De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Hollands fout in IndiëHet jaar 1937 heeft zich gunstig ingezet. De blijde Oranjefeesten toonden in alle deelen van het Koninkrijk een verrassend éénheidsgevoel; economisch is de wereldconjunctuur verbeterd, ook voor Nederland en vooral ook voor de Indische exportproducten; de devaluatie bracht ontspanning en stimuleering van economisch leven; bij de stemming over de defensiebegrootingen in het parlement, maar niet alleen daar en op dit moment, is een ontwikkeling waar te nemen, die ‘een zeer belangrijke versterking van de volkseenheid’ zou kunnen beteekenen. Ware het niet, dat de internationale toestand zoo bedenkelijk blijft, dan zou men geneigd zijn voor een oogenblik werkeloosheid, nationaal socialisme, communisme en buitenland te vergeten en zich te koesteren in een zekere tevredenheid. Is dit moment nu de goede tijd om te spreken van Hollands fout in Indië? Ik meen van ja. Ook nu, juist nu, in een betrekkelijk rustige sfeer, is bezinning mogelijk over de belangrijkste grondslagen van ons koloniaal beleid, over de vraag of Holland in Indië den goeden weg ging en gaat. Het eerste wat daartoe noodig is is inzicht in wat er in deze jaren in Indië geschiedde. | |
IIndië is nu anders dan vroeger; het kwam in 1929 een geheel nieuw tijdperk binnen. In de Indische geschiedenis van de laatste honderd jaar zijn een viertal perioden te onderkennen. De eerste is die van het cultuurstelsel, dus tot ongeveer 1870. De tweede loopt van 1870 tot 1900; het land is opengesteld voor persoonlijke ondernemingen; de Regeering neigt tot liberaal laisser faire. De derde periode zet in omstreeks 1900 met den tijd van Van Heutsz; | |
[pagina 290]
| |
het wordt de periode van het onpersoonlijk grootbedrijf; de Overheid bezet de buitengewesten en zet op Java de ethische politiek en de decentralisatie in. Sinds 1929 is Indië in de crisis. Anders dan men wel eens gemeend heeft gaat de werkelijke ontwikkeling van Indië in deze eeuw allerminst in de richting van het rijp worden van een vrucht, die zal afvallen. Integendeel, de kolonisatie wordt steeds intensiever, het aantal Nederlanders per 1000 inwoners stijgt, dat is ook zoo met de hoeveelheid belegd kapitaal en de hoeveelheid door Westersch bedrijf geproduceerd goed; de kolonisatielijnen, om die nu zoo eens te noemen, buigen telkens verder op. Sinds 1929 echter buigen vele lijnen neer. Datgene, waarin Indië zich van andere landen onderscheidt is samen te vatten in drie kwalificaties. Indië is heterogeen, het is volkrijk, het is arm. Een scherpziend Franschman heeft bij een poging om het karakter van de verschillende deelen van de wereld te kenmerken, Indië niet ten onrechte ondergebracht niet met Engelsch Indië, wèl met Ceylon en het tropisch deel van Zuid-Amerika. Niet ten onrechte, want ook deze laatsten zijn landen met een millioenenbevolking op koeliepeil en daarboven een geheele maatschappij van deels verschillend ras en met hoogeren levensstandaard. Zou men de inkomens der inwoners van Indië - en hetzelfde geldt voor hun ontwikkeling of hun macht - grafisch kunnen voorstellen door streepjes met de hoogste in het midden, dan zouden die samen als beeld van geheel Indië steeds een zeer breede, lage, bijna rechthoekige figuur vormen, waar evenwel een smalle, scherpe en reëel niet hooge, maar naar verhouding zeer hooge, punt boven uitsteekt. Bij andere landen wordt de punt veel breeder en naar verhouding niet zoo hoog en, als men verschillende rassen in verschillende kleuren in de grafiek zou aangeven, niet zoo bont. Over dit Indië nu stormt de wereldcrisis. Crisis is eigenlijk geen goed woord. Crisis beduidt dieptepunt van een ziekte, die voorbij gaat. Men behoort veeleer van een tijd van overgang te spreken. Ook na de Napoleontische oorlogen kwam de 18e eeuw niet meer terug en de tijd van nu woelt dieper dan de Fransche tijd; ook doorwoelt de tijd van nu niet alleen Europa, maar de geheele wereld. Er is veel, dat niet verandert en dat is gelukkig en het is zelfs essentieel. Maar er is een nieuwe en geweldige techniek bij | |
[pagina 291]
| |
gekomen een nieuw verkeer, nieuwe idealen, nieuwe staten, een nieuwe rechtsorde. In een kleiner geworden wereld waarin alles feller tegenover elkaar staat dan vroeger, zijn Nederland en Indië vrijwel de eenige landen, die in de laatste 25 jaren geen oorlog of geen revolutie hebben gekend; het zijn beide uitzonderingen, kleine eilandjes van rust in een groote, woelige, soms kokende zee. Toch is ook Indië natuurlijk beroerd, economisch, politiek en in zijn verhouding tot andere landen; natuurlijk trof dit alles ook de menschen zelf in hun denken en voelen en hun onderlinge verhouding. | |
IIEconomisch spitst zich de wereldcrisis in den geweldigen vooruitgang der techniek, de concurrentie van Azië, het zeer vèrgaand staatsingrijpen. De ontwikkeling van de techniek loopt die van de sociale ordening verre vooruit; daarin is wel eens de bron van alle kwaad gezien. Onbegrijpelijk is dat niet en ook ligt er een kern van waarheid in de paradox dat de economie van de 20ste eeuw de leer is van den overvloed, terwijl die van de 19e nog was de leer van de schaarschte, van het voorkomen van schaarschte. Theoretische economie is niet meer mogelijk zonder naast de drijfveer van het eigenbelang den invloed te beseffen van gemeenschapszin, offervaardigheid en haat. Eén blok van landen van Italië tot Japan houden, na het fantastische staatsingrijpen in den oorlog, een stevig stuk oorlogseconomie vast. Oorlogseconomie beteekent onder meer offers en geestdrift om de nieuwste techniek te gebruiken voor eigen, desnoods niet direct rendabele, productie. Wel gaan in het kleiner geworden democratisch deel der wereld steeds weer stemmen op voor vrijheid, maar duidelijk is noch de weg naar vrij economisch leven, noch het nut ervan. Een econoom als Keynes verklaart, dat een toekomst van algemeene autarkie plus dumping denkbaar en zelfs nog zoo slecht niet is. Hoe dat echter zij, in '29 kwam de algemeene depressie en zij trof ook Indië.
Zij deed dat in drieërlei proces. Allereerst in de productie. In het algemeen bleven de uitgevoerde hoeveelheden vrijwel gelijk, behalve voor de tabak en de suiker, maar van alle produc- | |
[pagina 292]
| |
ten daalden de prijzen. Slagen die de exportbedrijven troffen, deden indirect schade aan veel secundair bedrijf, ook aan de Overheid. Indië verweerde zich door versobering, door reorganisatie, door restrictie; verder door nieuw vooral binnenlandsch bedrijf: Nederlandsch-Indisch fabrikaat. In het geheel echter heeft Indië in 1936 belangrijk minder productie dan in 1929. De opleving doet nu een plotselingen goudstroom vloeien naar de bezitters van exportproducten, en van dien stroom druppelt heel wat af voor overig Indië, doch vrij zeker is, dat ook in 1937 de hoeveelheid te verbruiken goederen, behalve in de rubberstreken, nog ver zal liggen beneden het peil van de jaren vóór 1929. Een tweede teekenend proces was de ineenstorting van het perfectionisme en de groei der schulden. Onder perfectionisme wordt verstaan het te fraai opzetten van iets; een opzet met zóóveel rompslomp, dat het nadeel het voordeel verslindt. De verwachtingen waren in den tijd vóór 1929 te gunstig, en het personeel te hoog betaald. Men was te optimistisch geweest. Indië was niet meer een land van belofte, het was een land, dat zijn beloften niet kon houden. Het moest rente betalen van kapitaal, dat niets meer opbracht en pensioen voor diensten, die niet genoeg hadden opgebracht. Dubbel slecht werkte dit alles, doordat de schulden buiten Indië waren opgenomen. Schulden die buiten het land betaald moeten worden, drukken in slechte tijden bijzonder zwaar, immers de betaling stimuleert geen consumptie en geen bedrijf binnenslands. Zoo was het in Indië. Het derde proces was de waardevermeerdering van het geld. Die werkte zeer ver door. Natuurlijk waren de andere oorzaken van depressie primair, maar de waardeverandering van den gulden heeft de gevolgen stellig meer dan verdubbeld. Daarmee wordt niet ontkend dat zij ook voordeel bracht. Waardevermeerdering van het geld beperkt activiteit, dus ook verkeerde activiteit, dus ook perfectionneering. Zij beperkt voorts, zij het op zeer harde wijze, de consumptie, doordat de ontslagenen niets meer kunnen koopen. De ervaring bevestigt noch de theorie van l'avare, die op het voer van zijn paarden versoberde tot zij stierven, noch die welke het heil verwacht van een zoo groot mogelijke consumptie. Zoowel voor een gemeenschap als voor een persoon | |
[pagina 293]
| |
kan in versobering voordeel liggen, en voor Indië was dit zoo. De waardevermeerdering van het geld stimuleert echter de consumptie bij al degenen, wier inkomen minder daalde dan de prijzen. Zoo waren er in Indië ook; er was hier en daar extraconsumptie die geen economisch voordeel bood. Den doorslag geeft echter het feit, dat de waardevermeerdering van het geld de productie remt; zij legt daar als het ware boete op. Daardoor werd het schijnbaar en betrekkelijk voordeel voor Indië, dat het Indisch bedrijf tijdelijk zeer weinig dividend naar Holland zond, geheel overschaduwd door het nadeel, dat het in Indië blijvend deel van de ondernemingsopbrengsten relatief en reëel sterk daalde. Ondanks het inderdaad gevaarlijk perfectionisme was en is het arme en sobere Indië bij elkaar toch waarlijk veel meer productie- dan consumptieland. Voor de productie nu bracht de monetaire politiek meer kwaad dan goed. Bovendien trof dit derde proces Indië nog in zijn vermogen. Van de door Indië te kwijten schulden steeg niet alleen de waarde van elken gulden, doch bovendien het aantal van die guldens. Indië was het eenige debiteurenland ter wereld, dat goudland bleef en dat niet geheel of gedeeltelijk zijn schulden repudieerde of op een of andere wijze zijn munt in waarde deed verminderen. In dit alles bracht de devaluatie verandering ten goede, doordat in één slag èn het bedrijfsleven meer rendabel werd èn de exportproducten sneller in prijs stegen dan de importgoederen. De schulden - die bovendien gelukkig geconverteerd werden - verminderden in reëele beteekenis. Het voornaamste is de diepgaande stimuleerende werking. Doch een onmiskenbaar en buitengewoon nadeel stond daar tegenover: plotseling vloeide een zeer groot deel van de in guldens uitgedrukte waardevermeerdering van exportproduct uit het land. Het is op tientallen millioenen te becijferen. Wel betalen de schuldeischers buiten Indië ook mee, doch de waardevermindering van hun vorderingen is veel minder dan de waardevermeerdering die wegvloeit. Zoo heeft de op zich zelf heilzame devaluatie voor het kapitaallooze Indië allereerst een vrij groote betaling beteekend; een betaling, welke de Regeering niet heeft beperkt dan door een kleine fiscale heffing. Een gelukkig gesternte heeft gewild dat de devaluatie vrijwel samenviel met een opleving der conjunctuur. Het doet echter niet | |
[pagina 294]
| |
af aan het feit, dat het financiëel zwakke Indië, dat in zijn passiviteit eerst al meer nadeel dan voordeel had gehad van de waardevermeerdering van het geld, thans ook bij de waardevermindering begon met een offer te moeten brengen door een stevige uitkeering ineens aan Hollandsch, Engelsch en ander kapitaal.
