| |
| |
| |
Morgen weer licht
IX
In de jaren die volgden, schreef Meta haar eerste boek. Nooit had ze kunnen denken, dat dit een zoo afmattend en soms tot vertwijfeling voerend werk zou zijn. Het kon gebeueren dat haar onder het tobbend wikken en wegen een versregel inviel uit haar ‘Berijmde Geschiedenis van het Leven op een Boerenplaats’ en ze bekoord werd door het argelooze en zuivere van dat eerste werk. Maar dan trok er iets samen in haar gezicht, een enkele maal moest ze zich beheerschen om niet te huilen - soms ook lachte ze schamper. Eindelijk had ze dan het prille van haar jeugd verloren, zei ze zichzelf - en werd het niet de hoogste tijd? Eindelijk ook was de avond gekomen, waarop ze Lars de herinneringen uitstalde aan Tubal-hoeve, hem min of meer dwingend tot meedoen - óók die jaren verheerlijken, en heel dat leven mooi zien, een beetje extatisch nu door den grooten afstand, niet zoo rustig en vanzelfsprekend als in den tijd toen moeder nog leefde.
Rustig waren haar dagen en nachten niet meer. Later hinderde haar als grootste afdwaling van haar natuurlijke zelf het opzettelijke van al haar doen, zelfs de gewone gebaren bij het weven en het huishoudelijk werk kwamen haar onecht voor, toen ze op dien tijd terug kon zien. Toch waren niet de gebaren valsch geweest, maar het onmiddellijk verband tusschen gedachten en doen, waaraan ze gewend was, had ontbroken. Ze weefde mechanisch, maakte fouten die ze zag, maar blijkbaar niet kon voorkomen; ze dweilde den vloer en keek naar de fijne druppels die op het geschilderde hout parelden, alsof het erom te doen was, de vochtige vegen zoo sierlijk mogelijk te maken.
| |
| |
Dikwijls zei ze zichzelf: Nu mag Lars niet meer komen - ik moet werken, anders dan ik den laatsten tijd gedaan heb - mijn gedachten zijn troebel geworden, dat moet nu voorbij zijn. - Maar dan voelde ze het verlangen naar hem. Hij had haar bekend, dat hij vooruit wilde komen in de wereld, dat hij eerzuchtig was geweest, dat hij Ilse had getrouwd, omdat hij haar voornaam vond, een meisje uit hoogeren stand dan de zijne - wat ze niet was, alleen maar leek te zijn. Nooit was hij een evenwichtig mensch geweest, ook niet die jaren op Tubal-hoeve. 's Winters werkte hij hard ‘om er te komen’, ontzegde zich, uit fanatieken ijver, meer comfort dan noodig was. Dan, 's zomers, daar in het Noorden, liet hij zich gaan, was een varken onder de varkens.
- Nee - had Meta gezegd, en stak haar handen afwerend uit. Hij had die handen gegrepen, hij had zijn hoofd in haar schoot gelegd.
- Niet dat mooie naar beneden halen, we zijn gelukkig geweest, daar, we hebben er van elkander gehouden. - Ze fluisterde die woorden met gesloten oogen, haar warme lippen dicht boven zijn hoofd. - Het volgende oogenblik omvatten ze elkaar.
Drie jaren waren er voorbij gegaan, ze had haar boek geschreven over de vrouw die blindelings en onbeheerscht liefhad, die geen onderscheid wist tusschen geestelijke en lichamelijke liefde, die, niet begrijpend als een kind, leed onder de liefdeloosheid en hardheid van de wereld.
Dit verhaal werd goed ontvangen, en dat trof Meta meer dan ze had kunnen denken. Heel dien troebelen tijd, waarin het ontstond, had ze zich heimelijk vijandig gevoeld aan hen, van wien ze hield, aan Ruth, en Kolle, en Atze, en had een soort verbroedering bespeurd met al die onbekenden uit de groote stad, die waarschijnlijk ook zondigden, als zij, en iets te verbergen hadden. Dat de vrouw uit haar boek begrepen werd, dat ze meegevoel wekte, dat verzoende haar in stilte met de oude vrienden. Bij oogenblikken vond ze zich tot tranen toe ontroerd en inniger verbonden met alle menschelijke goedheid dan vroeger ooit in haar argelooze onschuld.
