandig leven. Maar naast de kring van veel en luidruchtig uitgaande vrienden bezocht Poesjkin ook die der schrijvers; hier zocht hij vooral aansluiting bij de groep van betrekkelijk jonge, romantisch georiënteerde kunstenaars, die van 1815-1818 het gezelschap Arzamas vormden, dat gericht was tegen de archaïserende school, die den ouden admiraal Sjisjkow als haar voornaamsten leider en woordvoerder had. Maar deze richting was ten ondergang gedoemd en het is vooral Poesjkin geweest, die aan de Russische letterkunde haar wegen voor de toekomst gewezen heeft. Onder zijn Petersburgse vrienden dient vooral P. Ja. Tsjaadajew genoemd te worden, een der scherpste geesten van zijn tijd, die voorbestemd was een grote rol te spelen in het geestelijk leven van het Russische volk. In Poesjkin's Petersburgse periode hadden de beide vrienden liberale, zelfs revolutionnaire ideën. ‘Geloof mij, vriend! Verrijzen zal zij, die morgenstond van heerlijk geluk; Rusland zal ontwaken uit de slaap, en op de ruïnen der autokratie zal het onze namen schrijven,’ - aldus sprak Poesjkin in een gedichtje van 1818 tot Tsjaadajew, en diezelfde geest spreekt uit zo menig vers van zijn jonge jaren. Het was de tijd van de Dekabristen, van die aristokratische ‘intelligenten’, die zo zeer hun verplichtingen voelden tegenover het verarmde, verslaafde volk, dat zij voor de hervormingen te zijnen bate alles, tot het leven toe, overhadden. Op barbaarse wijze is hun opstand (December 1825) onderdrukt. Poesjkin behoorde tot | |
[pagina 333]
| |
hun vrienden, maar men hield hem buiten de geheimen, daar men zijn impulsieve en onvoorzichtige natuur kende; hij was trouwens allerminst in de wieg gelegd voor een revolutionnair der praktijk! Zijn vrijheidszin uitte zich o.a. in epigrammen op hooggeplaatste personen, die spoedig op aller lippen waren. Zo dichtte hij op den beruchten minister Araktsjejew het volgende: ‘Onderdrukker van heel Rusland, kweller van de gouverneurs, leraar van de Raad van State, van de keizer - vriend en broer. Vol van boosheid, vol van wraakzucht, zonder geest, gevoel en eer, - Wie is die “trouwe, toegewijde”? Een heel gewone frontsoldaat.’ Dit en dergelijke gedichten vestigden de aandacht van regering en politie op den dichter. Zware straffen hingen hem boven 't hoofd, en 't is aan invloedrijke vrienden te danken, dat hij slechts veroordeeld werd tot verplaatsing naar Jekaterinoslaw, waar hij onder toezicht gesteld is van zijn chef, generaal Inzow. Intussen was zijn eerste grote gedicht Roeslan en Ljoedmila gereed gekomen, - maar voor wij hier over spreken, vertellen wij kort 's dichters leven van 1820-1824. In Mei 1820 verliet hij Petersburg; aangekomen in Jekarinoslaw, werd hij ziek, - tot zijn geluk, mogen wij zeggen. Want de familie Rajewskij, Petersburgse kennissen, die hem hier op hun doorreis aantroffen, namen hem met goedvinden van Inzow mee naar de Krim. Deze reis, waarbij zich een bezoek aan de Kaukasus aansloot, was van groot belang voor des dichters ontwikkeling. De kennismaking met de werken van Byron, tezamen met de grootse en romantische natuur, die hij dagelijks aanschouwde, bepaalden voor enige jaren de richting en de geest van zijn poëzie. Tegen de herfst van 1820 vertrok hij naar Kisjinjow in Bessarabië, waarheen generaal Inzow verplaatst was als stadhouder, en drie jaar werkte hij hier onder diens leiding. Hij genoot trouwens een grote vrijheid, herhaaldelijk was hij op reis, trok rond met Zigeunerkampen en leidde ook overigens een onregelmatig, somtijds losbandig leven. Maar aan Tsjaadajew schreef hij, in een gedicht van 1821, dat hij ‘in de omarming der vrijheid’ de jaren, ‘verspild door een onstuimige jeugd’, zoekt in te halen, ten einde ‘in ontwikkeling op het peil van mijn tijd te komen’; m.a.w., Poesjkin heeft zijn vrije tijd gebruikt voor lectuur. In 1823 wordt hij verplaatst naar Odessa. Hier leeft hij in voortdurend gekibbel met zijn chef, graaf Worontsow. ‘Een halve held, een halve domoor, en daarbij nog een halve ploert; | |
[pagina 334]
| |
maar hier is echter goede kans, dat hij een hele eenmaal wordt,’ - dit epigram van 1824 heeft betrekking op den graaf. Weldra zou er echter iets gebeuren, dat aan Poesjkin's levensloop een nieuwe wending gaf. Er werd een brief van hem onderschept, waarin hij vertelde van een Engelsman, dien hij had leren kennen, een atheïst; een weinig troostvolle leer, zegt men wel, maar toch waarschijnlijk! Deze ontboezeming is aanleiding geweest tot een nieuwe verbanning, ditmaal naar het landgoed van zijn familie, Michajlowskoje, in het gouvernement Pskow, waar aan zijn vader het toezicht op den lastigen zoon werd opgedragen. Maar weldra krijgen vader en zoon hevige twist, de vader verlaat het landgoed, en dan begint voor den dichter een periode van bijna twee jaar, een tijd van rust en bezinning, een tijd van veel dichterlijke bezieling, een tijd ook waarin zich zijn wereldbeschouwing consolideerde. Vanaf het verblijf op Michajlowskoje zijn de mens en de dichter één; Poesjkin's poëzie wordt een zang van liefde voor het goede en schone, in hoe bescheiden vorm het ook moge optreden, en van resignatie over het onvolmaakte van ons geluk. Laat ons echter eerst spreken over zijn werken van 1820 tot 1825! De grote gedichten vertonen twee typen van romantiek. Eerst Roeslanen Ljoedmila, daarna Byroniaanse motieven. Roeslan en Ljoedmila is een fantastisch verhaal van vier ridders, die Ljoedmila gaan zoeken, welke op de dag van haar huwelijk met Roeslan door een boze geest geschaakt is. Een der vier ridders is Roeslan zelf; hij heeft de meeste avonturen en zijn moed en volharding worden beloond, doordat hij Ljoedmila redt en na nog allerlei lotgevallen met haar kan trouwen. Ljoedmila wordt voorgesteld als de dochter van vorst Wladimir van Kiew, maar overigens heeft het gedicht niets historisch, het is een aaneenrijging van sprookjesmotieven. Wat deze aan elkaar bindt en tot een geheel maakt, dat is in de eerste plaats de stemming van den dichter; men voelt, dat hij een jongeman is, die, vrolijk en vol humor, in een dartele, van alle ouderwetse traditie vrije taal zijn levensvreugde uitzingt. Hierdoor was Roeslan en Ljoedmila, niettegenstaande alle Russische en vreemde invloeden, een nieuw, fris geluid, en nog werkt het opwekkend, zovaak men het leest, - hoezeer het ook naast andere werken van Poesjkin gelegd, het stempel draagt van een jeugdwerk. Men vergelijke slechts | |
[pagina 335]
| |