Verschillend werkten de drie processen in op Overheid, bedrijfsleven en bevolking. Voor de Overheid was het een zware taak, zich aan te passen in het economisch zooveel zwakker geworden milieu. Voor de landsmiddelen was de crisis kortweg verwoestend. Dat haar inkomsten tegelijk met alle andere prijzen daalden, is begrijpelijk. Het was echter tevens bedenkelijk, omdat de uitgaven niet zoo snel meekonden; de salarissen gingen niet met 50 of 60%, maar eerst slechts met 25 à 30% naar beneden; de bedragen aan rente daalden eerst niet, en later niet zooveel als de prijzen. Daarbij kwam natuurlijk een vergrooting van schuld, die ook weer rente eischte. De waardeverandering van het geld is een beletsel om de dingen scherp te zien; het is niet gemakkelijk om door den sluier van het geld heen te scheuren. Wel geeft een of ander indexcijfer ook geen juist beeld, doch men kan door vergelijking van verschillende indexcijfers een juister beeld benaderen. Voor Indië kan men voor het omwerken der begrootingscijfers verschillende indexcijfers kiezen, b.v. die van de groothandelsprijzen voor exportartikelen, die van de groothandelsprijzen voor importartikelen, die voor de marktprijzen of een combinatie van verschillende van die cijfers. Welke cijfers men echter neemt, één ding komt daarbij altijd met groote duidelijkheid naar voren, dat is, dat de Overheid, ondanks haar krachtig ingrijpen en ondanks het feit dat de uitgaven in guldens daalden, toch in de eerste jaren der crisis een grooter deel van het volksinkomen tot zich trok. Eerst in 1933 buigen de reëele lijnen om, maar in 1936 en zelfs na de devaluatie, voor de overigens slechts in schijn kloppende begrooting 1937, komt men nog niet tot het peil van 1929. De Overheid werd duurder, relatief en reëel; aangepast werd zij niet. De hier beschreven gang van zaken is natuurlijk niet specifiek Indisch, maar daarom voor Indië niet minder belangrijk. Voor de personeelspolitiek beteekende natuurlijk een salarisvermindering van niet 60, maar eerst van 17 en 25%, een reëele | |
[pagina 295]
| |
tractementsvermeerdering juist in een tijd, dat het totaal-volksinkomen daalde. In de latere crisisjaren is door allerlei andere regelingen, die neerkomen op een voor velen geheel nieuwe bezoldigingsvoet, vertraagde promotie en allerlei andere beperking van inkomen, voor een groot deel der ambtenaren wel aanpassing bereikt, zeker na de devaluatie. In de eerste jaren na 1929 was dat echter zeker niet zoo, en voor belangrijke groepen blijft het anders. Economisch is de vraag nu eenmaal niet of de ambtenaren krijgen wat hun vroeger beloofd is, doch of Indië de al dan niet uitgestelde bezoldiging der landsdienaren, zooals die nu geregeld is, betalen kan; m.a.w. de vraag is of bij de tegenwoordige tractementen en pensioenen de diensten dier dienaren rendabel zijn. Zekerheid, zelfs waarschijnlijkheid daaromtrent, bestaat ook nu, zelfs nu, nog niet. Voor een deel werd de genoten reëele traktementsvermeerdering besteed aan het onderhoud van duizenden werkelooze familieleden, allereerst in de Inlandsche en Indo-Europeesche groepen. Er lag daarin een goed stuk armenzorg, doch niettemin werden de reëele Overheidsuitgaven daardoor hooger. Ook armenzorg kost geld. Ook de drastische personeelsvermindering was geen onbetwistbaar voordeel Efficiency is goed maar efficiency is ook werkeloosheid. En vooral waar men verder ging dan het afsnijden van perfectionisme - en paperassenweelde is helaas zelfs nu nog niet verdwenen - was ontslag dikwijls niet alleen hard, maar tevens een oneconomisch vermeerderen van werkloozen met pensioen. Groote veranderingen voltrokken zich in het stelsel van belasting. In de periode van 1900 tot 1930 was Indië's financieel systeem geheel anders geworden dan tevoren, toen de Overheid uit eigen bedrijven rechtstreeks winst maakte (koffie, opium en tin). In het begin van de 20ste eeuw was de situatie deze, dat grootbedrijven groote winsten maakten, dat zij als het ware welvaartsaccumulatoren, welvaartstorens werden, waaruit de Overheid nam wat zij noodig had. Sinds 1929 was dat veel minder; de Overheid zocht en vond andere belastingen, uiteraard vooral door belasting der massa. Een fraai, evenwichtig stelsel gaf dat niet. Op allerlei ander gebied moest de Overheid door beperktheid van middelen afzien van allerlei, ook van perfectionisme, maar | |
[pagina 296]
| |
helaas van veel meer. Zij kreeg een grooter deel van het volksinkomen, maar gaf daarvoor minder terug. Zij was tot op zekere hoogte verlamd en daardoor niet in staat tot enkele belangrijke noodzakelijkheden, tot kolonisatie b.v. en tot, wat van Gijn eens genoemd heeft ‘de productie van veiligheid’. Voor Indië hoort daar tegenwoordig bij het bezetten van de nog onontgonnen buitengewesten; het kleuren van de witte plekken op de kaart. Wel deed de Overheid wat zij kon. Het geheele economisch peil was gezakt door de boven beschreven processen, maar op dat lagere peil werd hard gewerkt Er kwamen geheel nieuwe al dan niet van Regeeringswege gestimuleerde steunvoorzieningen; goed werkte de maatschappij voor individueele werkverschaffing en niet te vergeten de van Inlandsche zijde zeer gewaardeerde door mevrouw De Jonge in het leven geroepen ‘A.s.i.b.’. Economisch was alle activiteit op het lagere niveau natuurlijk niet voldoende om de alles neerdrukkende invloed van de verandering der geldwaarde op te heffen. Deels omdat men niet direct alles doorzag. Een teekenend voorbeeld van dit laatste is het te groot worden van de kleinste munteenheid; door het uitblijven van den kwart cent bleven millioenen kleine transacties achterwege; dat was en is verkeersstagnatie, stremming van den economischen bloedsomloop. Veel belangrijker echter waren andere consequenties: zoo o.a. dat de waardevermeerdering van het geld de rechten van de crediteuren zoo sterk vergroot. Dat beïnvloedt de productie. Wat Indië noodig heeft, zoo formuleerde het een bekwaam bankdirecteur, dat is vóór alles goedkoope vracht en kracht. Juist hier echter werd de gouden gulden tot een looden last. Ondanks alle activiteit en het vele organisatorische en stimuleerende werk, dat verricht is, ondanks de zeer gewenschte conversies die tot stand werden gebracht, maakte het handhaven van den gulden, dat men de door Indië gevolgde crisispolitiek moet kwalificeeren, niet als activiteits-, als productiepolitiek, maar als bezits- en crediteurenpolitiek. En dat werkt voor dit actief productieland ver door. Het grootbedrijf als geheel bleef in de crisis intact; het werd grondig versoberd en daardoor in vele gevallen ondanks verlies versterkt. De positie is echter zeer sterk veranderd. In de vorige periode was de verhouding deze, dat de ondernemingen in Indië werkten en er welvaartstorens werden, waarbij | |
[pagina 297]
| |
de Overheid zorg droeg dat de bevolking in haar transacties met de ondernemers ‘niet verloor’; dat, als de bevolking haar arbeid of haar gronden leverde, zij een behoorlijke geldelijke vergoeding daarvoor kreeg. Van dat geld kon de bevolking zoo goedkoop mogelijk ingevoerde goederen koopen. Die gang van zaken werd nu plotseling ruw verbroken. De geboden werkgelegenheid verminderde natuurlijk zeer. Daar kwam nog een andere verandering bij. De grootbedrijven zijn thans - anders dan zeven jaar geleden - geheel afhankelijk van de Overheid geworden. Voor de suiker is deze afhankelijkheid, die aan de resteerenden een monopolie geeft, en den invoer van suiker verbiedt, wel zeer duidelijk. Maar ook de scheepvaart en de aardolie, rusten op concessies waaruit een door de Overheid geschapen of geduld monopolie voortvloeit; ook zij hebben binnen den Archipel zeer veel hoogere prijzen dan daarbuiten. Zoo kent ook Nederlandsch-Indië voor drie van zijn belangrijkste bedrijven de autarkie plus dumping. Bovendien berusten de Nederlandsche importhuizen voor een groot deel op Overheidsingrijpen, terwijl de exportproducten, die als bestaansvoorwaarde de restrictie kennen, eveneens geheel afhankelijk zijn van de hulp der Overheid. Van vrij economisch leven staat dit alles ver af en moet het ver af staan, ook na de opleving. Door de Overheidsinmenging worden de directe inkomsten der bevolking ten bate der ondernemingen beperkt. Dit zegt allerminst, dat de ondernemingen minder nuttig zijn, integendeel, ook voor Indië zijn in den nieuwen tijd grootbedrijven meer noodzakelijk dan ooit. Het zegt alleen, dat de politiek ten opzichte van de ondernemingen, een politiek die indirect aan het geheele land en ook aan de bevolking onschatbare voordeelen moet brengen, eischt, dat direct aan de bevolking offers worden opgelegd. Dit maakt ons geheele kolonisatie-systeem en dus zoowel Overheidswerk als bedrijfsleiding meer gecompliceerd en moeilijker dan vroeger. Het brengt Overheid en ondernemers samen en geeft beiden nieuwe verantwoordelijkheid. Reeds thans is het bezwaar niet denkbeeldig, dat ambtenaren of diensten geneigd zijn tot noodelooze bemoeienis. Bovendien kan men van ondernemerszijde de slechts in het publiek belang te verleenen overheidshulp als een recht gaan beschouwen, dat geen tegenprestatie vergt. Doch verblijdend is het dat in Indië her- | |
[pagina 298]
| |
haaldelijk zakelijk bevredigende samenwerking heeft plaats gehad. Voor de bevolking als geheel is de crisis natuurlijk moeilijk geweest. Wel waren er rubberstreken, waar men weinig verliezen leed en waarheen nu soortgelijke winsten vloeien als naar aandeelhouders. Zelfs waren er op Java districten waar het vrij goed bleef en sommige categorieën van landsdienaren, o.a. de soldaten, kregen hoogere reëele inkomsten. Dat maakte dat, de geheele crisis door, toch altijd nog goederen voor Inlandsche ‘weelde’ werden geïmporteerd als zalm in blik en Japansche fietsen. Maar de Inlandsche samenleving als geheel, vooral die op Java had het slechter dan te voren. Het secundair bedrijf dat wegviel, was vooral Inlandsch bedrijf. Dat de Overheid en dat het monopolie-bedrijf tenslotte aan inkomsten moesten worden geholpen, kwam op de bevolking neer. Relatief, vaak reëel, beduidde het duurdere vrachten, duurdere olie, duurder zout, duurdere suiker, duurdere kleeren, meer belasting, minder inkomen. Dit alles bleek uit dagelijksche ervaring en duizend berichten uit de binnenlanden, uit de goudafvloeiing, uit de importcijfers, die - mits met verstand gelezen - altijd een goed middel zijn om de welvaart te schatten. Het deel van het maatschappelijk inkomen, dat aan de bevolking toeviel, werd van vier kanten gedrukt. Ten eerste door gedeeltelijke onverkoopbaarheid, slechtere ruilvoet van Inlandsche producten en diensten tegenover alle niet Japansch importgoed; ook de contingenteeringen komen neer op een subsidie aan de Nederlandsche bedrijven, al drukt die in verhouding tot de andere lasten niet het zwaarste. Ten tweede eischt de staat meer belasting, en ten derde de monopolie-bedrijven hoogere prijzen. Ten slotte beduidde de verhooging van de reëele rentebedragen, die Indië moet opbrengen, dat voor betalingen aan de Inlandsche bevolking minder beschikbaar kwam. Vergelijkt men den toestand met 1914, dan is sindsdien de bevolking toegenomen, maar men produceert ook meer voor binnenlandsch gebruik. Het is altijd moeilijk om vergelijkingen te maken, maar zou men bepaald een antwoord vragen, dan meen ik voor mij, dat afgezien van enkele zeer zwakke plekken, de toestand als geheel niet slechter werd dan in 1914. Anderen echter meenen, dat dit wèl zoo is, vooral dan in die zwakste streken. Vergeleken met 1929 echter, acht ieder den toestand dui- | |
[pagina 299]
| |
delijk achteruitgegaan. Ondanks het feit, dat de voedingsmiddelen niet minder waren dan in 1929, kwamen door het lamleggen van de distributie sommige streken aan of over den rand van hongersnood. De opleving, vooral de goede oogst van '36, neemt dat gevaar natuurlijk nu weg.. Sumatra en Borneo van de eene zijde, van de andere zijde Java, liepen in levenspeil en geheele economische structuur nog verder uiteen. De tegenwoordige rubberhausse verwijdt dien afstand nog.