Ze was enkele keeren terug geweest in het oude land. - Ik schrijf nu een boek, had ze de eerste maal op Thomas-hoeve gezegd, niet zonder moeite. Maar niemand scheen die inspanning te hebben opgemerkt.
| |
| |
Atze had langzaam zijn pijp neergelegd. - Ja, dat hadden we al eerder verwacht, zei hij.
- Wanneer verschijnt het? vroeg Ruth.
- Nog niet zoo gauw - het is een heel werk.
- Dat geloof ik wel, zei Thomas.
Ze dacht: Jullie moest eens weten - och, niets weten jullie. Ruth was zoo'n heel ouderwetsche vrouw, ze leek uit den tijd vóór dien van hun moeder, een soort heilige was ze, een werktuig, bezield wel, maar niet te zeer - een volmaakt werktuig, zich voegend naar de hand die het opnam, lijdzaam en sterk. Maar, dacht ze, Ruth zal mijn boek niet begrijpen - Kolle ook niet, al heeft Kolle vader liefgehad.
Ze wist weinig over haar leven te vertellen, die jaren van dwalend leven. En, misschien doordat ze zelf zwijgzaam was, de woordkarigheid van de anderen hinderde haar. Serge, die op zijn zestiende jaar een man leek, praatte niet meer zoo vurig over het ontginningswerk, als toen hij een jongen van twaalf jaar was.
- Hij doet nu, zei zijn vader, en met de handen is het zwaarder dan met den mond.
Meta glimlachte flauwtjes. - Ja, zeker. Ze vond den jongen een onbehouwen brok mensch en voelde dat ze hem met een lichten afkeer bekeek. Ook Atze beoordeelde ze anders dan vroeger ooit, ze zag het vulgaire in hem van den man die geld wil verdienen en die door een zekere evenwichtigheid van eigenschappen zijn doel zonder veel moeite kan bereiken. Hij was niet buitengewoon eerzuchtig, stelde geen hooge levenseischen, was onverschillig voor vrouwen - een gematigd mensch, op deze wereld berekend.
Eenigszins tot haar verwondering had ze in dien tijd haar eerbied voor Thomas behouden. Wel dacht ze soms, hem aanziend, aan de woorden van Lars ‘een varken onder de varkens’, maar het beïnvloedde haar gevoel niet. Thomas was zwaar en ruig, zijn hoofdhaar was dun geworden, waardoor de huid van zijn hoogen schedel, strak en verbrand, zichtbaar werd. Zijn gang was niet plomp en zijn groote, warme handen hadden iets koesterends. Hij was door zijn huwelijk met Ruth een bijna teeder mensch geworden, Meta zag het in de houding van zijn hoofd, 's avonds, bij den gemeenschappelijken maaltijd, en in den blik van zijn oogen, als niemand sprak.
| |
| |
Drie jaar duurde haar liaison met Lars. Ze wist dat ze hem voorbij gegroeid was, vóór ze zich aan hem gaf, maar trachtte hem te geven wat hij vroeg: een bezield lichaam. Toch bleef haar een schuldgevoel - niet tegenover Ilse, aan wie ze nooit dacht; misschien om het terugbuigen van haar leven tot den man, dien ze achter zich had gelaten? In hun oogenblikken van innigst samenzijn bleef een deel van haar toeschouwer, en Lars zag niet haar even opgetrokken wenkbrauwen boven haar half geloken oogen en het kleine trekje van spot bij haar neusvleugels. - Hij noemde soms den naam van Ilse, maar riep haar daarmee voor de ander niet tot leven. Dat was ook zijn bedoeling niet, maar wanneer hij bij Meta was, beteekende Ilse te weinig voor hem, dan dat hij haar naam zou vermijden. In het begin was ze de verontschuldiging geweest van zijn ontrouw - sinds lang zocht hij geen verontschuldigingen meer.
Tegen het einde van hun verhouding zei Meta eens: De ongenade van den koning heeft je naar mij toegedreven. Ze zat naast hem zonder hem aan te raken en keek naar zijn steile achterhoofd met het kortgeknipte haar.
Hij antwoordde niet onmiddellijk. - Ja, zei hij toen, ik zag dat ik op den verkeerden weg was geraakt, en vroeger, bij jou, had ik me altijd veilig gevoeld.