het gedicht zelf, dat in 1820 voltooid werd, met de proloog van 1828, van de groene eik met gouden ketting, die staat bij de zeebocht, en van de geleerde kater, die over die ketting loopt: ‘hij gaat naar rechts - en zingt een liedje, hij loopt naar links, vertelt een sprookje.’ - ‘Daar is Russische geest, het ruikt naar Rusland! Ook ik was daar en dronk er de mede; ik zag aan de zee de groene eik; ik zat er onder; de wijze kater vertelde ook mij zijn sprookjes. Eén weet ik er nog, en dat sprookje verhaal ik aan de mensen.’ De romantiek was voor Poesjkin iets voorbijgaands, zowel die van Roeslan en Ljoedmila als die van het Byronianisme. Het lag voor de hand, dat Byron den jongen Poesjkin een tijdlang boeien zou. Byron's verachting voor een conservatieve maatschappij, die hij voelde als kleurloos en vijandig aan de vrije ontwikkeling der persoonlijkheid, moest Poesjkin imponeren, die ook zelf streefde naar ontplooiing zijner individualiteit en daardoor zich verbanning op de hals had gehaald. En het bandeloze temperament van den Russischen dichter voelde zich verwant met de vrijbuitersidealen van Byron's romantische poëzie. Wanneer Poesjkin in 1824 Odessa gaat verlaten, maakt hij zijn prachtige gedicht ‘Aan de Zee’. De zee is hem het symbool der vrijheid, en zij wekt in zijn geest de beelden op van twee sterke individualiteiten, die hij bewonderd heeft: Napoleon en Byron: ‘Hij was, o zee, uw zanger. Met uw beeld was hij gemerkt, hij was geschapen uit uw geest: hij was, als gij, machtig, diep en somber; door niets bedwingbaar, zoals gij.’ Toen Poesjkin dit schreef, was hij reeds bezig zijn byronianisme te overwinnen; het omvat vooral de jaren 1820-1823 en het is onafscheidelijk verbonden met de reis naar Krim en Kaukasus. De fontein van Bachtsjisaraj, die de herinnering bewaart aan de liefde van Khan Girej voor een Poolse gevangene en aan de noodlottige jaloezie van Zarema, eenmaal de meest geliefde vrouw van den Khan, had Poesjkin zelf bezocht; hij bezong de overlevering, aan die fontein verbonden, in prachtige verzen, maar de karakterschildering is sterk beïnvloed door Byron's Corsair. Aan dit gedicht (1822) waren voorafgegaan ‘de Gevangene van de Kaukasus’ en ‘de Broeders-Bandieten’ (1821). Van de inhoud spreek ik niet, alleen wil ik vermelden, dat het eerste dezer gedichten betrekkelijk gauw door een vertaling ook aan onze Nederlandse byronianen bekend geworden is, die | |
[pagina 336]
| |
in hun kritieken en brieven Poesjkin als een geestverwant beschouwen en over de dichterlijke waarde van zijn gedicht hun meningen uitspreken. Intussen was bij Poesjkin de Byronstemming voorbijgaand, en reeds ‘de Zigeuners’ (1824), enerzijds nog een werk van hetzelfde type, is toch tegelijk reeds een reactie op Byroniaanse vrijheid-idealen. De hoofdpersoon, Aleko, is een Rus, die de wereld ontloopt, waar hij is opgegroeid; hij gaat Zigeuners op hun zwerftochten vergezellen en trouwt met een Zigeunermeisje. Maar als deze hem ontrouw is, komt zijn eigen opvatting der vrijheid in conflict met die van de Zigeuners, en hij doodt vrouw en minnaar. Dan moet hij het kamp verlaten. Een oude man, de vader van zijn vrouw, zegt tegen hem: ‘Verlaat ons, trotse mens!.... Gij zijt niet geschapen tot vrij natuurmens; gij wilt de vrijheid slechts voor uzelf; uw stemgeluid zal ons angst aanjagen. Wij zijn schuchter en goed van hart, gij zijt driest en vol haat, - verlaat ons dus! Vaarwel! Vrede zij met u!’ Het zoeken der vrijheid buiten het kader onzer samenleving voert tot eenzijdige eigenliefde en tot isolement, - dat is de reactie van Poesjkin's geest op 't byronisme, zoals hij het een tijdlang doorleefd had. Trouwens, dit was een vrucht van geheel andere bodem dan de Russische maatschappij van 1820, waar de intellectuëlen een klein groepje vormden, sterk gedifferentieerd zowel tegenover de massa des volks als tegenover de regering. Starheid en gebrek aan idealisme kon men aan deze laatste verwijten, maar allerminst aan de ‘intelligentsija’. Deze was onbevangen en fris van geest; als zodanig wordt zij bewonderd door het nageslacht; elke jonge generatie, die eerbied heeft voor de menselijke persoonlijkheid, zal zich met haar verwant gevoelen. Tot haar hehoort ook Poesjkin; ook hij is voor ons geen vertegenwoordiger ener uitgestorven generatie, maar een geheel moderne mens, te meer nog, daar zijn individualisme, zoals het zich na 1824 gaat uiten, nog breder en dieper is dan dat van de Dekabristen. Wanneer Poesjkin zich omstreeks 1824 van Byron afwendt, dan wil dat allerminst zeggen, dat hij voor dezen alle eerbied verloren heeft. Neen, Byron blijft zijn invloed uitoefenen; vooral in de compositie en de verhaaltrant van sommige gedichten is dat zeer duidelijk. Nog in 1830, als Poesjkin ‘het Huisje te Kolomna’ schrijft, volgt hij daarbij zeer bewust Byron's Beppo na, en zijn | |
[pagina 337]
| |
hoofdwerk ‘Jewgenij Onegin’ herinnert ons telkens aan Don Juan, datgene van Byron's werken, dat de Russische dichter het meest bewonderd heeft. Maar het byronisme als levensopvatting heeft sedert 1824 afgedaan. Het was een van de vele ideëncomplexen, die de dichter heeft doordacht in de jaren van zoeken en tasten, voordat hij zijn innerlijk evenwicht had verkregen. Tussen welke uitersten zijn geest werd heen-en-weer-geslingerd, blijkt het duidelijkst, wanneer wij naast elkaar stellen: enerzijds de Gawriliada, een profanerende, humoristische parodie, van grote dichterlijke waarde, op een zo gewijd thema als de Boodschap van Gabriël (1822), anderzijds de Navolgingen van de Koran, door-en-door vrome gedichten over Gods almacht en de door God aan de mensen opgelegde plichten (1824). Toen een aantal jaren, nadat hij haar geschreven had, de Gawriliada, die niet gedrukt was, de aandacht ging trekken en men haar aan Poesjkin toeschreef, heeft deze pertinent het auteurschap geloochend. Dit gedicht had erger gevolgen kunnen hebben dan de onderschepte brief van 1824; trouwens, het is geen uiting van een gefundeerde levensopvatting, maar slechts van een vluchtige stemming uit de jaren van geestelijke groei. | |
IIIHet verblijf op Michajlowskoje (1824-1826), een tijd van concentratie en arbeid, deed Poesjkin's persoonlijkheid tot volledige rijpheid komen. Zijn leven was niet geheel zonder afleiding; de bewoonster van een naburig landgoed, mevrouw Osipow, en haar gezin gaven hem veel gezelligheid; evenmin als één andere periode was ook deze zonder liefde en verliefdheid. O.a. vond hij bij mevrouw Osipow een jong meisje terug, wier bekoorlijkheid eenmaal, in Petersburg, hem in verrukking had gebracht. Nu was zij een getrouwde vrouw, en een tijdlang logeerde zij bij mevrouw Osipow. Poesjkin's liefde werd weer wakker, en toen zij vertrekken zou, gaf hij haar het bekende gedichtje, alsdus aanvangende: ‘Ik herinner mij een wonderschoon moment: gij verscheent voor mijn ogen, als een vluchtig vizioen, als de genius der zuivere schoonheid.’ Maar, vergeleken met Petersburg, Kisjinjow, Odessa, was het een rustig leven, en de wijsheid, die de | |