De conclusie? Mr. Hart, de Indische Directeur van Economische Zaken gaf er een in 1936 in een persgesprek te Amsterdam: ‘Indië is straatarm, maar het is aangepast’. De rake woorden waren niet geheel juist; zij waren voor dat oogenblik te gunstig. Want Indië was inderdaad zeer arm maar het was niet geheel aangepast en de schulden aan Holland waren geweldig verzwaard. Hollands aan Indië opgelegde monetaire politiek van den gouden gulden was op dat moment ongeschokt en bleef drukken op productie en aanpassing. Inmiddels kwamen na Harts uitspraak een conjunctuurverbetering, de devaluatie en een goede oogst op Java. Natuurlijk is daardoor veel verbeterd en verblijdend veranderd, de lijnen gaan weer omhoog. Vier groote rubbergewesten op Sumatra en Borneo en ook enkele andere streken kan men niet arm noemen en vele Indische ondernemingen zijn het ook niet meer. Toch zou het dwaasheid zijn om te vergeten, dat door deze vermeerdering van inkomsten noch de armoede van Java en de groote Oost, noch het niet aangepast zijn, noch de geweldige schuldenlast van het land verdwenen zijn. Inmiddels is er gelukkig vraag naar Indische producten en beletten onze restricties dat de op die producten te behalen winsten uitsluitend toevallen aan distributie elders. Steeds ligt in Indië de arbeidskracht van millioenen gedeeltelijk ongebruikt. Rubber ligt er voor eigen gebruik en voor proeven in onbegrensde hoeveelheid. Nooit is nog nagegaan wat goedkoope benzine voor Indië zou kunnen beduiden. Nog altijd zijn hoogere rijstoogsten denkbaar. Gemakkelijk te exploiteeren zijn zulke mogelijkheden echter niet; ook vroeger zijn immers vaak groote kapitalen in het land gestoken en verloren. Gevaar dreigt natuurlijk steeds in nieuw per- | |
[pagina 300]
| |
fectionisme, mede door het voorbeeld van het zeer veel grooter perfectionisme dat in Nederland bestaat en bleef bestaan. Ten slotte zal natuurlijk een op export steunende welvaart afhankelijk zijn van de pijnlijke verrassingen welke een koortsachtig groeiende techniek en de willekeur van een moeilijk berekenbaar buitenland kunnen brengen. Stellig echter biedt de ingewikkelde verwarde wereldeconomie van thans Indië kansen. | |
IIITegelijk met economische veranderingen ondergaat de wereldpolitiek een crisis, de crisis van de democratie, ja, van alle gezag. Te eener zijde verval van innerlijk gezag, ter andere ‘Wendung zum totalen Staat’ en ‘Seelenführung’ naast organisatie als eerste staatsplicht. De twintigste eeuw heet die der psychologie, en nu moge mercantiele of politieke hanteering van psychologie (of, wil men het eenvoudiger zeggen, reclame en demagogie) niet aantrekkelijk zijn, belangrijk zijn zij wel. Mussolini, Hitler, Stalin, maar ook Roosevelt appelleeren op diepe menschelijke instincten; voor hun volken zeker op diepere instincten dan die waarop liberalisme en sociaal-democratie den staat bouwden of wilden bouwen. Ook in democratieën groeit overigens een krachtiger begrip van gezag. In tijd van vrede is er mogelijkheid van grootscheepsche regeeringspropaganda; film en radio doen plechtigheden, sprekende daden en groote werken leven voor de massa. In tijd van strijd heeft de Overheid door technisch volmaakte machtsmiddelen een sterker positie dan ooit, zoolang zij over een vastbesloten, betrekkelijk kleine groep beschikt. Ook haar tegenpartij weet dat echter. In Indië vond een radicale wijziging plaats in het optreden der Overheid tegen extremisten, vijanden van den staat. Repressie werd vervangen door preventie. In landen waar verschillende rassen dooreen wonen, ook in koloniën dus, kwamen vraagstukken als deze eerder met hun wortels bloot dan in de westersche democratieën van de negentiende eeuw. Door velen werd preventie dan ook voor Indië reeds vroeger volstrekt noodig geacht. Als men in het Oosten het gras niet kort houdt, ontstaat geen malsche weide, maar een woeste jungle. Blijkens de inaugureele rede van een hoogleeraar in Amsterdam, begint overigens | |
[pagina 301]
| |
ook in Nederland de situatie zoo te worden, dat men zelfs in sociaal-democratischen kring mogelijkheden beseft, waarvan men niet droomde in den goeden ouden tijd, toen de democratie nog een zeer beperkte democratie was. Dit alles is niet zoozeer een kwestie van vooruitstrevendheid of niet-vooruitstrevendheid, dan wel van kennis van feiten en zaken, kennis van het land. In Indië zou ook een linksch bewind onhoudbaar zijn zonder het handhaven van straffe grenzen. De werking van het tegenwoordige preventieve stelsel is verstrekkend en zegenrijk. Van belang is daarbij, dat de vrijheid tot allerlei andere acties dan gezagsaantasting, dus tot sociaal, wetenschappelijk of cultureel werk, in zijn vollen omvang blijft bestaan, ook de vrijheid tot elke critiek, voor zoover die geen opruiïng inhoudt. Dit is een wezenlijk verschil met den fascistischen of communistischen staat. Wat beperkt wordt is alleen de vrijheid tot opstand of tot de voorbereiding daarvan, een vrijheid die overigens in de heele wereld slechts daar mogelijk is waar de wil tot opstand ontbreekt. Natuurlijk hangt de politieke rust ook samen met de economische crisis. Groote armoede drukt neer; er is geen geld voor leiders en - gelukkig - beschouwt ieder de moeilijkheden als een ramp van hoogerhand, die b.v. duidelijk ook de suiker treft. Bij dalende conjunctuur valt alle vertrouwen in den invloed der leiders en hun voorspellingen weg en bovendien voor die leiders zelf vaak ook de kans op al dan niet materieel gewin. Zoo ooit, dan is in den laatsten tijd gebleken, dat de ietwat goedkoope theorie, als zou het slechter worden van den economischen toestand een opstand moeten veroorzaken, onjuist is. Gevaarlijke opstand - wel te onderscheiden van relletjes - ontstaat slechts, waar, naast diepgaande ontevredenheid, kracht bestaat en waar men mogelijkheid van slagen aanwezig acht. In Indië bleef de ervaring niet waardeloos, en vrij algemeen wordt ingezien dat juist de komende oplevende conjunctuur meer mogelijkheid van onrust en actie, ook van onwettige actie, mede brengt dan de voorbije tijd van nood. Dat is geen argument tegen welvaartbevordering; het is wel een argument om te waken dat welvaartbevordering vrij blijve van bedenkelijk avontuur. Het preventieve stelsel beduidt allerminst vermindering van contact tusschen Overheid en maatschappij. Integendeel de | |
[pagina 302]
| |
Overheid luistert scherper dan ooit en uit zich meer. Al de bekende organen en middelen tot meeningsuiting, vertegenwoordigende raden, de pers, vereenigingen en vergaderingen, partijen, uniformen hebben vrijwel altijd meer dan enkelvoudige werking en doel. Naast spiegel der publieke opinie - in Indië: der in allerlei waterdicht afgeschoten vakjes verdeelde zeer uiteenloopende publieke opinie - kunnen zij verspreider zijn van gedachten, ook van slechte gedachten en tenslotte raadgever, rem en middel voor de Overheid. Dit alles werd in de afgeloopen jaren door de Regeering scherper beseft, dan toen in vroegere perioden de neiging heerschte - ten onrechte - meer over te laten aan wat het vrije spel van maatschappelijke krachten werd geacht. Wat daarmee tot uiting zou komen zou veelal noch zeer maatschappelijk, noch krachtig, noch zelfs vrij zijn. Het ware bedenkelijk als het meer werd dan spel. De pers heeft in deze jaren een bijzondere plaats en beteekenis gehad. In Indië is die, voor elk deel der samenleving, anders dan in Nederland. Nederland is trouwens een eiland, waar woorden als persvrijheid en persinvloed een andere beteekenis hebben dan waar ter wereld ook. De Indische pers wordt deels, evenals een eeuw geleden de West-Europeesche, bedreven ‘by gentlemen for gentlemen’; deels wordt zij massapers met al het bedrijf dat daarbij hoort. De Nederlandsche pers gaf een tè Regeeringsgezind beeld van de meening harer lezers; bij de Inlandsche pers is het andersom. Almachtig is de pers ook in Indië niet, al gaat haar invloed nu en dan vrij ver. In de crisis was in Indië, waar men in de centra in kleinen kring zoo dicht op elkaar woont, de situatie niet altijd ideaal. Dooreengenomen echter heeft de pers in die jaren een voor de Regeering zeer gunstige en ook voor de maatschappij goede werking gehad, doordat zij overheid en publiek samenbracht en een geest van soberheid hielp scheppen. Merkwaardig bleek naast de verminderde politieke actie van vereenigingen, de zonder veel ophef gehanteerde mogelijkheid van (thans weer modern geworden) indirecte propaganda voor de Overheid. Van oudsher is in het Oosten begrepen en toegepast wat thans in Europa ook weer wordt hersteld. Wat zijn de oude hormat, wat zijn tal van oude vormen en gebruiken anders dan duidelijke middelen om de massa te doordringen van de waarde | |
[pagina 303]
| |