Het ging door haar heen: Is hij veranderd van weg? - voelt hij zich nu opnieuw veilig? Ze stiet een hoog lachje uit. - Dan had je weer dorpsonderwijzer moeten worden, Lars. - Nu streelde ze even zijn hoofd en ging voort, met dieper en langzamer stem: Als je naar het boerenland was teruggegaan, dan zou je daar ook de oude Meta hebben kunnen vinden; hier, in de stad, is ze niet meer - stellig in deze kamer niet.
Ze bleven een oogenblik roerloos zitten. - Nu is het uit, dacht Meta - we hebben ons beide gedwongen tot deze liefde en we weten het, we weten dat die te laat is gekomen, we zijn er geen van beide door gered. ‘Gered’ vond ze een te groot woord, - haastig dacht ze in de plaats daarvan: ‘veranderd’.
- Nee, hoorde ze Lars zeggen - ik heb niet terug gewild, het ambt van onderwijzer is voor me bedorven. Niet dat de koning me iets verweten heeft, hij zei: mijn eigen inzicht heeft gefaald, ik moet mijn kinderen onder het volk brengen. Ik ben niet zoo dwaas, te denken dat ze makkertjes van geringer af- | |
| |
komst zullen opheffen tot hun hoogte; zij zelf zullen naar omlaag worden gehaald - ik hoop: tijdelijk - ik moet hun de proef laten doorstaan.
Meta luisterde nauwelijks meer, ze had de motiveering van den koning zoo vaak gehoord, - Prins Peter mocht niet worden opgevoed alsof hij een erfelijk troonopvolger was.
- Er is veel hoogmoed in Gudro's opvatting, zei Lars - eigenlijk vindt hij Peter te goed voor den troon - en zichzelf zeer zeker ook. Ik heb hem hooren zeggen: niemand is méér gebonden door zijn ambt dan ik.
Meta richtte zich wat op. - Ik zou eindelijk mijn boek willen afmaken, zei ze, maar om goed te kunnen werken, moet ik mezelf aan alle kanten binden. - Wat weet Gudro van de menschen? - hij heeft een te uitzonderlijke positie.
Haar ontroering om de Meta van Tubal-hoeve was voorbij - de verwarringen van den laatsten tijd leek ze op dat oogenblik ontkomen te zijn. Ze hief haar hoofd op en voelde de helderheid van haar blik. Even nog dacht ze aan Lars - hij had zijn politiek - hij was lid geworden van de volksregeering - op zijn 46ste jaar stond hij aan het begin van een nieuw leven - wat een dwaasheid, over het verleden te praten!
- Dat boek van je zie ik nog niet komen, zei Lars, je hebt er teveel over gepraat. Hij legde zijn handen op haar schouders, om zijn mond was een aarzelende glimlach, de vraag in zijn oogen kende ze zoo goed. Ze voelde zich verstijven. - Als je kon, zei ze, zou je me verkrachten - en bloosde. - Ik bedoel dat niet zoo lichamelijk - je begrijpt me wel.
- Zou ik het kunnen? vroeg hij speels terug.
Toen schaamde ze zich dat ze deze woorden uit hem had gelokt, en ging voor het raam staan met afgewend gezicht.
Er liepen een paar menschen over de binnenplaats, ze gingen hun weg zonder opkijken. - Ik moet naar de menschen terug, dacht Meta, ik heb me nooit veel om hen bekommerd, maar ik was toch geen uitgestootene - ik wil naar hen toe. Ik zal door de stad loopen, gewoon, als ieder ander - ik schrijf een boek, daar heb ik het druk mee gehad - nu is het bijna klaar.
Lars was opgestaan en nam zijn hoed. - Tot een volgend keer, zei hij. Ze liet hem zwijgend uit.
| |
| |
| |
X
Op een avond in den vroegen winter liep Meta door de stad; in donker water, een smalle gleuf tusschen toegedekte booten, zag ze de sterren weerspiegeld. Haar hoofd was vol van de woorden, die ze gehoord had. In zijn inleiding zei Von Wandseck: ‘daar we toch allen onder denzelfden hemel leven’ en later nam de spreker die gedachte over.