[pagina 338]
| |
dichter hier verzamelde uit boeken en eigen ervaring, bezonk in zijn geest. Wil men de verandering in zijn kunstopvatting door een paar woorden karakterizeren, dan mogen dit de woorden zijn: van Byron tot Shakespeare. Ziehier een fragment uit een brief van eind Juli of begin Augustus 1825 aan N. Rajewskij: ‘La vraisemblance des situations et la vérité du dialogue - voilà la véritable règle de la tragédie. Je n'ai pas lu Calderon, ni Vega, mais quel homme que ce Sch. (Shakespeare)? Je n'en reviens pas. Comme Byron le tragique est mesquin devant lui! Ce Byron qui n'a jamais conçu qu'un seul caractère...., ce Byron donc a partagé entre ses personnages tel et tel trait de son caractère; son orgueil à l'un; sa haine à l'autre, sa mélancolie au troisième etc., et c'est ainsi que d'un caractère plein, sombre et énergique il a fait plusieurs caractères insignifiants - ce n'est pas là de la tragédie.... Lisez Sch. il ne craint jamais de compromettre son personnage, il le fait parler avec tout l'abandon de la vie, car il est sûr en tems et lieu de lui faire trouver le language de son caractère.’ De indrukken der lectuur van Shakespeare waren een zaad, uitgestrooid in een bodem, voorbereid om het te ontvangen. Poesjkin kwam toch reeds terug van het romantische subjectivisme, neigende tot titanisme; zijn eigen natuur had hem voorbestemd om op den duur zich te ontwikkelen tot een realist; Shakespeare was voor hem niet alleen een openbaring, maar ook een bevestiging van eigen inzichten, die meer en meer tot rijpheid kwamen. Hij bleef individualist, maar de hoogste individualiteit is voor hem die, welke het leven in al zijn breedheid overziet, het schone er in bewondert en in haar hoge onpartijdigheid trouw blijft aan zich zelf. Dit ideaal vond hij terug in Shakespeare; hij vond het ook in den geschiedschrijver Karamzin en in de oude kronieken, die hij doorlas, toen hij zich voorbereidde om zijn drama Boris Godoenow te schrijven. Ten derde noem ik nog een door hem veel bewonderd dichter, aan wien hij, eveneens in Michajlowskoje, een beroemde ode gewijd heeft, André Chénier. ‘Wees fier en blijde, o dichter! Gij boogt niet gehoorzaam het hoofd voor de smaad van onze tijd. Gij verachttet den machtigen booswicht; uw fakkel, dreigend vlammend, verlichtte met onbarmhartige glans de raad der roemloze heersers.... Toen de | |
[pagina 339]
| |
heilige grijsaard met verstijfde hand het gekroonde hoofd ophief van 't schavot, gaaft gij hun beiden moedig de hand, en voor u sidderde de van toorn razende Areopagus!’ Zo laat Poesjkin Chénier aan de vooravond van zijn guillotinering zich zelf moed inspreken. Nog een andere bron van wijsheid werd den dichter op Michajlowskoje ontsloten - die van de wijsheid des volks, geïncarneerd in de persoon van Arina Rodionowna, de oude boerin, die het kind Poesjkin had opgevoed en nu de trouwe vriendin was van den jongeling. Het is winter, de wind giert om het huis. De oude vrouw heeft opgehouden te vertellen. Is zij moe van het luisteren naar de storm? Of sliep zij in onder 't gonzen van haar spinnewiel? ‘Laat ons drinken, brave vriendin van mijn treurige jeugd, - drinken tegen 't verdriet; waar is de beker? 't Zal ons blijder te moede zijn. Zing mij 't liedje, hoe een meesje rustig leefde over zee! Zing mij 't liedje, hoe een meisje 's morgens vroeg om water ging!’ Een grote bekoring ligt er in de persoon van deze oude vrouw, die Rusland's grootsten dichter heeft ingewijd in de kunst en de gedachtenwereld van het volk en die hem de inspiratie gaf tot sommige van zijn schoonste verzen. Zij is uitgebeeld op een schilderij van Ge, waar zij in een hoekje van de kamer zit te werken, luisterend naar Poesjkin, die zijn gedichten aan een vriend staat voor te lezen. Wanneer Poesjkin, in Jewgenij Onegin en elders, de eenvoudige schoonheid van het Russische landschap en het dagelijks leven van landedelen en boeren in al zijn veelzijdigheid zo heeft geschilderd, dat niemand hem heeft geëvenaard of overtroffen, dan is dat mogelijk geworden door het verblijf op Michajlowskoje, dat een leerschool van Russisch leven voor hem geweest is, en een sterke invloed ging daarbij uit van Arina Rodionowna. Reeds noemden wij Boris Godoenow. Het is een historisch drama, geschreven in Michajlowskoje. De stof is een der meest dramatische, die de Russische geschiedenis kent. Na de dood van keizer Fjodor Iwanowitsj (1598), den zoon van Iwan den Verschrikkelijken († 1584), is er geen vorst uit het oude geslacht van Rurik meer in leven; zo is het mogelijk, dat Boris Godoenow tot keizer wordt uitgeroepen, de zwager van den overleden Fjodor, die onder diens regering een grote invloed op het staatsbestuur had gehad, welke hij tot heil van het volk had aangewend. Boris | |
[pagina 340]
| |
had voortreffelijke heersereigenschappen, maar op hem rustte de verdenking van een misdaad, namelijk van de vermoording van Dimitrij, het jongste zoontje van Iwan den Verschrikkelijken. Ook de historici hebben veelal aangenomen, dat Godoenow hier de schuldige was; ook Karamzin nam het aan, en evenzo Poesjkin, die Karamzin's relaas op de voet volgt. De wroeging over deze misdaad werpt een schaduw op Godoenow's levensgeluk, en, wanneer nu in Polen een usurpator verschijnt, die zich uitgeeft voor den vermoorden Dimitrij, en deze, na met een Poolse gehuwd te zijn, met een leger optrekt tegen Moskou, dan ziet niet alleen het volk, maar ook de keizer in dezen man den wreker van zijn, Godoenow's, zonden. Boris Godoenow sterft op 't onverwachtst en het leger van den usurpator trekt Moskou binnen. Dit is de materie, die Poesjkin overnam van Karamzin; hij veranderde weinig er aan, maar voegde wel een en ander toe. Van hem is de scherpe karakterisering der hoofdpersonen. De tegenstelling tussen den zondigen, achterdochtigen keizer en zijn onschuldig zoontje is prachtig uitgewerkt, evenzo die tussen den lichtzinnigen usurpator en de hartstochtelijke, eerzuchtige Poolse, die zijn vrouw wordt. Van een geweldige uitwerking is het slot, in de omgewerkte redactie, die Poesjkin als de definitieve beschouwde. Wanneer den volke wordt kond gedaan, dat de kinderen van Boris Godoenow, inderdaad vermoord, zich zelf zouden hebben vergiftigd, en de mensen worden uitgenodigd te roepen: ‘Leve keizer Dimitrij Iwanowitsj!’, dan herhaalt in de oudste redactie de menigte inderdaad deze woorden, maar later verving de dichter dit slot door: ‘Het volk is sprakeloos’. Het meest karakteristiek voor Poesjkin is echter de persoon van den kroniekschrijver Pimen, in een geheel van den dichter zelf afkomstig bedrijf. Dit bevat een dialoog van twee personen: den ouden Pimen, die het laatste verhaal van zijn gedenkschriften te boek stelt, en den kloosterleerling Grigorij, die weldra zal vluchten uit Moskou om als pseudo-Dimitrij in Polen weer te voorschijn te komen. In Pimen heeft Poesjkin den wijzen en waarheidlievenden geschiedschrijver geschilderd, die als een rechtvaardige rechter het goed en het kwaad, dat hij beleefde, met onpartijdigheid tegen elkaar afweegt en de waarheid aan 't nageslacht overlevert. Eenmaal zat hij aan aan 's keizers dis en streed met vorst Koerbskij tegen de Litauers. Maar eerst van die dag af is hij gelukkig, toen | |