en de kracht der Overheid? In het betrekkelijk korte rationalistische tijdperk, dat achter ons ligt, een tijd vol van wat van Vollenhoven eens - in ander verband - ‘verlichte bekrompenheid’ genoemd heeft, heeft men dit niet altijd begrepen. Men schafte de pajong af en ontnam den Regent zijn boven-ambtelijken luister. Alleen financieel bracht dat al geen groot voordeel, omdat die pajong en die luister tenslotte niet zoo duur zijn. Zoo ergens echter dan blijkt in dezen tijd op dit gebied de waarheid van de uitspraak, dat de traditie vaak oplossing geeft voor al die dingen, waarin het verstand te kort schiet. En op het gebied van pers, film en radio liggen nu nieuwe mogelijkheden. In een koloniale samenleving zullen steeds groote voorzichtigheid, takt, kennis van zaken en werkzaamheid geboden blijven, maar niettemin is de toestand gansch anders dan tien jaar geleden. ‘Volkslectuur’ b.v., het bekende nuttige Regeeringsbureau, krijgt ander perspectief. Verscheen in Nederland niet ‘Het Werkende Land’? Het Overheidsapparaat, het geheele ambtelijk en militair bestel veranderde ook sterk. Het begrip van den nood der tijden drong steeds verder door; de muiterij op de Zeven Provinciën veroorzaakte een geweldige reactie; tucht, orde, plichtsbesef, offervaardigheid namen kennelijk toe. Dit alles was verblijdend, al zou het gevaarlijk zijn te miskennen dat hier en daar slechte plekken bleven, en al zal het moeite kosten om na de conjunctuurwending, welke de landsdienaren ineens in relatief ongunstige positie, brengt de gezonde spanning te behouden. Eén onderdeel van de ambtelijke organisatie zij hier iets uitgebreider behandeld: het oude Binnenlandsch Bestuur. Dat had in de laatste decennia moeilijkheden gekend door den geleidelijken groei van andere diensten en van ‘gedecentraliseerde’ locale ressorten, bovendien door de klove, welke vooral sinds de z.g. ontvoogding op Java tusschen Nederlandsch en Inlandsch B.B. was ontstaan. Door de crisis kwam in deze processen een niet ongezonde keer. De noodzaak om ook, ja juist voor de toekomst, in de administratie plaatselijke knooppunten van gezag en overzicht te houden, bezet door speciaal opgeleide ‘sociale ingenieurs’, deed zich gelden. Een ‘taakverdeeling’ - het rustige woord houdt anders dan ‘ontvoogding’ in dat beide deelen van het B.B. blijven bestaan - kwam nog onder Gouverneur-Generaal De Graeff tot stand en opende een gaarne gebruikte mogelijkheid | |
[pagina 304]
| |
om ver van de sferen van volksraad en vakvereeniging de klove tusschen de corpsen te versmallen. De veranderde publieke opinie kwam het B.B. ten goede ook in de Inlandsche wereld. Zij vergemakkelijkte de eigenaardige werking als stootblok, welke de B.B. corpsen, Nederlandsche en Inlandsche allebei, altijd hebben gehad en moeten hebben doordat zij voor de bevolking houding en politiek der Regeering aannemelijk maken en als het ware opvangen. In den moeilijken tijd van nu, met de ingewikkelder verhouding tot westersch bedrijf en nieuwe lasten voor de bevolking, blijkt de gunstige werking van het dubbele corps meer dan ooit. Steeds kan vermeden worden dat onaangename dingen naar de ééne of naar de andere zijde nog erger worden door het rasgevoel. Dat heeft een diepgaand verzoenend effect, nog vermeerderd door de dankbare taak tot verzachting van nood. Voortreffelijk was de gedachte om in crisistijd een bestuurshervorming door te voeren. De geheele wereld en dus ook Indië onderging en ondergaat structuurwijziging. De figuur van een bestuurshervorming, die moest worden uitgesteld wegens de tijdsomstandigheden was belachelijk geworden; er was iets anders noodig. Tweeërlei beginsel vroeg om behartiging: eenvoud en eerlijkheid in de nieuwe wetgeving; soberheid en beperking in den administratieven opzet. Van Vollenhoven's laatste artikel ‘Old Glory’ was een hartstochtelijk pleidooi tegen het ‘knipoogjes’-bestuur, dat tot nog toe noodig is omdat de bepalingen niet passen. Schriecke's ‘Nieuw Bestek’ was een strak richtsnoer tot soberheid. Helaas is de gelegenheid tot het scheppen van een eenvoudigen nieuwen opzet slechts zeer gedeeltelijk gebruikt. Meer dan op wat veranderd Indië noodig heeft - en niet noodig heeft - werd gelet op wat vroeger, in geheel andere omstandigheden, in de Kamer was beloofd, en zelfs dat is die in zoo gansch andere levende sfeer Kamer niet genoeg geweest. Gelukkig bleef gehandhaafd, dat slechts de beschikbare middelen de grondslag der hervorming konden zijn. Dat kan winst zijn als nu slechts andersom tegen plaatselijke overdaad wordt gewaakt. De mogelijkheid van groote provincies is gelukkig niet van de baan. Die kunnen van verre goede werking zijn. De buitengewesten zijn in tal van opzichten zoo geheel anders dan het oude Java met zijn millioenen dessalieden, tienduizenden Indo's en | |
[pagina 305]
| |
Inlandsche intellectueelen, zijn cultuur, zijn centra en zijn armoede, dat het, nu alle verschillen nog duidelijk groeien, in beginsel absurd zou zijn een bestuursstelsel te willen toepassen dat alles over één kam scheert. Op dezen grond steunt ook de gedachte, het zeer uitzonderlijk land Nieuw-Guinea in nog uitzonderlijker positie te brengen. Aan de mogelijkheid en wenschelijkheid dat die min of meer zelfstandige deelen met elkander, gescheiden samengaand, een economische eenheid vormen, doet zelfstandig bestuur eer goed dan kwaad.
In het centrum van Indië's Regeering bracht de crisis drieërlei verschuiving: vermindering van den reëelen invloed van den Volksraad, nauwer contact van Overheid en grootbedrijf; vermeerdering van den invloed van Nederland. De Volksraad had een moeilijken tijd; de verschuiving gaf natuurlijk wrijving. De Volksraad heeft, als elk vertegenwoordigend lichaam, neiging zeer sterk te zien naar direct belang van bepaalde werknemers en zeer gaarne te luisteren naar rationalistische nationalistische en gevoelsargumenten. Daarin ligt steeds gevaar, en een koloniale Regeering zal daarom meer dan eens anders moeten beslissen. Dat is niet erg, mits men daaruit nooit afleide dat een Regeering nooit fouten kan maken. Zeker waren er in de afgeloopen jaren gevallen, dat de tegenstelling meer lag tusschen Hollandsch en Indisch belang dan tusschen goed en slecht. Als spiegel der publieke opinie was de Volksraad niet altijd ideaal. De sfeer is er wel eens sterk verschillend met die van de Indische samenleving: soms meer bewogen; soms meer verzoenend. Voor de Regeering is het een kunst te ‘vertalen’ wat de Raad zegt. Maar desondanks geeft de Raad iets, wat geen pers en geen Regeeringsapparaat geven kan. ‘Schildwacht der publieke opinie’ is de Volksraad eens genoemd door een der bekwaamste Regeeringsgemachtigden die Indië gekend heeft, den tegenwoordigen Vice-President van den Raad van Indië Van den Bussche. En nu mogen toon en woordkeus van den schildwacht wel eens onaangenaam zijn; het is goed dat hij er staat. Voorts is de Volksraad de plaats waar de Regeering zich uiten kan. Ten slotte heeft de Volksraad - anders dan de Nederlandsche Staten-Generaal - niet alleen den ernst van de crisis zeer tijdig onder- | |
[pagina 306]
| |
kend, doch èn in bezuiniging èn in gezagsversterking èn inzake defensie voortreffelijk meegewerkt. Inmiddels is onmiskenbaar, dat de Raad aan beteekenis verloor. Deels omdat hij naast de goede meer dan eens kennelijk onjuiste beslissingen nam, die het lichaam zelf schaadden. Anti-parlementaire stroomingen in de Nederlandsche samenleving brachten een deel der pers tot het vaak en gaarne aanvallen van den Volksraad. Bij het contact tusschen Regeering en Volksraad ging in vele spoedmaatregelen de invloed van den Volksraad achteruit; volkomen fictieve begrootingen hollen het budgetrecht uit. Zoo juist heeft het Nederlandsche Parlement ondanks een verklarende publicatie van den toenmaligen Regeeringsgemachtigde en ondanks een op Buys en de Savornin Lohman steunend betoog van Oud-Minister De Geer, aan den Volksraad het indertijd min of meer plechtig geschonken, in jarenlange conventie nooit misbruikte interpellatierecht ontzegd. Het vertegenwoordigend stelsel heeft den wind niet mee. Het toenemend contact met Holland werd bevorderd door de betere techniek. Het ging gepaard met een toenemend Hollandsch overwicht. Geweldig was voor Indië tenslotte de invloed van de monetaire fiscale en financiëele politiek, welke ten slotte in Holland door Holland werd vastgesteld. Juist daar liggen mogelijkheden voor diepgaand meeningsverschil. De tendens naar nauwere samenhang met het bedrijfsleven accentueerde dat verschijnsel, omdat eveneens bij dat bedrijfsleven de moderne techniek het zwaartepunt meer naar Holland verplaatste. Er is een zeer onjuist woord van Cavour dat de slechtste kamer nog altijd beter is dan de beste antichambre. Zeer onjuist is die uitspraak, omdat contact met derden niet alleen verhelderend en stimuleerend kan zijn, doch onontbeerlijk is. Voor Indië echter liggen bij den stand van zaken, zooals die zich ontwikkelde, de antichambres wel zeer ver van het land: van het vertegenwoordigend lichaam, de pers en de Indische Regeering.