- Het besef, zei hij, op dezelfde aarde te leven, heeft de menschheid niet weerhouden, oorlog te voeren; misschien heeft de geachte voorzitter gelijk, en zullen wij moeten komen tot het besef van eenzelfden hemel - eenzelfden dood, eenzelfde levensdoel. - Ze had nooit eerder van Grotius gehoord, den Hollandschen humanist uit het begin van de 17de eeuw, en grondlegger van het volkenrecht. - Er is voor mij geen woord met een dieper klank, had de spreker gezegd, dan dat: humanist. En dan weet ik, er een wijdere beteekenis aan te hechten dan het oorspronkelijk heeft: de mensch die uit liefde voor de menschheid haar wil opvoeden tot diezelfde liefde. - De menschheid - hoe weinig had ze daarover nagedacht. Voor den spreker was liefde tot de menschheid een zoo dwingende noodzaak, dat hij niet vroeg naar de kansen. Liefde moest universeel zijn, anders was het belustheid, of eigenbaat. De vertegenwoordigers der menschen hadden dit altijd geweten, - maar de vertegenwoordigers waren zelden de leiders - en de leiders, vooral in dagen van nood, speculeerden op den dierlijken angst en de zucht tot zelfbehoud. Zoo was een leider gewoonlijk een misleider, en werden de edelste vertegenwoordigers verguisd en gehangen.
Hier, waar de gracht ophield, stond tegen een lage borstwering een standbeeld van Teleman, den dichter. Meta hield stil om te kijken. Er was een oud straatliedje:
Het muurtje had wat hooger kunnen zijn,
Want Teleman heeft zich verdronken.
Verdrinken in een moddersloot,
Dat is geen dichterlijke dood, -
Hij stond daar in zijn wijden mantel, grauwig geel, en leek kwetsbaar, al was hij meer dan levensgroot en uit natuursteen
| |
| |
gehouwen. Maar het ‘arme Teleman’ beteekende een armelijke miskenning: deze man had de stem der menschheid gehad. - Het pleintje vóór hem was verlaten; de huizen, in ongelijke rooilijn, waren met blinden dichtgemaakt; het waren pakhuizen geworden, de eens zoo voorname woningen van de stedelingen. Achter het standbeeld lagen de toegedekte, platte schuiten, donker, in het donkere water. De dichter stond temidden van dit alles, het was of hij een lied prevelde, dat maar door een enkeling werd verstaan.
Langzaam liep Meta voort langs de gesloten huizen - haar gedachten dwaalden af.
Toen, op de groote markt, zag ze een tent, waaruit geluid van stemmen drong. Zij schaarde zich bij de toehoorders, die meest voor den ingang stonden; een jonge man noodigde hen met gebaren binnen te treden. Met enkele anderen kwam Meta iets naar voren, tot onder het doek, en overzag de ruimte. Een paar petroleumlampen gaven een schaarsch licht; in het midden, klein onder de hooge nok, stond een tafel met boeken en twee kandelabers, waarin kaarsen brandden. Tegen den linker zijwand waren twee groepen opgesteld, één van meisjes en één van jonge mannen. Ze spraken in koor, afwisselend en dan weer gelijktijdig.
Meta kon niet onmiddellijk luisteren. Maar na een kleine pauze trad één van de jonge mannen naar voren en zei: We zullen opnieuw beginnen en vragen uw aller aandacht. We stellen ons aan u voor, en zeggen u het doel van onze gemeenschap. - De stem van den jongen was beheerscht en diep van klank. - Het mannenkoor begon: - Wij zijn de geestdriftigen voor den vrede - de vrouwen vervolgden: wij zijn de moeders van 't komend geslacht. Het eerste koor: Wij willen strijden, maar niet met de wapens. Allen samen: Wij strijden voor vrijheid, die vrede ons brengt. - De vrouwen herhaalden, zacht en zangerig: Vrede - vrede. - Toen zei een enkele: Vrede is der Engelen boodschap, vrede ongerijmd, Vrede boven recht, Vrede, omdat wij leven willen. En sneller, vuriger: Oorlog doet ons daaglijks sterven, daaglijks honderd, -duizendvoud.
De vrouw zweeg. Een jonge man sprak: Wij hebben gevochten om land en buit, om grootheid en roem, om vernieling der and'ren. - Een oogenblik bleef het stil, het gezicht van den jongen werd laatdunkend, en zoodra hij weer sprak, opnieuw van een
| |
| |
jeugdigen ernst: Maar de and'ren zijn wijzelf, en de buit is ons ontvallen - overwinning werd noodlottig, heel de zege nederlaag. - Een vrouw zei, nuchter het straffe rhytme verbrekend: In den oorlog is alles nederlaag. - Daarop het vrouwenkoor, fel de woorden afbijtend: Nederlaag de geslaagde moord, en de groote verwoesting, en de jubel van triomf, en het brallend dankgebed - nederlaag!