[pagina 341]
| |
God hem in het klooster voerde. Wenden niet zelfs de vorsten, de hoogsten na God, zich bijwijlen af van de ijdelheid van hun werelds leven, om in het vredig kloosterleven rust en inkeer te zoeken? Keizer Iwan de Verschrikkelijke, ‘vermoeid van toornige raadsbesluiten en vonnissen’, bezocht soms het klooster en kondigde den prior en den monniken aan, dat ook hij, ‘een vervloekte boosdoener’, eenmaal ‘hongerend naar redding’ een eerbaar monniksleven zou beginnen. ‘En hij schreide. En wij baden onder tranen, dat de Heer liefde en vrede mocht doen neerdalen in zijn lijdende, onrustige ziel.’ Deze Pimen, wijs, rechtvaardig, menslievend, los van aardse ijdelheid, is een der personen uit Poesjkin's werken, die wij als de dragers van zijn eigen levensbeschouwing mogen opvatten. En naast Pimen staat Tatjana. Zij is een der twee hoofdfiguren van de roman in verzen Jewgenij Onegin, waarvan de helft op Michajlowskoje is geschreven. Het geheel - acht hoofdstukken - werd eerst na 1830 voltooid, maar het middelste gedeelte, waarin Tatjana in al haar eenvoud en haar diepte van gemoed beschreven wordt, ontstond op Michajlowskoje. Ik kan er niet aan denken stil te staan bij al het detailwerk van Jewgenij Onegin, evenmin als ik over de lyrische gedichten van Poesjkin in bijzonderheden kan treden. Zij zijn talrijk en afkomstig van al de verschillende perioden van zijn leven. En vooral dit deel van 's dichters werk is door geen anderen Russischen kunstenaar geëvenaard. Poesjkin was in de eerste plaats lyricus en ook zijn dramatische en verhalende gedichten zijn lyrisch van stemming en vol van lyrische details. Een Rus, die Jewgenij Onegin leest, ziet geleidelijk het hele Russische leven aan zich voorbijgaan: de eerste sneeuw, het komen der lente, het werk op het veld, de voorbereidingen voor een huiselijk feest, enz. Men moet maar eens kijken naar de gezichten van émigré's, die voor hun leven het vaderland moesten verlaten, wanneer er onder hen een van die gelukkigen is, die honderden regels van Poesjkin van buiten kennen! Ik moet er mij echter nu toe bepalen, van de inhoud van Onegin datgene mee te delen, wat voor de karakteristiek der twee hoofdpersonen van het meeste belang is. Jewgenij (Eugenius) Onegin is een jongeman, die in Petersburg hetzelfde soort van werelds leven heeft geleid als Poesjkin zelf; hoofdstuk I beschrijft dat prachtig. Hij is begaafd, humoristisch, | |
[pagina 342]
| |
heeft een gezond oordeel, een zekere kennis van mensen en toestanden. Heel vroeg heeft hij zich alle genot kunnen verschaffen dat zijn hart begeerde, en wanneer hij achttien jaar is, is hij blasé en meent, dat 't leven hem niets nieuws meer kan geven. De erfenis van zijn oom brengt zijn geschokte financiën weer in evenwicht en hij gaat op 't platteland wonen. Hij gaat slechts met één buurman om; dat is Lenskij, jong als hij, maar overigens zijn antipode: een enthousiast, dichter, dromer, alles schoons verwachtende van 't geheimzinnige leven. De jongelui bezoeken het gezin der Larin's; daar zijn twee dochters: Tatjana en Olga; de jonge dichter is verliefd op Olga, die zijn verloofde wordt. Maar Onegin ziet dadelijk, dat Tatjana een veel diepere persoonlijkheid is. Van Olga is gauw alles gezegd: ‘Altijd bescheiden, altijd gehoorzaam, altijd vrolijk als de morgenstond, naïef als 't leven eens dichters, als de kus der liefde zo teder; ogen blauw als de hemel, een glimlach, lokken als vlas, beweging, stem, een slanke figuur, dat alles was in Olga... maar neemt een willekeurige roman, en gij vindt er zeker haar portret; dat is heel lief; eens heb ik 't zelf liefgehad; maar het ging mij mateloos vervelen.’ Moeilijker is Tatjana te beschrijven. Als een der incarnaties zijner muze noemt Poesjkin, in het achtste boek van Onegin: ‘een plattelands jongmeisje, met peinzende droefheid in het oog, met een Frans boekje in de hand.’ Dat was Tatjana; haar beeld wordt geleidelijk getekend, in fijne trekjes, verdeeld over enige hoofdstukken van de roman. Een diepe, krachtige natuur, niet begrepen door haar omgeving. Alleen met haar gedachten, wachtend op de vervulling van een vaag gezien levensideaal, gaat Tatjana dat wat het leven haar niet geeft zoeken in haar lectuur. In gezelschap is zij verlegen, en voor den oppervlakkigen mens weinig aantrekkelijk. En dan komt Onegin. Tatjana wordt verliefd op hem, zij ziet in hem dengene, wiens beeld zij al lang, zonder hem te kennen, voor ogen had; zij stort haar hart uit voor haar ‘njanja’ - Poesjkin's model was natuurlijk Arina Rodionowna - en dan schrijft zij hem die ontroerende brief, - waarvan zelfs Onegin onder de indruk komt. Hij behandelt haar met zachtheid en medelijden; hij praat eerlijk met haar: zij heeft zich vergist; als hij verandering in zijn leven wilde brengen, zou hij haar kiezen en geen ander; maar voor zulk een geluk is hij niet geschapen! - Op Tatjana's naamdag maakt Onegin 't hof aan Olga. | |
[pagina 343]
| |