In staatkundig opzicht is dus het gunstig resultaat der crisis dit geweest, dat de voortgang van het extremisme geen onweerhoudbaar natuurverschijnsel bleek, en dat het Overheidsapparaat ondanks pijnlijke beperking een innerlijke versterking beleefde. | |
[pagina 307]
| |
In het centrum brachten verschuivingen, die wel heel anders uitvielen dan men tien jaar geleden droomde, wrijving. | |
IVOok Indië's internationale positie werd natuurlijk sterk door de wereldcrisis beheerscht: de crisis van Genève, de verovering van Mandsjoekwo en die van Abessinië. Ook hier nieuwe techniek, die de afstanden verkleint en de bewapeningen versterkt; ook hier nieuwe idealen, nieuwe gevaren. Indië werd nu van een door iedereen met rust gelaten ‘stille plantage’ tot een veelbegeerd object op een gevaarlijk kruispunt. In de wereld heeft men veel geld over voor het verwerven van koloniën, maar men had het in de crisis niet voor het koopen van koloniale producten. Dat maakt de kans op conflicten grooter, maar de mogelijkheid om middelen af te zonderen voor defensie, geringer. Wel zijn onze weermiddelen in de crisis beter geworden in vergelijking met 1929, maar niet of nauwelijks in vergelijking met die van mogelijke tegenstanders. Van uitvoering van een deugdelijk plan voor onze marine is helaas nog steeds geen sprake. Behalve de defensienoodzaak en de defensiemogelijkheid is in de laatste zeven jaren één punt veranderd: de politiek van de open deur. Die open deur was een internationale waarborg. Economisch komt koloniseeren hierop neer, dat het koloniseerende land in het gekoloniseerde gebied menschen plaatst, ondernemingen, geld en goederen. De open deur waarborgde dat naast Nederland allerlei landen in Nederlandsch-Indië konden arbeiden. Dat resultaat, en niet het open zijn van de deur, was en is het essentieele ook voor het internationale evenwicht, al staat dat in de traktaten niet te lezen. In de crisis bleek, dat de Japanners bij een open deur volledig overwicht dreigden te krijgen in de plaatsing van menschen en goederen en enkele bedrijven, als de scheepvaart. De gouden gulden was een steun voor Japansche penetratie. Vrijhandel en open deur behooren tot de leer van den sterke; Japan is tegenwoordig het eenige oprechte vrijhandelsland ter wereld. Voor ons echter kon de wijd open deur geen ideaal meer zijn. Eén voorbeeld moge volstaan om dat te demonstreeren. Wie toegeeft dat de kosten van vervoer voor het verkeer belangrijker zijn dan de afstand, ontkwam niet aan de conclusie dat Kobe langzamerhand | |
[pagina 308]
| |
een maritiem centrum van de buitengewesten werd; het was gemakkelijker bereikbaar dan Batavia. Van geen land ter wereld is te vergen, dat het terwille van een economische doctrine zelfmoord pleegt, en feiten als het genoemde brachten Indië er dan ook toe niet om de internationaal zoo belangrijke open deur te sluiten, maar wel om het open houden ervan in overeenstemming te brengen met wat rechtsgrond en doel onzer vroegere politiek was geweest. Inmiddels levert de nieuwe methode om dat doel te bereiken, niet alleen moeilijkheden voor een deel van de buitenlandsche economische activiteit, doch ook voor de consumenten en onze exportbedrijven. De vraag of en hoe de economische betrekkingen met het buitenland voor Indië gericht moeten worden, is nog niet beantwoord. Wel is zeker, dat wij tegenover de moderne concurrentie actiever moeten optreden, en dat gebeurt dan ook. Maar is het mogelijk in Azië, Azië buiten te sluiten? Als het mogelijk is, is het dan gewenscht? Kan men deze vragen stelselmatig en van Overheidswege behandelen? Kan men het antwoord overlaten aan de belanghebbenden, of geeft dat kans op pijnlijke verrassingen? Het zijn alle open vragen. Van bijzondere beteekenis is natuurlijk de verhouding tot Japan. Dat machtige, verbijsterend actieve land, welks economische macht men overal in de wereld erkent doordat men de grenzen voor Japansche waren sluit, wordt ondanks zijn gestadige sinds vijftig jaren ononderbroken expansie in alle richtingen, als natuurkracht in Nederland hardnekkig onderschat. Het ligt door den gang der wereldgeschiedenis thans wel zeer dicht bij Indië. Herhaalde Japansche verzekeringen over Japan's geneigdheid tot vrede zijn verblijdend; het is inderdaad anders denkbaar, maar soortgelijke redenen als die, welke Japan brengen tot zijn geweldige defensie, behooren ons de onze niet te doen verwaarloozen. Japan leeft met ons in goede verhouding en dat is uitstekend. Maar het zou dwaasheid zijn te ontkennen, dat tusschen de opvattingen van dit sobere, energieke, van zijn uitverkorenheid overtuigd volk en de onze een breede klove gaapt. De ‘vier punten’ welke de Japansche Regeering bij het begin der onderhandelingen te Batavia deed publiceeren, moeten voor allen, die | |
[pagina 309]
| |
niet bepaaldelijk naar aangename onwetendheid zoeken, de oogen openen. Het was een hoffelijk ingekleed verzoek om gezamenlijk de buitengewesten te exploiteeren in wat de Japanners coöperatie noemen, en om maatregelen, welke Japansche belangen zouden treffen, niet buiten Japan om te nemen. Een nogal harde klop op de deur. Onze economische betrekkingen en onderhandelingen met Japan waren tot dusver niet zonder succes. Het onderhandelen duurt steeds voort en een accoord zal onafwijsbaar zijn. Hoe het luiden zal is nog niet te zeggen. De conclusie over Indië's internationale positie is, dat het met onvoldoende defensiemiddelen niet onfortuinlijk, doch onder schaduw leeft. | |
VTen slotte de vraag hoe deze jaren de menschen zelf beroerden; hoe de economische en politieke verhoudingen hun denken en voelen en hun onderlinge verhouding wijzigde. Ook op dat punt was en is er over de heele wereld woeling, vernietiging en groei en zijn de klachten luid, duidelijk en algemeen. Er zijn geheele klassen verdwenen; groepsgevoel stijgt. ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het’, schrijft Huizinga. Eenerzijds klaagt men over daling van waarheidsbesef; het weten zelf, de wetenschap en zelfs het geweten verzwakken, maar anderzijds is ook hier een geweldige vermeerdering van mogelijkheden door beter techniek en vermeerdering, ja overproductie van intellect en kennis. Ontspanning en sport worden tot problemen. Er is opstandige jeugd, verwilderde jeugd, jeugd zonder toekomst, neue Sachlichkeit, la trahison des clercs. Van de vele slagwoorden noem ik er nog één: ‘crisis der zekerheden’. Ook dit alles kwam over Indië. Deels kwam het in verzwakten vorm van schamele imitatie, deels raakte het heviger dan waar elders ook, de verhoudingen van het sociale leven. Alles beheerschend voor die verhoudingen is in Indië het verschil in levenspeil tusschen de massa en de op verschillende gronden daaruit stekende spits met de drie kenmerken, dat zij hoog is, smal en bont. Een Inlandsch soldaat, of daarmee gelijkstaand ambtenaar verdient tienmaal meer dan het gemiddelde volksinkomen. In het | |
[pagina 310]
| |
rijke Nederland is dat het geval met den Minister-President. Voor particulieren is de verhouding niet anders. Dat wordt hier niet geconstateerd om er critiek op uit te oefenen; het kan moeilijk zeer veel anders, omdat, om van de rubberstreken te zwijgen, de traktementen rekening moeten houden met het levenspeil der steden. Het geeft alleen zeer duidelijk aan, dat voor het land die bedragen zeer hoog zijn, zoodat alleen daarom al leger en andere diensten principieel anders georganiseerd moeten zijn en moeten blijven dan soortgelijke organisaties in Nederland, of in Japan. Wie een ambt heeft, is bevoorrecht en wie er uit valt, valt diep. Daardoor raken zulke vragen onmiddellijk de waarde van bepaalde groepen als klasse. Het zijn geen economische kwesties, maar ze staan in het midden van de koloniale verhoudingen en van de koloniale staatkunde. In de crisis werden ze alle moeilijker, de afstanden werden grooter, ook al omdat inmiddels in Nederland de levensstandaard op peil werd gehouden, terwijl hij in Indië voor de massa daalde tot op het bekend geworden peil van 2½ cent per man en per dag. Muitende matrozen en stokers der Zeven Provinciën hadden hooger inkomen dan Japansche officieren. De Regeering poogde, door nieuwe salarisregeling, nieuwe verhoudingen te scheppen en vast te leggen. Die poging slaagde slechts ten halve. Zeer te betreuren is, dat de gedachte van regionaal peil door bedenkelijke hanteering als gecamoufleerd algemeen kortingsmiddel bedorven werd. Noodeloos is nu wantrouwen gewekt tegen een van de schaarsche mogelijkheden tot gedeeltelijken uitweg. Het tweede kenmerk van de bovenlaag is dat het aantal der bevoorrechten zoo klein is. Dat moet wel, omdat die soldaten en anderen zoo duur zijn; er is slechts plaats voor weinigen, en nu kwam er nog minder plaats. In een vorige periode had men geconstateerd dat degenen, die tot hoogere posities kwamen meer geleerd hadden. Men gaf daarom meer onderwijs en hoopte op die wijze het aantal economisch sterkeren, de spits dus, te vergrooten. Het resultaat was echter dat slechts het aantal vergroot werd van degenen, die in die spits wilden leven. Dat gaf geen productie van economisch sterken, doch inflatie van diploma's. Productie van leed en teleurstelling. Een spreuk als ‘kennis is macht’ werd bittere hoon. | |
[pagina 311]
| |
De scheidingslijnen tusschen beter en lager bezoldigden, tusschen academici en anderen, Nederlanders en Inheemschen, vielen vroeger tot op zekere hoogte samen. Dat voldeed aan een elementair gevoel van billijkheid en natuurlijkheid. De crisis heeft die lijnen verschoven. Reeds vóór de crisis deed de Regeering het bestaand gevaar peilen en daarna greep zij bereidvol en krachtig in, maar restrictie van onderwijs is nu eenmaal nog moeilijker dan restrictie van rubber; de toekomst van zijn kinderen is voor een ieder kostbaar goed. Opgelost is dit alles niet. Het derde kenmerk der bovenlaag is haar gemengdheid. De bontheid bleef, al verschoof er vrij veel. De zoogenaamde ‘indianisatie’, de ontblanking der diensten, werd gestimuleerd door de versobering. Dat Indo's gingen werken in ‘Inlandsche’ betrekkingen of vluchtten in kolonisatie, dat Nederlandsche ‘armblanken’ bedelden, dat zoons van Inlandschen adel en intellectueelen neervielen in de massa, waren andere kanten van eenzelfde proces. Een nieuw proces wordt nu de welstand van Inlandsche rubberplanters, naast de gelijktijdige vermindering van de reëele inkomsten van loontrekkenden. Er is een voortdurend schuiven.