Op dat oogenblik werd er buiten de tent gevochten; menschen drongen opeen, vrouwen gilden. Meta deed onwillekeurig een stap dieper de tent in, maar anderen liepen juist naar buiten, zich mengend in het tumult. Een vrouw krijschte: Lafaards! landverraders! en wilde de tent binnendringen, maar een andere vrouw weerde haar ruggelings af, terwijl een kleine jongen haar als een kat besprong, en zijn vingers in de hals-opening van haar jak sloeg. Het lawaai werd algemeener en dichter; de aanvoerder van het koor trachtte de tent te sluiten, maar had moeite met de knoopen van het touw. Ineens lukte het hem toch - het opgeschorte doek kwam omlaag en in de tent heerschte plotseling een vreemde, spannende beslotenheid. Eén van de kaarsen was door den luchtstoot van het vallend doek uitgegaan, en de voorste petroleumlamp had gewalmd. Meta was een van de weinige achtergeblevenen; ze stond roerloos, niet ver van de tafel. - De jonge man, die de tent had gesloten, sprak haar aan. - Bent u geschrokken? vroeg hij - heeft u dit nog niet eerder meegemaakt? - het gebeurt altijd, maar dadelijk komt de politie, en dan is het gauw uit.
Meta kon zich niet onmiddellijk verstaanbaar maken; het viel haar op dat de leden van het koor rustig bleven, zwijgend zelfs - ze stonden afwachtend als bij een plechtigheid. -
Maar nu moest er verandering zijn gekomen in het straattooneel - er klonk hoefgestamp, luid, op de keien; vrouwen krijschten nog, maar vluchtend, als in angst. - De jonge man wierp Meta een veelzeggenden blik toe, maar niemand sprak. Aan het paardengestamp hoorde Meta dat de ruiters het plein omreden. - Na enkele minuten werd alles stil. Er liepen geen groote verkeerswegen meer over de markt, het was een bijna afzijdig pleintje geworden, waar overdag kinderen speelden, en 's avonds wat rustige wandelaars kwamen. - De aanvoerder van het koor begon het tentgordijn op te trekken; aan weerszijden
| |
| |
van den ingang stond een politieman te paard. Goedenavond - alles oké?
De mannen mompelden wat; enkele luisteraars, die in de tent waren gebleven, traden aarzelend naar buiten.
- Hoeveel avonden hebt u dit al gedaan? vroeg Meta - ik hoor u voor het eerst.
De jongen antwoordde opgewekt: Het is onze vierde avond, en altijd is de politie gekomen. Ze staan op wacht in den stal van het oude stadhuis. - Maar nu gaan we voort - dan komt het publiek langzaam terug. - Wilt u ook spreken? het hoeft niet lang te zijn - een korte instemming misschien?
Meta schrok. - Niet zoo onvoorbereid, zei ze haastig.
De ander glimlachte. - Zoo - bent u onvoorbereid. Toen draaide hij zich om naar het koor. - We zullen zingen, om de menschen te lokken. Het Winterlied. - Hij nam een stemfluitje uit zijn zak en blies den toon. - Drie tellen vooraf. - Met uitgespreide vingers sloeg hij de maat. Het koor zette in, - zijn zang klonk ongeschoold en frisch. Meta voelde lust, mee te zingen, maar meteen werd dat gevoel overstemd door de gedachte: moet ik spreken? - ik weet niet wat ik zeggen zal. Ze liet haar blik afdwalen, zag de paarden roerloos staan, en wat menschen schuifelend bewegen, een groepje van tien, vijftien, het zwol nog aan en was niet scherp te onderscheiden in het nachtduister. Ze dacht aan veel dingen tegelijk, aan koning Gudro, die voor den vrede was, aan het zingen van Ruth en Kolle in den stal, aan het besneeuwde land, de lange wintermaanden, en ze wilde dat dit zingen duren zou.
- En nu, zei de leider, opnieuw onze toespraak. Weer luisterde Meta aandachtig, toch minder gespannen dan de eerste maal: dat deze jonge menschen iets van haar zouden kunnen verwachten, maakte haar bijna opstandig. Ook luisterde ze naar het publiek, dat ze hoorde aangroeien en vermoedde dat veel verjaagden van straks terug waren gekeerd, nog belust op een relletje.
Toen het koor zweeg, werd er luidruchtig geklapt. Een man met wit haar kwam de tent binnen. - Jonge vriend, vroeg hij - mag ik wat zeggen?