't Gevolg is: een duël met Lenskij. Zonder scrupules schiet Onegin zijn vriend dood en gaat op reis. Tatjana bezoekt zijn huis en begrijpt, dat zij zich hem anders had gedacht dan hij is. Is hij misschien een ‘parodie’? Maar de tijd gaat voort; Olga trouwt en verlaat het ouderlijk huis, en moeder Larin vertrekt met Tatjana naar Moskou, hopende daar een goede partij voor haar dochter te vinden. Voor Tatjana is het om 't even, waar zij woont en wat zij doet; en zij gaat mee naar Moskou, om haar moeder pleizier te doen. Daar trouwt zij een ouderen man, dien zij niet liefheeft, maar respecteert, en trouw vervult zij de plichten, die haar nieuwe staat haar oplegt. Nu komt Onegin terug; hij kende van ouds Tatjana's man; hij bezoekt een soirée te zijnen huize en herkent in de deftige en vriendelijke gastvrouw Tatjana. Hij heeft zich blijkbaar indertijd in haar vergist! Als een verliefde jongen gaat hij haar brieven schrijven, die onbeantwoord blijven; eindelijk weet hij tot haar door te dringen; hij valt haar te voet. ‘Hoe kan een man met uw hart en verstand de slaaf zijn van een kleinzielige hartstocht?’ zegt Tatjana tot hem, en zij gaat voort: ‘Wat zegt mij, Onegin, deze weelde? Dat klatergoud van een kleurloos leven? Mijn successen in deze roezige wereld, mijn modieuze huis en mijn soirées - wat betekenen zij? Dadelijk wil ik graag deze maskerade-prullen, al deze glans en beweging, deze benauwde sfeer ruilen voor mijn plankje boeken, voor onze verwilderde tuin, voor ons nederig huisje, voor die plekken, waar ik u voor 't eerst gezien heb, Onegin, en voor het nederige kerkhof, waar nu mijn arme njanja rust onder een kruis en de schaduw der twijgen.... En 't geluk was zo mogelijk geweest, 't was zo nabij! Maar mijn lot is beslist. Onvoorzichtig heb ik misschien gehandeld. Met tranen smeekte en bezwoer mij mijn moeder; voor de arme Tanja was elk lot hetzelfde.... Ik trouwde. U moet mij nu verlaten, vraag ik u. Ik weet 't: in uw hart woont trots en een fier gevoel van eer. Ik heb u lief (waarom zou ik huichelen), maar ik trouwde een ander; ik zal hem mijn leven lang trouw zijn.’ Zo wordt Onegin te licht bevonden tegenover Tatjana. Hij lijkt door zijn minachting voor 't gewone, zijn egocentrische hooghartigheid, zijn gewild isolement, een byroniaanse figuur, maar niet uit Byron's werken alleen had Poesjkin hem leren kennen, doch ook uit het werkelijke Russische leven. Dezen van de Russische schoonheid en goedheid vervreemde heeft Poesjkin | |
[pagina 344]
| |
ook in zichzelf bestreden en overwonnen, om zich te buigen voor ‘het lieve ideaal van Tatjana’. Deze is de stammoeder van zovele krachtige en diepe vrouwefiguren der Russische letterkunde, door de verschillende auteurs in haar wezenlijke eigenschappen getekend naar het leven, evenals ook Poesjkin het origineel van zijn Tatjana had liefgehad, toen hij van uit Michajlowskoje zijn bezoeken bracht aan het gezin van buurvrouw Osipow. Tatjana is misschien meer dan Onegin de hoofdpersoon van het verhaal; zij wordt het hoe langer hoe meer, naarmate wij het einde van het boek naderen. Haar hoofdeigenschap is een zodanige innerlijke kracht, die de persoonlijkheid hoog doet uitgaan boven alle vooroordelen en alle schone schijn van de wereld. Norm is de hoogzedelijke persoonlijkheid. Geeft de wereld haar niet het geluk, dan vindt Tatjana de kracht der resignatie. De wereld der mensen is haar een lagere werkelijkheid dan de eigen gaafheid. Dit heeft zij gemeen met den monnik Pimen. | |
IVDoor zijn verblijf op Michajlowskoje is Poesjkin behoed voor het gevaar van op enige wijze betrokken te worden in het Dekabristen-oproer van 1825, hetgeen zeker voor hem even ernstige gevolgen zou hebben gehad als voor zijn vrienden, die tot de actieve deelnemers hebben behoord. Wel vond keizer Nikolaas het nodig, den dichter bij zich te ontbieden; daarvoor werd een speciale koerier naar zijn landgoed gezonden (Sept. 1826). Na het onderhoud moet de keizer gezegd hebben, dat hij met den verstandigsten man van Rusland gesproken had. Hij beloofde Poesjkin, in het vervolg zelf zijn censor te zullen zijn, welke arbeid echter werd overgedragen aan den chef der derde afdeling van de kanselarij van Z.M. (practisch gesproken: chef van de politie), graaf Benckendorff, die den dichter in de nu volgende jaren veel last en ongemak bezorgd heeft. Intussen hadden de meer philosophische levensbeschouwing en de eenzaamheid van Michajlowskoje Poesjkin's gedachten afgekeerd van de politieke kwesties van het ogenblik. Aan zijn Dekabristische vrienden heeft hij nooit opgehouden met sympathie te denken, maar revolutionnaire gedachten bleven op de achtergrond. Onder het regime van Nikolaas I was trouwens liberalisme, | |
[pagina 345]
| |
laat staan nog revolutionnaire actie, een onmogelijkheid; een ‘intelligentsija’ bestond niet meer en een nieuwe had zich nog niet gevormd. Er is echter één gebied, waar Poesjkin's vrijheidsgedachten zich nog uitten, meer in het bijzonder zijn opvattingen over de maatschappelijke taak der letterkunde. Een orgaan, waar de kunstenaar vrij kan zeggen wat hij denkt en voelt, dat is een ideaal, waarvoor Poesjkin gestreden heeft. Tegen wien? Tegen thans vergeten derderangs kunstenaars als Boelgarin, die de kunst verlaagden tot de slavin van zekere van hogerhand geprotegeerde ideologieën. De strijd tegen dit soort van letterkundigen heeft Poesjkin's leven wel eens vergald, maar die strijd was een daad van moed. Tweemaal gelukte het een eigen orgaan te stichten; eerst was het de ‘Literaturnaja Gazeta’ van 1830, onder redactie van Poesjkin's vriend, den dichter Delwig; en in zijn laatste levensjaar, 1836, richtte Poesjkin de Sowremennik (‘Tijdgenoot’) op, waarin hij zelf o.a. zeer waardevolle kritische opstellen schreef. Ook had hij een grote historische belangstelling, die zich vooral richtte op de tijd van Peter den Groten en op die van Katerina II, waaraan hij zijn ‘Geschiedenis van de opstand van Poegatsjow’ wijdde. De grootste bewondering had hij voor Peter I. In den ‘Moor van Peter den Groten’, een onvoltooide novelle van 1827, zien wij den monarch aan de arbeid in het jonge Petersburg; in het epische gedicht Poltawa (1828) verschijnt Peter als de toornige bestraffer van onrecht en misdaad, als de bezielende leider zijner troepen, als de overwinnaar der vijanden van Rusland. De geniale en vèrziende persoonlijkheid, die op het eenmaal gekozen doel onversaagd afgaat en het verwezenlijkt; de ridderlijke geest, die vijanden overwint, en zich gaarne verzoent met den eerlijken tegenstander, - dat is de visie van Peter, die wij in verschillende gedichten van Poesjkin vinden. Het imponerendst is wel de Peter de Grote van de aanhef van het gedicht ‘de Metalen Ruiter’: aan de oevers der Newa stond ‘Hij’, ‘vol van grote gedachten’; Hij schouwde op het troosteloze, onherbergzame landschap, en ‘Hij dacht: Van hier uit zullen wij den Zweed bedreigen; hier zal een stad worden gegrondvest, den hoogmoedigen buurman ten spijt; de natuur heeft het voor ons beschikt, dat wij hier een venster uithouwen naar Europa en vaste voet zetten aan de zee. Hierheen zullen over golven, die zij niet kenden, alle vlaggen bij ons te | |
[pagina 346]
| |