Op denken en voelen der groepen werkt dit alles verschillend. De totok-NederlanderGa naar voetnoot1), de trekker, is in den regel van nature wat meer dynamisch dan de in Nederland blijvenden; hij heeft vaak meer inkomen en minder vermogen, veelal een hooger ambt, doch dat is altijd tijdelijk; zijn positie is wel eens gesymboliseerd geacht in die van den Landvoogd, een Onderkoning die een vorstelijken staat voert, doch verplicht is tot het volgen van de aanwijzingen van een in laatste instantie van partijbesturen afhankelijk minister. Zeker is dat deze trekkers, hoe krachtig soms als persoon, als groep geheel van Nederland afhankelijk blijven. Wat Huizinga het burgerlijk geestesmerk van ons volk heeft genoemd, toont ook de Indische Nederlander, zij het in bepaalden vorm. Prof. Dr. Rodenwaldt besloot eens een diepgaande beschrijving van de koloniale samenleving met den pregnanten zin: ‘Eine grosse weite Welt also von ausgesproche- | |
[pagina 312]
| |
nem Kleinstadtkarakter’. Dat neemt niet weg dat deze Nederlanders in die hun, zij het dan onder allerlei beding, toevertrouwde, ‘weite grosse Welt’ groote dingen hebben gedaan Juist daar echter wringt het nu ‘Leef gevaarlijk’ zegt Mussolini Nietzsche na, en van Italië tot Japan doet men dat. Dwars daartegenin bracht voor de Indische Nederlanders in de laatste decennia vooral het moederlandsche voorbeeld en de moederlandsche welvaart boven alles een streven naar zekerheid. Men wenscht geen avonturen, maar verlof en pensioen. Tegenover de Inlanders staan de thans vooral in de steden wonende Nederlanders, die vooral niet wenschen te verindischen, vreemder dan vroeger. Maar bovendien staan zij daartegenover vaak niet meer als voorbeeld van energie en economische capaciteit, maar als bevoorrecht en gesteund. Zelfs het grootbedrijf moet beschermd worden tegen de Japanners, de rubber tegen de bevolkingsconcurrentie. De tijd der Oost-Indische Compagnie kende de bescherming ook, maar toen was Holland heer der Indische zeeën en belust op avontuur. Dat was anders dan nu. Dit alles voelt men diep, zij het dan vaak onbewust en al poogt men het wel luidruchtig te verbergen. En ook ligt diep in de geesten de ongerustheid over de kinderen. De beste en vrij algemeene reactie op den tijd was vermeerdering van ernst en van groepsgevoel; niet in een haussetijd, maar in 1935 werd te Batavia voor het eerst zonder steun een kerk gebouwd. Groepsgevoel beduidt zeker niet het meeleven met Nederlandsche partijen. Nederlanders overzee zien het moederland duidelijker als één geheel. Zoo ligt voor hen de markante politieke scheidslijn niet tusschen democratie en fascisme. In een land met een onontwikkelde massa, is voor de bevoorrechte groep het begrip democratie altijd wat moeilijk te hanteeren. Die moeilijkheid, de algemeene onzekerheid, de terugval die velen moesten beleven de gevoelens van velen onder de jongsten die uit Holland komen, en het bij allen sterk levend gevoel voor activiteit, brengen automatisch een aantal Nederlanders, zelfs Indo's tot nationaal-socialisme. De vele anderen hebben tegen die nieuwe - in Indië gezagsgetrouwe - beweging toch gewoonlijk minder bezwaar dan tegen de sociaal-democratie, die men aansprakelijk acht voor het tekort aan defensie, de Zeven Provinciën en nog meer. | |
[pagina 313]
| |
Belangrijker dan de ontwikkeling dezer altijd nog met de Nederlandsche partijpolitiek samenhangende opvattingen is de duidelijke ontwikkeling van het ‘blijvers’-gevoel; dat ontstond ondanks de Europeesche vrouw in Indië of juist onder haar zonen. ‘Indië ontwikkelt een eigen geestelijke sfeer en vormt zich een maatschappij, wier vloeiend karakter niet belet, dat zij uitstijgt boven de toevallige samenleving van naar Indië gekomen Nederlanders -; dat is de basis der ware imperiale gedachte’, zoo vat ergens de journalist Ritman een door het overgroote deel der verantwoordelijke Nederlanders in Indië gedeelde overtuiging samen. Men ontkomt den greep van Indië niet; men wordt onwillekeurig opgenomen in de sfeer van het land dat zoo gansch anders is dan Nederland. Er is in deze jaren duidelijk iets gegroeid. De groep der Indo's baart zorg. Zij voelt zich gedrukt en zij is het. Haar zorgen zijn grooter dan die der trekkers. Indo's zijn bij ons - anders dan bij de Engelschen waar zij Anglo Indians, dus Indians heeten - Nederlanders. Maar de breede basis dezer groep Nederlanders wordt en is vooral in de crisis dichter naar Inlandsch peil gedrongen. De unificatiepolitiek van een vroegere periode beduidde in de praktijk natuurlijk vooral unificatie niet van totoks - die redden zich wel of keerden terug -, maar van Indo's met Inlanders. Sociaal trof deze objectiviteit in het bijzonder de Indo's en deze reëele gelijkmaking van het levenspeil der zwakkeren werd sterker bij slechte economische verhoudingen. Aan den anderen kant groeide een verwijdering en zelfs een barrière tusschen Indo en Nederlander. Deels reeds doordat anders dan vroeger nu een grooter deel der Indo's, Indo's tot ouders heeft en geen Nederlanders. Voorts is er oud en misschien ook modern rasgevoel, was daar komst van de Europeesche vrouw in Indië, is er meer wereldhandel, d.w.z. meer contact met Angelsaksen. Het zijn uiteenloopende factoren, maar zij werken in één richting. Er zijn nu minder Indo's in leidende posities dan vroeger; hun verlof - dat is hun contact met Holland - wordt beperkt. De breede laag der Indo's was vroeger, toen hun aantal zeer veel kleiner was, klerk en opzichter; die betrekkingen hoorden bij den Indo, zooals in de middeleeuwen in Europa de grond bij den adel. Concurrentie van geselecteerde inheemschen dringt hen van die plaats weg. Aarzelend, zeer aarzelend, helpt de | |
[pagina 314]
| |
Regeering door wat plaatsen in leger en vloot, wat kolonisatie wat grondrechten, niet echter door de in Brisch-Indië wel toegepaste contingenteering van ambten. Die aarzeling is tot op zekere hoogte begrijpelijk, want veel wat de Indo krijgt, krijgt de Inlandsche adel, die andere maatschappelijke pijler, niet. Maar die aarzeling is ook bedenkelijk, want inmiddels voelt de Indo zich verlaten. Politiek is de Indo minder dan de trekker georiënteerd op Nederland, waar men trouwens ver staat van deze groep, die geen kiezer en geen zendingsobject is en de aantrekkingskracht mist tot cultureele of politieke flirt. Wel formuleerde een Indische Regeering eens dat de Indo ‘de voorhoede is van de hoofdmacht in Nederland’, maar de I.E.V.-leider gaf daarop bittere repliek: ‘een voorhoede reeds nu bestemd om te worden afgesneden’. Bij het heengaan van den vorigen Landvoogd hebben een Volksraadrede van De Hoog en een ‘Blauwboek’ alle grieven nog eens samengevat van deze ‘eenige groep Nederlanders die buiten elken steun valt’. Het is een noodkreet, een mengeling van loyaliteit en onmacht redelijkheid en - ondanks het eerlijk pogen der leiding - haat. Bedenkelijk maar onmiskenbaar is, dat zich een scheidsmuur optrekt tusschen twee soorten Nederlanders. De oplossing van het vraagstuk zou onmogelijk kunnen lijken, ware het niet dat de historie geen onopgeloste vraagstukken kent. Een ding is inmiddels zeker; langs den weg van laisser faire en het niet noemen van de dingen in de wet komt men er niet. Het staatkundig vraagstuk is, om voor deze groep een plaats te vinden, die niet zoo hoog kan zijn als die van het Nederlandsche volk in Nederland, maar hooger dan die der Inlandsche massa; een plaats welke de Indo zelf dan in behoorlijken arbeid als verdiend recht en niet als onverdiend voorrecht zal kunnen handhaven. Een geheel ander vraagstuk is dat betreffende de bovenlaag der inheemschen, de vorsten, de adel, de middenstand, de intellectueelen. Deze allen zijn elk als groep belangrijk, en goede politiek zal eischen om, ondanks alle egaliseerende tendenzen, voor elk dier groepen karakter, plaats en houding, maar ook groei te verzekeren. Het gezamenlijk klimmen der millioenen is immers volstrekt onmogelijk. Inmiddels trof de crisis juist deze groepen hard. Resulteerden de moeilijke jaren voor de trekkers in een | |
[pagina 315]
| |
gevoel van onzekerheid en roep om defensie, voor de Indo's in verbittering en vraag om ambten, voor de bovenlaag der inheemschen was het overheerschend resultaat een gevoel van waardig en gelaten gedragen teleurstelling. Voor de politici onder hen - wier aantal zeer sterk slonk - ging dat gepaard met verbitterde onmachtige drang naar macht of met een verzoek daarom: het voorstel Soetardjo. Voor de meerderheid was dat anders, de reactie op straffe mits humane politiek was en is nu eenmaal in werkelijkheid verschillend van wat vroeger wel eens is verwacht. Wel verwachten ook de loyaalste van de trouwe aanhangers der Regeering van haar één ding: perspectief; perspectief voor hun groep en voor Indië. Het was verblijdend dat het overgroote deel dergenen die boven de massa staan, uitstekend reageerde op een politiek welke het gezagsgevoel scherper deed gelden. Het zou echter fataal zijn te meenen dat hiermede op den duur kan worden volstaan. De wijze waarop de massa, die zeer uiteenloopende, maar niettemin als één geheel te beschouwen economisch zwaar getroffen massa, de crisisjaren droeg, leert men kennen uit een brief van een Inlandsch vriend, een onbevangen bekwaam Regent: ‘Er is hier,’ zoo schrijft hij, ‘veel meer berusting dan vroeger, maar ook meer droefheid en kleinmoedigheid’. Inderdaad is juist in dezen slechten tijd veel luidruchtige oppositie verstomd. Toch stelle men zich vooral niet voor, dat daarmede alles weer geworden is als 50 jaar geleden en dat in de oude desa alles nog hetzelfde blijft. Dat doet het zeker niet. De desa is de oude desa niet meer. Heeft het Gouvernement zelf op Java niet zoo ingegrepen, dat van alle duizende desa's er niet één meer is met de oude grenzen? Behalve die grenzen vielen andere weg. Hoe sterk werkte ook in een wel eens als statisch gekwalificeerde Javaansche maatschappij, de teelt van handelsgewassen, de doorwerking van de ‘opheffende’ bestuursbemoeienis; de komst van de autobus, de school en het Japansche goed. Inderdaad van al zulke dingen als bezetenheid der wereld, jeugdverwildering, crisis der zekerheden, kent de desa de termen niet. De feiten echter, de harde feiten kent zij wel. Nochtans blijven, en gelukkig, eenige groot kenmerken van de gansche bevolking pijlers onzer samenleving: haar berusting, haar gevoel voor behoorlijkheid, een afwezig zijn van afgunst, een niet onbegrensd maar waardevol vertrouwen in de bedoelingen van de Overheid. | |
[pagina 316]
| |