- Zeker, kreeg hij ten antwoord, wanneer u het in hoofdzaak met ons eens bent.
De man begon onmiddellijk. Hij had een forsch profiel, en een
| |
| |
voor zijn leeftijd opvallend heldere stem. - Vrienden - het is goed, dat deze jonge menschen niet teveel op ons gevoel trachten te werken - de vrede is geen zaak van oude vrijsters met een onontwikkelde ziel. Een eerlijke vrede - geen noodzakelijke rustpoos tusschen twee oorlogen om wat haastig economisch herstel en toepassing van de nieuwste technische uitvindingen op de krijgsindustrie - een waarachtige vrede zal het resultaat zijn van de triomf van het zuiver verstandelijk denken op alle dierlijke instincten in den mensch. Geen sentimentaliteit, - geen ‘lieve’ vrede, die door geestelijk verminkten wordt bezongen als ideaal van huiselijkheid en zelfkoestering, maar een vrede die we honderdvoud zullen moeten benutten om al onzen achterstand in te halen. - Er valt zoo ontzettend veel te doen, zooveel, dat het ons, kleingeloovige menschen, beangstigt, en we ons liever omdraaien en oorlog gaan maken - precies wat we niet moesten doen - maar in zijn angst grijpt de mensch altijd naar het verkeerde middel. Dus: begrip van het eenig noodige, dat alleen gewonnen kan worden door een onversaagd denken. - Ik heb gezegd.
Hij wendde zich tot den jongen man, die naast Meta achter hem had gestaan. Het volk juichte en zwaaide met armen in de lucht. Meta zag een smalenden trek over het gezicht van den spreker komen. De jongen begon haastig, zich voorover buigend naar den ander: Wilt u ons uw naam en adres geven? - mogen we bij u komen om raad? we hebben nieuw materiaal voor ons spreekkoor noodig - hoog noodig - vier avonden hebben we hetzelfde gegeven - u begrijpt wel, daar kunnen we niet mee doorgaan. - Stilte! riep hij plotseling - stilte daarbuiten - we willen uw brooddronken enthousiasme niet! Maar de menschen juichten nog harder, en begonnen om de paarden heen te dansen, wat één van de dieren schichtig maakte. De politieman op het andere paard stak zijn stok omhoog.
- Kalmte, of we vegen het plein schoon!
Enkele bezadigden drongen de tent binnen - de rest danste jubelend in slierten - de paarden stampten op de keien.
Het spel van de charge werd herhaald - dit maal liet de jonge leider de tent open, en keek met merkbaar plezier naar het draven van de ruiters. De beide koren vermengden zich, pratend nu, ongedwongen van houding. De politie kwam terug en gebood
| |
| |
het spoedig opruimen van de tent. Een meisje nam een koffer op en begon de boeken van de tafel in te pakken. Buiten werd het rustig - de paarden ademden hoorbaar.
- Dit maal hebt u het zelf bedorven, zei de spreker tot den jongen man.
Die antwoordde: Het was een mooi slot - onze eerste avond is net zo verloopen - ik geloof dat het heel gunstig is.
De ander haalde zijn schouders op. - U bent niet wijzer - een kermisdans van het volk - als de menschen thuis komen, zijn ze alles vergeten.
- Dat weet ik niet.
Een meisje was naderbij gekomen; toen ze Meta zag, gleed er een uitdrukking van herkennen over haar smalle gezicht. Het was Ada Numen.
Meta zag dat ze mager was geworden, en een ouden, bijna armelijken mantel droeg.
- Ada! zei ze.
- Juffrouw Tubal - ik had u niet eerder gezien.
Ze praatten wat. Ja, het was mooi werk. Wie de tekst had gemaakt? - och, die ontstond eigenlijk vanzelf, als ze bij elkaar waren om te repeteeren - ze namen wat het beste klonk - er waren enkele heel goede stemmen bij. Die oude man had wel gelijk, maar je kon misschien op verschillende manieren de menschen overtuigen?
- Dat weet ik niet; ik had jou hier niet gezocht.
Ada trok haar wenkbrauwen op, haar prille gezicht had iets weifelend hooghartigs. - Ik doe niet meer mee aan die onzin van thuis - trouwens, ons leven is erg veranderd. Om hen heen werd aan het opslaan van de tent gewerkt, en de leider wenkte Ada met zijn oogen.