gast komen, en wij zullen feestvieren breed-uit.’ De visie van den groten keizer werd werkelijkheid; het majestueuze Petersburg verrees uit de golven; zelfs de elementen zijn machteloos tegen de ‘schepping van Peter’! In zijn brief aan Tsjaadajew van 19 October 1836 zegt Poesjkin zijn mening over de zin der geschiedenis van Rusland. Tsjaadajew had in zijn bekende ‘philosophische brief’ Rusland als een land zonder culturele traditie beschouwd; Poesjkin is het daarmee niet eens. ‘Il n'y a pas de doute que le schisme nous a séparé du reste de l'Europe et que nous n'avons pas participé à aucun des grands événements qui l'ont remuée; mais nous avons eu notre mission à nous. C'est la Russie, c'est son immense étendue qui a absorbé la conquête des Mogoles. Les tartares n'ont pas osé franchir nos fontières occidentales, et nous laisser à dos. Ils se sont retiré vers leurs déserts, et la civilisation Chrétienne a été sauvée.... Vous dites que la source où nous sommes allés puiser le Christianisme étoit impure, que Byzance étoit méprisable et méprisée et - he, mon ami! Jésus Christ lui même n'étoit-il pas né juif et Jerusalem n'étoit-elle pas la fable des nations? l'evangile en est-il moins admirable? Nous avons pris des Grecs l'évangile et les traditions, et non l'esprit de puérilité et de controverse.’ Dan volgt een opsomming van grote, karakteristieke momenten uit de geschiedenis, en daarna de conclusie: ‘Quoique personnellement attaché de coeur à l'Empereur, je suis loin d'admirer tout ce que je vois autour de moi; comme homme de lettres, je suis aigri; comme homme à préjugés, je suis froissé - mais je vous jure sur mon honneur, que pour rien au monde je n'aurois voulu changer de patrie, ni avoir d'autre histoire que celle de nos ancêtres, telle que Dieu nous l'a donné.’ Poesjkin's leven na 1826 laat zich in twee helften verdelen: vóór en na het huwelijk (1831) met Natalja Nikolajewna Gontsjarow. De eerste helft kenmerkt zich door een grote ongedurigheid: voortdurend reizen en trekken; bij een bezoek aan het leger ten Zuiden van de Kaukasus schijnt Poesjkin roekeloos zijn leven aan gevaar te hebben blootgesteld; zijn stemmingen waren veelal somber en hij scheen een vroege dood te verwachten. Hij heeft het zo mooi gezegd in zijn ‘Stances’ van 1829: waar hij is, hij mijmert over de dood; wij allen zullen sterven, sommigen van ons wellicht heel gauw; de eik, waarnaar wij kijken, zal ons over- | |
[pagina 347]
| |
leven. ‘Streel ik een lief kindje, dadelijk denk ik: Vaarwel! Voor u maak ik plaats; voor mij is 't tijd te vergaan, voor u om te bloeien.’ Waar zal de dood hen verrassen? Het liefst wil hij rusten dicht bij een dierbare plek. ‘En moge bij het ingaan in het graf jeugdig leven dartel spelen, en de gelijkmoedige natuur glanzen in eeuwige schoonheid!’ In 1830 verlooft de dichter zich met een beeldschoon meisje, Natalja Nikolajewna Gontsjarow. Wat verwachtte hij van dat huwelijk? Naast ogenblikken van verrukking, zoals dat waarop hij voor zijn ‘Madonna’ het prachtige sonnet van deze naam dichtte, staan er andere, waarop hij het voor en tegen van zijn aanstaande huwelijk wikt en weegt; zo schrijft hij nog vlak vóor zijn trouwen aan Kriwtsow, in een stemming van spleen, zoals hijzelf zegt: ‘Mijn jeugd is onrustig en onvruchtbaar verlopen. Tot nog toe heb ik anders geleefd dan men gewoonlijk leeft. Gelukkig was ik niet. Il n'est de bonheur que dans les voies communes. Ik ben over de dertig. Met dertig jaar trouwt men gewoonlijk. Ik handel zoals de anderen en zeker zal ik daarvan geen berouw hebben. Bovendien, ik trouw zonder verrukking, zonder jongensachtig bekoord te zijn. Mijn toekomst zie ik niet in rozenkleur, maar in haar strenge naaktheid. Smart zal mij niet verbazen; op haar heb ik gerekend. Alle vreugde zal een verrassing voor mij zijn.’ En dan begint het huwelijksleven. Poesjkin heeft zielsveel van zijn ‘zjonka’ (‘vrouwtje’) gehouden, maar zij was een oppervlakkig, onverstandig persoontje. Zij ging op in het wereldse leven, waar de dichter liever zich uit wilde terugtrekken; voor haar was het iets heerlijks, toen Poesjkin kamerjonker werd - hij zelf heeft zich over die benoeming driftig gemaakt -, waardoor zij op de hofbals kon verschijnen; zij coqueteerde, wanneer men haar het hof maakte, en ware zij zo verstandig geweest om D'Anthès meer op een afstand te houden, het duël met dezen zou nooit hebben plaats gehad, waarin Poesjkin dodelijk gewond werd. En de dichter hield niet op zijn vrouwtje lief te hebben; betuigingen dier liefde en vermaningen wisselen elkaar af in zijn brieven, - in die prachtige brieven, waarin de dichter zich doet kennen als een wijs man, die zijn eigen leven aanvaardt met dezelfde resignatie, welke hij beschreven had bij Tatjana, en die daardoor in staat was, zich nog tot zekere hoogte gelukkig te gevoelen. Ik kan niet nalaten, een staaltje van deze correspondentie te vertalen: (Boldino, 30 Oct. 1833) | |
[pagina 348]
| |
‘Gisteren heb ik twee brieven van je gekregen, lieveling. Dank je wel! Maar ik wil je toch een klein standje geven. Je hebt, dunkt mij, onbehoorlijk gecoqueteerd! Let wel: niet zonder reden is coquetterie niet in de mode en wordt ze als een teken van slechte manieren beschouwd. Daar is weinig zin bij. Je bent blij, dat de reuën achter je aanlopen als achter een teef....; een mooie reden tot blijdschap! Niet alleen jij, maar ook Praskowja Petrowna kunnen heel gemakkelijk ongetrouwde slampampers leren om achter je aan te draven; je behoeft maar te verkondigen: ik houd er erg veel van. Dat is het hele geheim van de coquetterie. Als er maar een trog is, dan komen de varkens wel. Waarom zou je mannen ontvangen, die je 't hof maken?.... En nu, mijn Engel, kus ik je alsof er niets was gebeurd, en ik bedank je, dat je mij nauwkeurig en openhartig je losbandige leven beschrijft. Fuif maar, vrouwtje; maar verfuif jezelf niet, en vergeet mij niet! Ik kan er niets aan doen, maar ik wil je à la Ninon gekapt zien; je moet dan wonder-lief er uit zien. Waarom heb je vroeger niet aan die oude deerne gedacht en haar kapsel overgenomen? Beschrijf mij, hoe je op de bals verschijnt, die, zoals je schrijft, zeker al begonnen zijn. - Ja, mijn Engel, als-'t-je-blieft, coqueteer niet! Ik ben niet jaloers en ik weet, dat je je in erge dingen niet zult begeven; maar je weet, hoe ik helemaal niet houd van al wat naar een Moskous dametje riekt, van al wat niet “comme-il-faut” en wat “vulgar” is. Als ik bij mijn terugkeer vind, dat je lieve, eenvoudige, aristokratische “ton” veranderd is, dan, bij Christus, scheid ik van je en ik word soldaat van verdriet. Je vraagt, hoe ik het maak en of ik knap geworden ben? Ten eerste, ik heb mijn baard laten groeien: “Snor en baard - een sieraad voor den jongeling”. Kom ik op straat, dan zeggen ze “ome”. Ik word om 7 uur wakker....’ In de volgende brief, van 6 November, zegt de dichter, dat hij zich misschien wat kras heeft uitgedrukt, en in zachte vorm herhaalt hij zijn waarschuwingen. En dan: ‘Vrouwtje, vrouwtje! Ik reis langs de grote wegen, woon drie maanden aaneen in afgelegen steppen, blijf onderweg in dat nare Moskou, dat ik haat. Waarom? Voor jou, vrouwtje, dat jij rustig kunt leven en schitteren naar hartelust, zoals dat op jouw jaren en met jouw schoonheid betamelijk is. Maar heb jij ook wat consideratie met mij! Voeg niet bij de drukten, onafscheidelijk verbonden aan het leven van een man, nog de huiselijke onrust, | |