De zeer belangrijke groep der Chineezen leed in de slechte jaren ook groot financiëel verlies; de groote Chineesche vermogens zijn voor een groot deel verdwenen. De propaganda uit China, die op den duur belangrijker kan worden dan de penetratie van Japan, werd sterker. De Chineezen zijn goede onderdanen, maar, ondanks een in vele opzichten, vooral in den afweer, voortreffelijke Chineezen-politiek is er geen ontwikkeling, welke hen geleidelijk tot meevoelende Indische burgers maakt. Toch moeten er hier mogelijkheden liggen. Ziehier een kort beeld van de naast elkaar wonende rassen. Zij zijn zeer verschillend, maar één ding hebben zij gemeen: het zijn de rustigste volken van Azië die met het rustigste volk van Europa door de historie zijn saamgebracht. In de crisis bleef die samenleving rustig, al verschoof er veel en al is duidelijk, dat binnen de groepen aaneensluiting, tusschen de groepen verwijdering groeide. De opleving en de devaluatie geven hier en daar mogelijkheid tot bevrediging, maar tevens zekerheid van meer wrijving. Dat het niet spaak liep, dankt men vooral aan het handhaven, ja het uitbouwen van den geestelijken grondslag van onze beproefde koloniale politiek en van de gansche Indische samenleving; de erkenning van den eigen aard der volken en van hun godsdienstige gevoelens en rechtsopvattingen. Het feit, dat men de anderen niet ziet als menschen, die nòg niet zoover zijn, maar als menschen, die anders zijn en die dienen te worden geëerbiedigd. Onze beste bestuurders hebben dat altijd begrepen en toegepast. Snouck Hurgronje en van Vollenhoven zijn de groote mannen, die, de een voor den godsdienst, de ander voor het recht, die grondgedachten voor goed hebben vastgelegd in hun wetenschap. In de crisis nu schijnt die grondslag nog uitgebouwd, zoodat hij niet alleen voor het godsdienstige en het rechtsleven, maar ook voor sociale en economische verhoudingen wordt aanvaard. Zie ik het goed, dan heeft vroeger juist op sociaal en economisch gebied een dergelijke deugdelijke basis van inzicht ontbroken. ‘In Indië zijn wij nog niet zoo ver’, zeide men, en peilde hoever men ‘achter’ was, en men wilde ‘ontvoogden’ en ‘opvoeden’. Die woorden ‘nog niet zoo ver’ en ‘achter’ en ‘ontvoogden’ waren een bron van kwaad. Indië is niet achter; het is anders. Men leeft er in alle eeuwen tegelijk; Nieuw-Guinea is in het bronzen tijdperk, maar in andere dingen is Indië Holland voor. | |
[pagina 317]
| |
Nooit kan en mag dus de vraag zijn hoe een achterstand moet worden ingehaald, maar wel: wat kunnen we met onze zeer geringe maar deels zeer moderne hulpmiddelen doen? Wat dit betreft bracht de crisis winst. De hoogescholen, de Kat Angelino daarbij gerekend, zijn eendrachtig in de aanvaarding van deze gedachten, maar ook heerscht er èn bij het geheele Indische publiek èn bij de Indische Regeering nieuw en beter begrip. Dat is naast en ondanks veel leed en teleurstelling winst; kan het althans zijn als het goed wordt gebruikt. | |
VIHier echter hapert het en hier ligt Hollands fout. Uit het voorgaand betoog kunnen twee dingen duidelijk zijn geworden. Het eerste is dat Indië in zijn gevarieerde ontwikkelingsprocessen, overladen ligt met grootere en kleinere moeilijkheden, moeilijkheden die geenszins onoplosbaar zijn maar die van de Overheid vragen begrip der samenleving; verrekening van buitenlandsche en binnenlandsche veiligheid; financieel-economischen armslag; soberheid en toewijding. Het tweede is dat Holland door aan zich gehouden beslissingen vooral op monetair, fiscaal en economisch gebied het geheele maatschappelijke leven heeft doordrongen en niet goed heeft beïnvloed. Bovendien deed die politiek in de zwaarste jaren den reëelen schuldenlast stijgen ten bate van Holland, en na de devaluatie winst afvloeien naar Holland. Daarbij bleef de defensie onvoldoende. Dit alles was niet onregelmatig of onwettig. Er waren in Indië wettige schulden, in Holland wettige rechten; de wetgever zetelt in Holland en de Minister ook; aan hen is de beslissing. Als men dat vóór alles stelt is er geen reden tot critiek; zelfs kan men dan juichen dat Indië tenminste eerlijk bleef en zijn schulden niet door anderen liet betalen. En elke gedachte aan schuldvermindering wordt dan onzakelijk. Toch is men er daarmede niet. Het is hier immers niet zoozeer een zaak van civiel recht als van staatkunde. Ziet men buiten de grens dan blijkt dat op de gansche wereld geen ander debiteurenland dan Indië schuldvermindering als onzakelijk had te beschouwen. Ziet men binnen de Rijksgrenzen dan blijkt dat geen andere maatschappelijke groep in het Koninkrijk een dergelijke vermindering van inkomen en van snel levenspeil behoefde te onder- | |
[pagina 318]
| |
gaan als Indië en zijn massa. Wel valt te erkennen dat Nederland door een geschenk van f 25 millioen, door hulp bij conversie en op andere wijze Indië steunde, doch deze hulp, die bovendien eerst vrij laat kwam, maakt lang niet alles goed. Er blijft een breede marge. Aanwijzing dat de staatkunde voor Indië fout was, ligt in het feit dat ze lijnrecht inging niet alleen tegen de uitspraken van deskundigen maar ook tegen de partij-programma's. Het zou eenvoudig zijn een en ander te constateeren aan de hand van schrijvers over de beginselen van koloniale politiek, ook van buitenlandsche.Ga naar voetnoot1) Dit laatste niet omdat dat buitenland in zijn geheel een voorbeeld is voor het behandelen van koloniën en koloniale volken - al zal men goed doen de snelle evolutie van verschillende andere koloniën in de laatste jaren niet uit het oog te verliezen - maar wel omdat nergens ter wereld het behalen van direct economisch of financieel voordeel het koloniale vraagstuk domineert.Ga naar voetnoot2) Van de politieke programma's is het noemen van één enkel voldoende. ‘Ons Program’ van Kuyper wees een politiek van directe baten en exploitatie vierkant af en eischte ‘een staatkunde van zedelijke verplichting’ waartoe ook de goede verzorging van stoffelijke welvaart en verbetering van de sociale verhoudingen wordt gerekend. Minister Colijn heeft zich - o.a. in '29 - daarmede nog eens in ronde woorden vereenigd.Ga naar voetnoot3) Natuurlijk is dit alles niet afdoende. Programma's zijn er voor het land, niet het land voor de programma's. Schrijvers kunnen zich vergissen en anders worden uitgelegd, en zij schreven tenslotte niet voor onze omstandigheden in dezen tijd. Ik sprak dan ook slechts van een aanwijzing. Een aansporing tot bezinning geeft een en ander echter ongetwijfeld wel. Zekerheid echter geeft juist die bezinning, geven de feiten van nu. Zekerheid geeft elk pogen om eenigen afstand te nemen, elk pogen den gang van zaken te bezien zooals de geschiedenis dat later zal doen. Dan ziet men dat iets scheef gaat. | |
[pagina 319]
| |
Wat dan treft is dat in Indië een politiek van straffe beperking zoowel van uitgaven als van politieke uitbundigheid samenging met een algemeene medewerking en toewijding aan de gemeenschap. Het kan niet goed zijn dat Nederland op deze ‘bonne politique’ niet antwoordde met het geven van ‘de bonnes finances’, doch dat door het handhaven van den gouden standaard Indië's financiën slechter werden dan die van eenig omliggend land. Dan treft dat Nederland in zijn moeilijken tijd zijn eigen perfectionisme handhaafde - want ook onrendabele publieke werken zijn perfectionisme - en bovendien zware lasten door een financieel zwakke kolonie deed dragen op een oogenblik dat begeerte naar koloniën, zelfs naar arme koloniën, de heele wereld beweegt. Het kan niet goed zijn dat Nederland, dat toch zoo vaak en zoo gaarne leeft in herinnering aan zijn oude glorie ter zee, anders dan alle andere landen ter wereld, niet alleen de grootste helft van zijn marine doch zelfs de subsidies aan zijn beste scheepvaartlijnen in den vorm van hooge tarieven liet betalen door een financieel zwakke kolonie. Dan treft ten slotte dat Nederland, waar een meerderheid des volks zich op grond van diepgevoelde overtuiging keert tegen een door nationaal-socialisten gewenschte wilsoplegging door de Overheid, telkens geen enkel bezwaar ziet in het opleggen van zijn wil aan Indië, ook al wil dat anders van Landvoogd tot desaman. En het kan niet goed zijn dat in een fel bewogen wereld het herstel van tucht eerst kon beginnen nadat in 1933 uit de uit het moederland overgeplante vakbeweging een muiterij was ontstaan, en dat de versterking van de defensie eerst begint als het moederland zelf andere bedreiging voelt. Dit oordeel bedoelt geen verwijt; het bedoelt wel de oorzaken bloot te leggen. Die zijn eenvoudig al liggen ze diep. Saamgevat komen zij hierop neer, dat in de crisisjaren niet alleen het economisch levenspeil van Nederland en Indië, maar ook de gansche geestesgesteldheid der beide gebieden verder uiteen kwam te liggen. Economisch is Holland sterk; het teert in en heeft moeilijkheden en hier en daar bitteren nood, doch het is rijk; het produceert veel doch consumeert meer. Kleeding, voeding, woning, transport, volksvermaak, kosten voor genotmiddelen en bewonderenswaardige publieke werken staan op zeer hoog peil, | |
[pagina 320]
| |
hooger misschien dan ergens in de wereld. Een sterke democratie handhaaft dat hooge levenspeil zoo goed mogelijk; het debat gaat in Holland over de vraag of men volgens het plan van den arbeid nog meer verteren moet. Holland is een land van groot bezit en groote consumptie. Indië is economisch zwak, het teert niet in; het betaalt doch het is arm. Het economisch peil der massa en het aantal dergenen die niet tot die massa behooren is zeer laag. Een autoritair bewind over een maatschappij van gansch andere structuur dan de Nederlandsche, streefde naar soberheid; het debat bewoog zich over de mate van versobering. Indië is een land van productie. Geestelijk is Holland veel met zichzelf bezig. Het is homogeen doch kent duidelijke grenzen tusschen sekten en partijen; het wil liever dan gedwongen eenheid door fascisme de zeer betrekkelijke éénheid door democratie. Daarbij is Holland bezadigd. Indië is zeer afhankelijk van het buitenland; het ziet veel naar Nederland doch ook naar elders. Het is heterogeen, doch voelt de noodzaak van éénheid en ondanks alle zelfbestuur, zelfstandigheid en decentralisatie is er in alle leidende kringen gevoel voor gezag. Daarbij is Indië ‘young men's country’. Met deze verschillen voor oogen is de gang van zaken begrijpelijk. Het is zoo begrijpelijk dat in Nederland het bewind voor de bezuiniging zijn kracht zocht in een politiek van tasten, terwijl het ter zelfder tijd voor Indië een politiek van krachtig doortasten koos. Het is volkomen begrijpelijk dat Nederland in rotsvaste overtuigdheid den gouden standaard, vakbeweging en internationale weerloosheid geschikt achtte voor Indië. Het is volkomen begrijpelijk dat Nederland, in het besef van de voortreffelijkheid en het bestaansrecht van de eigen industrie, tegelijk een vooral op zedelijke gronden toegejuicht initiatief neemt tot vrijhandel met Oslo-staten, doch tegelijk binnen de Rijksgrenzen Nederlandsche contingenten forceert in Indië en invoer van Indische suiker en Indische rubberproducten in Nederland belet. Het is echter ook volkomen begrijpelijk dat dit alles voor Indië materieel nadeel beteekent, dat het bovendien Indië's eigen leven schaadt en daar geen geestdrift wekken kan. Psychologisch blijkt het eenvoudig onmogelijk om levende in een maatschappij van geheel andere sfeer en met geheel andere | |
[pagina 321]
| |
belangen, ondanks volstrekte goede trouw, beslissingen te vinden die aan de andere zijde als rechtvaardig worden gevoeld. Hoe meer de drang der tijden het contact nauwer maakt, hoe duidelijker dat blijkt. Doch tevens blijkt wat daartegen, los van frases, zakelijk kan worden gedaan. Dat is tweeërlei: afstand van middelen en van bevoegdheden.