- Kom eens bij me als je wilt, zei Meta. Het meisje aarzelde.
- Ik heb weinig tijd - we repeteeren elken avond - het koor moet goed zijn.
- En 's middags?
- Ik studeer voor onderwijzeres. - Ada! werd er geroepen. - Ze liet Meta staan. - Die kon niet besluiten, weg te loopen, al voelde ze zich overtollig bij het werk van de anderen. De man die gesproken had ving haar blik op. - Bent u een vreemde hier? vroeg hij - misschien een plotseling overtuigde?
| |
| |
- Ja, zei ze - vreemd - maar eensgezind - en aarzelde. - Ik wist niet, dat deze dingen werden uitgesproken.
- Dat wist u niet? dan bent u zelf wel weinig mededeelzaam.
Ze antwoordde: Daar heb ik nooit over gedacht.
Hij keek nu langs haar. - Vele menschen willen hun hart geheim houden - dat is ook een vorm van zelfkoestering; maar ik heb den indruk, dat de jeugd van tegenwoordig zich openstelt - vooral in de steden. U komt waarschijnlijk van het land.
Ada stond voor haar. - Juffrouw Tubal: zegt u niet juist aan mijn vader dat u me hier hebt gezien - hij weet dat ik meedoe - maar niet dat er menschen komen luisteren - bij wijze van spreken. En - ne - zoudt u iets voor ons kunnen schrijven? bijvoorbeeld een leekespel?
Terwijl ze sprak, werd het doek van de tent aan hun voeten gespreid, en Meta zag de tafel en de lampen op een handkar.
- Zullen we met elkaar oploopen? vroeg ze.
Ada antwoordde snel: Ik blijf hier - ik kom dan wel met u praten - weet vader waar u woont?
Ze noemde haar adres. - Ik zie je vader weinig meer - en dacht: dit had ik niet moeten zeggen. - Nu liep ze dan voort. Waar was de man met het witte haar gebleven? had ze hem gegroet? ze wist het niet.
‘U bent zeker van het land’. - Ze sloot zich te veel af. Ze had toch alles aan Lars willen geven, zonder eenige terughouding, maar kon het niet. - Nu zou ze iets willen schrijven voor Ada - voor de jeugd van tegenwoordig - een spel over oorlog en vrede? of van den nieuwen mensch, die zich ondergeschikt voelt aan de gemeenschap? - geen sentimentaliteit - de triomf van het nuchtere denken.
Zou Ada gauw komen? - ze zag er slecht uit - ze was niet meer het prinsesje in den bijna witten rok. - En de bloemengeur, en al het feestelijke - De koning was er geweest - ze moest hem zijn tegengekomen. - Ze wilde dat de koning haar spel zou hooren. - Lars had hem niet begrepen, Lars was geen koninklijk mensch. Wie had toch gezegd, dat er een man met een waarlijk aristocratischen geest voor noodig was om het volk te leiden - om democraat te zijn? Von Wandseck? - ze wist het niet.
Ze liep nu naar huis, het was nog niet laat in den avond, ze zou nog over veel kunnen denken.
| |
| |
| |
XI
Als duidelijkste herinnering aan dien avond bleef Meta het smalle, bezielde gezicht van Ada Numen. Haar verslag over het werk van ‘De jonge geestdriftigen’ werd erdoor bepaald - ze schreef meer over den nieuwen geest onder de jeugd, dan over de tekst van het spreekkoor of de taak van de politie. En von Wandseck nam haar artikeltje met vreugde op. Ze was het hem zelf gaan brengen, en nam zich voor, niet terug te grijpen naar zijn oordeel over haar vroegere werk; van rancune was immers geen sprake - integendeel, ze was hem dankbaar.
Hij had haar copy vluchtig doorgelezen, en legde die toen voorzichtig, met dralende handen voor zich neer. - Dank u, zei hij.
Ze voelde zich op dat oogenblik wonderlijk voldaan. Onder het praten over dat troepje propagandisten voor den vrede, dacht Meta den naam van Ada Numen te moeten verzwijgen - maar de ander bleek volkomen op de hoogte te zijn.
- Ze hebben toevoer van nieuwe krachten noodig, zei hij - op het oogenblik is Ada Numen de scheppende geest - maar ze is jong, ze mag niet over-belast worden. Ze moeten ook oppassen voor de zelfgenoegzaamheid van alles uit eigen boezem te kunnen geven. - Hij had een mild armgebaar.