[pagina 349]
| |
jaloezie, enz. enz. - om niet te spreken van “cocuage”, waarover ik dezer dagen een hele verhandeling bij Brantôme las.’ Het litterair werk der laatste tien jaren is zeer veelzijdig. De lyrische gedichten zijn even schoon als de vroegere; hun stemming is veelal ernstig, somtijds diep-vroom. De invloed van Michajlowskoje uit zich o.a. in een sterker invloed van volkskunst en in een navolgen van haar taal en haar toon, zij 't ook gewoonlijk enigszins gestyleerd. Zo ontstonden de sprookjes van keizer Saltan, van den Visser en het Visje, enz.; het karakteristiekst Russisch hiervan is door zijn stijl, woordkeus, rhythme, stemming het onvoltooide sprookje van de berin, die door een boer gedood wordt, en van den weeklagenden beer; maar 't is onvertaalbaar evenals een byline dat is. Motieven van volkspoëzie zijn ook verwerkt in het onvoltooide dramatische gedicht Roesalka (‘De Riviernimf’) van 1832, een van die werken van Poesjkin, die tot de Russen het sterkste spreken. En ook daar, waar geen volkskunst wordt nagevolgd, leeft in Poesjkin's verzen de Russische natuur en de geest van het Russische volk. Hoe beschrijft hij ons bijvoorbeeld de sneeuwstorm in het gedicht Besy (‘Demonen’, ‘Geesten’), in 1830 op het landgoed Boldino gedicht! De dichter met zijn voerman zitten in een slede. De sneeuw dwarrelt, beschenen door zwak maanlicht. De voerman kan niet verder; in de draaiende sneeuw ziet hij een geest, die als een paal op de weg staat, of die het schichtige paard in een kloof wil stoten. Een heirleger van geesten jaagt door de lucht, dwarrelend in het lichtspel van de maan, zoals vallende bladen in November. ‘Hoeveel zijn er? Waarheen jaagt men ze? Wat zingen zij zo klagelijk? Begraven zij een huisduivel? Vieren ze de bruiloft van een heks?.... Duivels jagen voorwaarts, zwerm na zwerm, in de grensloze hoogte der lucht. Van hun gillen en huilen schrijnt mij het hart.’ Dit gedicht werd, zoals wij reeds zeiden, op Boldino geschreven. Dit was een landgoed der familie Poesjkin in het gouvernement Nizjnij Nowgorod. De dichter was er in 1830, vóór zijn huwelijk, heengereisd om er orde op zaken te stellen. Maar de cholera, die in sommige streken van Rusland heerste, maakte een tijdlang de terugreis onmogelijk, en toen bracht het rustige leven op 't platteland een stemming van bezieling, zoals die zolang achtereen slechts zelden voorkwam. Hier schreef | |
[pagina 350]
| |
Poesjkin de vijf ‘Verhalen van Belkin’ en de vier kleine drama's: de Gierige Ridder, het Feest tijdens de Pest, de Stenen Gast, Mozart en Salieri, en nog heel veel meer, in 't algemeen behorend tot het allerbeste. De ‘Verhalen van Belkin’ zijn vijf prozavertellingen met een inleiding over de gefingeerde persoon van Belkin, die als de overleden schrijver er van wordt voorgesteld. Het waren niet Poesjkin's eerste prozaverhalen; ‘de Moor van Peter den Groten’ was al in 1827 geschreven. Leest men Poesjkin's novellen, dan zal wellicht de eerste indruk zijn: een eenvoudige, klare taal, korte zinnen, geen woord te veel en geen woord vals van toon; een even eenvoudige, zeer harmonische constructie van het verhaal; de inhoud aardig, gewoon, en geestig verteld. Leest men ze vaker, men komt steeds meer onder de bekoring, en ten slotte zal men gedachten vinden, die men niet dadelijk had opgemerkt. Poesjkin dringt ons zijn gedachten niet op, maar wij voelen ze na, als wij ons voldoende in hem verdiepen. Een der ‘Verhalen van Belkin’ is ‘de Postmeester’, de geschiedenis van een ongelukkigen ouden man: zijn dochter liet zich door een voorbijreizenden heer ontvoeren, en de smart van den vader is zo hevig en zo diep, dat hij aan de drank raakt en voorgoed een gebroken man is; welnu, dit is het motief der ‘vernederden en gekrenkten’, dat Dostojewskij pathetischer zal uitwerken in meer dan één zijner kleinere en grotere boeken; Dostojewskij echter had zijn eigen stemmingen, die de gehele ontwikkelde mensheid heeft nagevoeld, reeds gevonden bij Poesjkin: dat blijkt zonneklaar uit de ‘Arme Mensen’, waarvan de hoofdpersoon, Dewoesjkin, in Poesjkin's postmeester zichzelf en zijns gelijken duidelijk herkent. Evenzo staat de enige historische roman van Poesjkin, ‘de Kapiteinsdochter’ (1836), vooraan in de Russische klassieke letterkunde als een voorbeeld, dat navolging verdient en ook nagevolgd is. Nog steeds is 't genotvolle lectuur, maar de historische romans der tijdgenoten zijn vergeten, uitgezonderd Gogolj's ‘Taras Boeljba’. Met een nog steeds suggestieve humor beschrijft Poetsjkin de plattelandse zeden en het gemoedelijk vestingleven der XVIIIde eeuw; de grote historicus Kljoetsjewskij heeft hem bewonderd om de zuiverheid, waarmee hij aard en gewoonten ener voorbijgegane periode heeft aangevoeld en gereproduceerd. | |
[pagina 351]
| |
Van het overige proza van Poesjkin bespreken wij alleen ‘de Schoppenvrouw’ (1834). In de vorm ener rustig vertelde novelle behandelt Poesjkin hier het probleem van het titanisme. De officier Herman, die door den schrijver blijkens het motto boven een der hoofdstukken als een ‘homme sans moeurs et sans religion’ wordt beschouwd, wordt beheerst door één dominerende hartstocht, de begeerte naar vrijheid en onafhankelijkheid; de noodzakelijke conditie daarvoor is rijkdom; om zich deze te verwerven stapt hij zonder scrupules heen over zedelijke normen; de liefde van een jonge vrouw gebruikt hij slechts als een middel; door haar aanwijzingen te volgen, die bedoeld waren om hem de weg naar haar eigen kamer te wijzen, weet hij door te dringen in de slaapkamer van een stokoude gravin, die het geheim van drie kaarten moet weten, die den speler onfeilbaar zullen doen winnen; wanneer de dame hem niet schijnt te begrijpen, scheldt hij haar uit en dreigt haar met zijn revolver; ook dan zegt de oude vrouw niets, en Herman ziet, dat zij dood in haar stoel zit; hij vertelt wat er gebeurd is aan het meisje, die hij bedrogen heeft; zij ziet in hem, terwijl hij zit te praten, een misdadiger, al heeft hij ook niet de gravin gedood of zelfs willen doden, en zij herinnert zich het gezegde van een kennis van Herman, dat deze ‘minstens drie misdaden op zijn geweten heeft.’ Bij de lijkmis lijkt 't Herman, alsof de oude vrouw van uit haar kist hem spottend aankijkt; hij is ontdaan, doet een misstap en valt. 's Avonds ziet hij een vizioen van de gravin, die hem de drie kaarten noemt: drie-zeven-aas. Herman gaat spelen, wint veel geld op de eerste kaarten, en speelt dan door een vergissing in plaats van de aas een andere kaart uit: de schoppenvrouw, - waarin hij de oude gravin herkent. In de epiloog horen wij, dat Herman krankzinnig geworden is. Ziedaar hoe Poesjkin in een eenvoudig verhaal de begeerte naar macht, die zedeloos is èn in haar doelstellingen èn in de keus harer middelen, gewogen heeft en te licht bevonden. Later zal Dostojewskij, onder directe invloed van ‘de Schoppenvrouw’, hetzelfde probleem behandelen in ‘Misdaad en Straf’. Poesjkin's novelle sluit zich, wat haar grondidee betreft, aan bij de Zigeuners en bij Jewgenij Onegin, hoezeer ook Herman en Onegin in hun uiterlijk optreden antipoden zijn. Poesjkin veroordeelt in al deze werken (en nog in andere, zoals de ‘Scène uit Faust’ en ‘de Gierige Ridder’) het egocentrische individua- | |
[pagina 352]
| |
lisme, dat slechts zich zelf liefheeft, en daartegenover stelt hij het hogere individualisme, dat schijn van wezen onderscheidt en daardoor onbevangen is en geresigneerd. Dit hoge ideaal, dat wij reeds uitgebeeld vonden in de personen van Pimen en Tatjana, gaf Poesjkin ook de bezieling voor enige zijner schoonste lyrische ontboezemingen. In de eerste plaats denk ik hier aan Mozart en Salieri, een der vier kleine drama's van 1830. Alle vier kan men ze met volle recht lyrisch noemen, al is de vorm ook die van de dialoog. Mozart en Salieri is een van de hoogtepunten van Poesjkin's kunst. Salieri, de niet onbegaafde, maar toch beperkte kunstenaar, spreekt in monotone verzen, die geen levendige stembeweging toelaten, geheel in overeenstemming met de lage vlucht van zijn geest. Maar zodra Mozart spreekt, moduleert de stem vrij, met heldere klanken; de klaarheid van zijn genie spiegelt zich in de wondere melodie van deze verzen; het geheim om zo het materiaal der Russische taal aan te wenden heeft alleen Poesjkin bezeten. En nu de inhoud! Salieri benijdt Mozart, die door zijn natuurlijk talent zonder moeite datgene bereikt, wat een ordinairder begaafdheid door geen studie en geduld kan inhalen. Hij strooit vergif in de wijn van Mozart; deze is onder de indruk van een in het zwart gekleden man, die een Requiem van hem besteld heeft. Het vizioen van dien zwarten man vervolgt hem als iets onheilspellends. Maar het Requiem is nog niet afgehaald en Mozart is gelukkig het nog te bezitten; hij speelt het Salieri voor, die schreiend luistert. En dan, voordat het vergif gaat werken, zegt Mozart: ‘Wanneer eens allen zo de kracht gevoelden der harmonie! Maar neen, dan zou de wereld niet kunnen voortbestaan: niemand zou zorgen voor de noden van het lage leven, - allen gingen op in de vrije kunst! Wij zijn slechts weinige uitverkorenen, gelukskinderen, onbezorgd, versmadend het verachtelijk gewin, priesters alleen van het schone.’ Als Mozart ziek is weggegaan, vraagt Salieri zich af, of het inderdaad waar is, wat deze zoëven nog zeide: ‘Genie en misdaad zijn onverenigbare dingen.’ De hoogste schoonheid de hoogste goedheid! Was Poesjkin een aanhanger der leer ‘l'art pour l'art’, zoals zgn. realisten omstreeks 1860 meenden? Zij hebben Poesjkin zelfs om deze eenzijdigheid als een minderwaardigen mens veroordeeld. De eenzijdigheid is hier echter aan de zijde van de rechters geweest. | |
[pagina 353]
| |
Wij geven enige uitingen van den dichter achter elkaar. Wanneer het ‘gepeupel’ den dichter vraagt om het te onderwijzen, dan antwoordt deze (in het gedicht ‘het Gepeupel’, 1828), dat het niet de taak des dichters is om met de bezem in de hand de straten te vegen: ‘Wij zijn geschapen voor bezieling, voor zoete klanken en gebeden’. En in het sonnet ‘Aan den Dichter’ (1830) wordt de poëet een ‘keizer’ genoemd, die ‘langs de vrije weg’ moet voortschrijden daarheen, ‘waarheen zijn vrije geest hem voert.’ De ‘beloning’ voor zijn ‘edele daad’ vindt hij in zichzelf. De ‘bezieling’, de ‘edele daad’ voeren hem tot een hoger wijsheid, die aan de medemensen waarheden kan tonen, uitgaande boven de alledaagse zorgen en gedachten! Zolang de dichter niet door Apollo bezocht wordt, is hij misschien de nietswaardigste aller mensen. ‘Maar zodra 't goddelijk woord zijn fijn voelend oor aanraakt,’ dan ontwaakt zijn ziel, ‘'t is hem eng in de vreugden der wereld; voor mensentaal is hij schuw; aan de voeten van den afgod des volks buigt hij niet het fiere hoofd’ (De Dichter, 1828). En het allerklaarst en het allerschoonst is de taak des dichters bezongen in ‘De Profeet’ (1826): de mens, die zwierf in een duistere woestenij, ‘door dorst des geestes gekweld’, ontmoet een serafijn, die hem al het laag-menselijke ontneemt en hem het bovenaardse doet schouwen en horen. En dan roept Gods stem hem op: ‘Ga rond over zeeën en landen, Brand met het woord der mensen harten!’ De hoogste kunstenaar is de hoogste mens! Het ideaal des dichters is wezenlijk hetzelfde als dat van den mens in het algemeen. De levensbeschouwing van Pimen en Tatjana is ook die van den ‘Dichter’ en den ‘Profeet’. De mens, in de edelste zin van het woord, heeft een innerlijke wereld, schoner en beter dan de zichtbare wereld met al haar kleinheid en haar onrecht en ellende. De ware mens beziet de lage werkelijkheid met mededogen en resignatie; deze geven aan zijn ziel kracht en harmonie. | |
VPoesjkin's meest fundamentele ideën zijn de lijn geworden, waarlangs de klassieke Russische letterkunde zich zal bewegen. Dit is immers meer dan één andere de letterkunde van het medelijden en de resignatie. Mislukte levens van goede en begaafde mensen | |
[pagina 354]
| |
zoals Onegin, - de latere schrijvers, vooral Toergenew en Tsjechow, hebben ze in hele serieën van meesterwerken beschreven; zo is Poesjkin's werk profetisch gebleken. Het was dit ook in het positieve: de geest van Tatjana incarneert zich in telkens nieuwe vormen, en het probleem der menselijke individualiteit, zoals Poesjkin het gesteld heeft, werd het centrale probleem der letterkunde na hem. Maar van de vele groten, die na hem kwamen, heeft geen zijn eenvoud en gaafheid van taal geëvenaard en geen van hen is zo Russisch door een volmaakte harmonie van inhoud en vorm. N. van Wijk |
|