Die vraag is niet van vandaag of gisteren. Het was de niet onzakelijke en weinig abstracte Coen die ze voor het eerst stelde, en vergeefs stelde aan zijn Heeren Zeventien. Coen de ‘staatbouwer’ heeft zijn strijd verloren. Het relaas er vanGa naar voetnoot1) is nog steeds belangwekkend, ook al is in plaats van de rijke Compagnie en haar bewindhebbers het rijke Nederland met zijn democratisch bewind gekomen. Den afstand van middelen kan men zich op verschillende wijze voorstellen: in het betalen van defensie of van schulden; of men kan beginnen de steun welke thans de bevolking van haar 2½ cents - of misschien nu 3½ cents - budget aan Nederlandsche bedrijf betaald, door Nederland als exportpremie te doen betalen. Het kan een directe bijdrage zijn, zooals in de zeer gewaardeerde en goed besteede f 25.000.000 een gedeeltelijke terugbetaling plaats vond (gedeeltelijk, zooals Schriecke becijferde in zijn ‘Indië vraagt hulp’). De vorm komt eerst in de tweede plaats; hoofdzaak is dat een zakelijke basis wordt gevonden. Dat Indië's toestand verbeterde behoeft aan deze verzekering niets af te doen. Vooreerst toch is daardoor niets veranderd aan wat vooraf is geschied en wat door Nederland is genoten; ten tweede is van hetgeen conjunctuur en devaluatie aan winst brachten een zeer groot deel, hoewel in Indië belast, niet naar Indië, doch naar Holland gestroomd, waar het aan de Hollandsche samenleving ten goede komt. De afstand der bevoegdheden kan geschieden voorshands zonder, later zonder groote wijziging van de wet. Want wie de bevoegdheden hebben moet, is niet een of andere raad, doch de Gouverneur-Generaal zelf zooals die met zijn adviseurs regeert. Het is - ik stel dit met nadruk voorop - niet alleen, maar wel voor een groot deel een kwestie van wil en van geestesgesteldheid. Juist omdat beslissing vèr van Indië, zonder Indië, over | |
[pagina 322]
| |
Indië zoo vaak misverstand geeft en geven moet, is het zaak dat zooals de wet reeds mogelijk maakt, ginds mannen worden benoemd in wien Nederland volledig vertrouwen heeft, doch die het dan ook durft vrij te laten. Met een parlementair geregeerd dominion heeft die stand van zaken het groote verschil dat de uit Nederland gezonden Gouverneur-Generaal met zijn adviseurs en niet een parlement de macht heeft, macht waarvoor hij aan het moederland geheel verantwoordelijk blijft. Met een parlementair geregeerd dominion heeft die stand van zaken enkel de groote overeenkomst dat Indië, in Indië, voor Indië wordt geregeerd. Eenerzijds waarborgt dat een stabiel en Nederlandsch uitvoerend gezag, een gezag dat in het heterogene Indië parlementair nooit te verwezenlijken zou zijn. Anderzijds waarborgt het een gezag dat luisteren kan, mag en wil naar het Indisch vertegenwoordigend lichaam, naar de Indische pers, en naar alle verdere in Indië te ontvangen raadgevingen, waarschuwingen of verzoeken. Het lijkt alles eenvoudig en in zekeren zin is het dat ook. De historie is soms eenvoudig. Een der winsten van deze bewogen jaren is dat men vrijer is komen te staan tegen wat vroeger als te eenvoudig kon worden verworpen. Een autonome ambtenaarsregeering scheen absurd, maar afgezien daarvan dat een Gouverneur-Generaal meer is dan een ambtenaar, is er voor een waarlijk autonoom Landvoogd tweeërlei nieuw en sterk argument. Vooreerst het nieuwe besef, ook bij democratie van onverdachten huize, dat niet voor elk maatschappelijk leven een democratische oplossing te verwezenlijken is. Een bedrijf of een leger kan men slechts aan één man of groep van mannen toevertrouwen. Ook thans wordt reeds een groote mate van zelfstandigheid gelaten, doch aan den Minister. Diens verantwoordelijkheid aan het Parlement beduidt hoogstens dat het autocratisch bewind over Indië wordt beïnvloed door een democratie aan den anderen kant der wereld, niet dat er geen autocratie is. In werkelijkheid is de keuze, welke hier voor Indië gesteld wordt, of het door ondergeschikte of door autonome autoriteiten autocratisch moet worden bestuurd. Het is deze keuze die doet vragen om groote autonomie voor de Indische Regeering. Het tweede argument ligt in de persoonlijkheid der Indische Regeeringspersonen. Het groote bezwaar tegen Indische zelfstandigheid is altijd geweest dat Indië nog niet rijp was. Dat gaf | |
[pagina 323]
| |
dan debat over opvoeding in plaatselijke autonomie, over nokbalkpsychose, over het gevaar van Indisch nationalisme in en buiten den Volksraad. In den diepsten grond berustten deze bezwaren eigenlijk op het min of meer onbewuste toekomstbeeld, dat in een al of niet afzienbare toekomst Nederland en de Nederlanders uit Indië zouden wegtrekken. De vraag wordt dan of op dat moment de in Indië achterblijvende Inlanders ‘rijp’ zullen zijn, zooals de Philippino's rijp werden geacht. De Indische Nederlanders werden bij de vroegere beschouwingen (zoo door links als door rechts) eigenlijk steeds gedacht als een groep beambten, employé's en zendelingen, welke men eventueel zou kunnen terugroepen. ‘Rechts’ wilde dat dan niet, doch nog in 1918 schrijft ColijnGa naar voetnoot1) over een door hem ontworpen toekomstigen centralen Rijksraad voor geheel Indië ‘waarin b.v. een reeds geheel autonoom Java uitsluitend door gekozen Inlanders zal vertegenwoordigd zijn’. De ontwikkeling van Indië liep wel heel anders. Er groeide iets waarvan noch de enthousiaste linkerzijde van 1918 noch hun tegenstanders droomden. Er is een heele gemeenschap van zelfbewuste Nederlanders, niet minder vaderlandslievend dan welke andere Nederlanders ook, maar die ook voor Indië voelen, er niet aan denken het te verlaten en het ook niet zouden kunnen. Er is (en dat is misschien nog belangrijker) vooral ook buiten elke ‘politiek’ een breede groep van vooraanstaande Inlanders die gaarne loyaal de Indische Regeering dienen. Daarboven staat een eigen Indische Regeering die met die groepen en ook met de Chineesche, ook met de massa, contact heeft; die van de Indische samenleving dus den top vormt, er deels uit voortkwam, er nauw aan verbonden is. Het is deze Regeering nu die in aanmerking komt voor meer zelfstandigheid. Een Regeering waarvan men het Nederlandsch cachet nog meer kan waarborgen door de benoemingen in Holland te houden, en de bezonnenheid door den G.G. voor enkele onderwerpen weer ‘in Rade’ te brengen. Doch waarvoor hoe men dit of nog meer zal regelen, de eisch blijft: een zelfstandige Indische Regeering. Dien Gouverneur Generaal met zijn Raad van Indië en zijn Directeuren en daarmee gelijkstaanden kan men geen zeggenschap | |
[pagina 324]
| |
onthouden op grond van het argument, dat zij eerst, al dan niet in plaatselijke raden, opvoeding zouden behoeven. Evenmin zijn zij minder Nederlandsch gezind of minder op de hoogte van nokbalk en fundament van het Indisch staatsgebouw dan de Nederlandsche instanties bij wien thans in werkelijkheid de beslissing over fundamenteele zaken ligt. Zijn er dan andere argumenten? Die zijn er inderdaad, maar het was wel noodig om de zaak van Indië's zelfstandigheid eerst volkomen en voorgoed los te wikkelen uit de verwarrende vermenging met de onontwikkeldheid van de zuiver Inlandsche samenleving en het felle extremisme van Indië's nationalisten. Die andere argumenten liggen tenslotte op verschillend terrein. Daar is allereerst het feit dat juist de nieuwe internationale verhoudingen, inbegrepen de noodzaak van onderhandeling met en ontwikkeling van het internationaal grootbedrijf, zich concentreeren in Europa, en dat juist deze mede de noodzaak vormen van het optreden van verschillende deelen van het Koninkrijk als één geheel. Daar is voorts het feit dat in Indië, ondanks alle Indische deskundigheid, hoe veelzijdig of voortreffelijk ook, de noodzaak van bescherming van Nederlandsch en buitenlandsch kapitaal en van Nederlandsche welvaart - waaruit ten slotte niet alleen de groep der Indische Nederlanders maar het heele koloniale bewind kracht en levensvatbaarheid putten - toch beter doorvoeld worden in Nederland zelf. Daar is tenslotte de traditie en het niet ongelukkig resultaat van drie eeuwen historie. Het eerste argument is sterk. Doch er kan onmiddellijk tegen worden aangevoerd, dat nooit iets anders in de bedoeling ligt dan het blijven deel uitmaken van het Koninkrijk en het onderschikken van het Indisch belang aan het belang van het geheel Er is in dezen gedachtengang geen sprake van een autonome autocratische Indische Regeering met de practische onafhankelijkheid van de Engelsche dominions of van die welke het volstrekt verwerpelijk Volksraadsvoorstel beoogt. Maar het moet mogelijk zijn om voor dat zeer bijzondere land dat Nederlandsch-Indië heet een eigen verhouding tot Nederland te bepalen die beter recht doet wedervaren aan de Nederlandsch-Indische Regeering. Het is hier niet de plaats wetsartikelen voor te stellen; vooraf verdient dit alles, inbegrepen de gedachte aan een in dit | |
[pagina 325]
| |
verband niet misplaatsten Rijksraad, nauwkeurig te worden overwogen. Wild is dit voorstel niet. Wel kan vooraf worden gesteld dat het mogelijk moet zijn het Rijksverband even deugdelijk te waarborgen als thans, zonder dat de Regeering van een deel van het Koninkrijk practisch ondergeschikt is aan één van veel Ministers. Het tweede argument betrof kapitaal en Nederlandsche welvaart. Nu zou inderdaad, indien Indië in de crisis meer zelfstandig ware geweest, een andere voor Indië minder nadeelige politiek mogelijk zijn geweest, die Nederland meer zou hebben gekost. Daar gaat het juist om. Maar het zou onjuist, verderfelijk en unfair zijn te suggereeren dat een Indische Regeering meer kans zou hebben gehad, onder den druk van het Indisch nationalisme te komen. Dat behoeft zeker niet; het is eenvoudig te voorkomen. Haar hoogheid en rechtvaardigheid staan boven allen twijfel, en dus moet het ook mogelijk zijn dat belangen welke Nederlanders in Indië hebben, tot in hooge instantie aan deze Regeering over te laten. Het moet mogelijk zijn ook daar, juist daar, billijke beslissingen te verkrijgen. Dat zoodanige verlegging van het zwaartepunt in zou gaan tegen een bestaande, naar Nederland centraliseerende tendens van het grootbedrijf, zal haar misschien doen mislukken, maar maakt haar niet minder wenschelijk; integendeel er is reden te meer om ook bij dat verschijnsel den dokter eens te halen. Tenslotte de traditie en de historie. Reeds het handhaven der in de traditie gegronde positie van den Landvoogd eischt bewuste beperking van invloeden der nieuwste techniek: van telefoon en vliegtochten van zijn ambtenaren. Wat de laatste jaren Indië brachten, wijkt juist af van vroeger. Zoo gezien is de vraag om meer zelfstandigheid vooral een vraag om herstel. Het heden echter vraagt meer. Het doet dat ook nu de conjunctuur verbeterde, ook al heeft juist - het is weer zoo volkomen begrijpelijk - een Nederlandsche Kamer vol vriendelijkheid en verstandig gematigd optimisme zich vereenigd met het beleid van den Minister. Het heden vraagt voor Indië waarborgen tegen zoodanige beslissingen als Indië gedurende ‘weergaloos zware jaren’ noodeloos hebben bezwaard. Het vraagt voor Indië - onder aanbod van alle waarborgen voor het Rijksverband - armslag. | |
[pagina 326]
| |
Hierboven werd Indië geschetst zooals het in de laatste jaren in de woelige wereld lag: arm en produceerend, betalend, karig maar goed bestuurd, onvoldoende weerbaar, zonder onderlingen strijd, maar bij dat alles vitaal en actief. Economisch kwam nu plotseling een gelukkige keer in de resultaten van Indië's productie, maar voor de wereld blijft de tijd van overgang wat hij was, woelig, diep doorwerkend op de geesten en op de verhoudingen, daarbij vol mogelijkheden. Juist daarom behoeft Indië, Indië zooals het nu is, onder zijn eigen Indische Nederlandsche Regeering meer zelfstandigheid. Economisch en financieel alleen al in verband met het eventueel weer vastleggen van den gulden. Financieel allereerst voor de defensie, om die nu eindelijk eens samen met Nederland bevredigend te kunnen organiseeren. Politiek en sociaal om de kostbare crisiswinst te kunnen behouden. Indien ook hiervoor meer middelen zouden worden gevraagd dan is dat niet, omdat meer middelen hooger traktementen kunnen geven en daardoor grooter tevredenheid; langs dien weg krijgt men de tevredenheid nooit. Maar het is omdat ten slotte een oplossing voor al die moeilijke Indische sociale problemen slechts gevonden kan worden, indien in breede kringen in en buiten 's Lands dienst meegewerkt wordt met een geestdrift en toewijding welke gelukkig niet alleen bestaat in fascistische landen, maar die in een eigen vorm ook in Indië onder alle rassen te vinden en te verzekeren is. En die daar ondanks alle rasverschil ook zeker leven en groeien zal, indien slechts zekerheid bestaat dat Indië als deel van het Koninkrijk om zich zelfs wil wordt beheerd. Er kan in Indië, uit die actieve breede samenleving van Nederlanders en andere Nederlandsche onderdanen onder Nederlandsche Regeering worstelend in Hollands beste Koloniale tradities, iets groeien dat tegelijk zeer Nederlandsch en zeer krachtig is. Wat Indië daartoe behoeft is, binnen de stevige grenzen van het Rijksverband, recht op eigen leven. Dat is iets anders dan Nederland het in de laatste jaren gaf.
J.W. Meyer Ranneft |
|