Meta dacht: hij is een ander mensch dan dien avond. Plotseling zei ze: U heeft zich toch in Ada vergist.
Dat gaf hij toe met een glimlach die haar deed denken: ik zal nu wel altijd voor hem kunnen blijven schrijven.
- De val van haar vader, zei hij - en misschien de invloed van een jongen man. - Maar het is mooi, ging hij ernstig voort, - heel mooi. De plotselinge uiting van zoo'n talent - ik bedoel niet: litterair talent, maar iets van veel grooter waarde.
- Ja, zei Meta schuchter.
Toen had hij haar aangekeken. - En u bent ook begonnen - dat is goed.
Later wist Meta niet meer, hoe hun onderhoud was geëindigd.
Ze wilde een leekespel schrijven voor Ada - ze dacht er den volgenden morgen aan te beginnen, maar inplaats daarvan trok ze haar weefgetouw aan het licht. - Eerst denken, zei ze zichzelf - en glimlachte wat onzeker - had ze recht op nog meer
| |
| |
droomen? - mocht ze Ada laten wachten? En von Wandseck - die meende dat ze begonnen was?
Na een maand stond haar spel op papier - en ook op het getouw, maar dàt wist alleen zijzelf. In den eersten roes om het voltooide werk overwoog ze het plan, een berichtje te doen opnemen in von Wandseck's blad, een samenvatting van den inhoud, een verklaring - maar verwierp het ook weer. Ze zou Ada schrijven en bij zich roepen. - Ze zag de dingen in haar kamer - een wandtapijtje, waartegen Lars vaak zijn hoofd had geleund in rustige ontspanning. Ada hier? Maar ze zou wel uit zichzelf komen om over de opvoering te spreken, en dan was alles goed - dan leefde dat vroegere niet meer. Ze pakte het manuscript in en schreef er een kort briefje bij.
Het duurde een week voor Ada antwoordde. In die dagen twijfelde Meta aan zichzelf. Was ze eerlijk geweest, of had ze die jonge menschen in het gevlei willen komen? was haar spel een dood maakwerk? In haar onrust schreef ze een biecht, die ze noemde: ‘Bekentenis van een niet meer jongen man’. - Uit innerlijken nood zoek ik aansluiting bij hen die idealen hebben, die werken aan een betere menschen-gemeenschap. Maar als ik niet word aangenomen? Spreken ze een taal die ik niet versta, en is het mogelijk dat ik dat niet hoor? Moet ik dan nòg de schuld bij mezelf zoeken, nu ik toch tot de anderen wil gaan? Het is waar: ik wil niet geheel uit vrije verkiezing, maar omdat er mij geen andere keuze gebleven is. Ik ben een hartstochtelijk mensch; dezen gedwongen weg loop ik haastiger dan welken anderen weg ook, dien ik bewandeld heb. - Als dit steile pad mij niet naar den top voert, hoe zal ik dan ooit den top bereiken? Dikwijls heb ik mij afgewend van de rotsen, die zich scherp en naakt tegen den hemel afteekenden, en lokte mij het wazige, begroeide dal. Nu ben ik toch hijgend omhoog gegaan, maar nog zijn er belemmeringen die ik voel en niet zie, die mijn wil ondermijnen en mijn spieren verlammen. Als mij nu geen gids verschijnt - In dezen trant ging het voort. - Toen ze klaar was, dorst ze haar woorden niet over te lezen. Ze liep ermee naar het redactie-bureau van Het Volksblad - von Wandseck was er niet. Ze ontnuchterde door den zakelijken toon van den jongen, die haar dit meedeelde. - Wilt u copy achterlaten? vroeg hij nog, en strekte zijn hand al uit.
| |
| |
- Neen, zei ze - ik kom wel eens terug. - Op straat gekomen, duwde ze de enveloppe zoo diep mogelijk in een vuilnisvat dat daar stond.
Eindelijk kwam er bericht van Ada. - Veel dank - uw spel zal wel goed kunnen worden; - ik begrijp niet alles, maar dat hindert niet. Misschien trekken we duizenden toeschouwers - zou dat niet heerlijk zijn? Mag ik bij u komen praten? - ik weet alleen niet wanneer - o, al die dingen die ik leeren moet, ik wou dat ik alles al wist. Bent u ook zoo geweest? - nee, vader zegt van niet. In vliegende haast, je Ada.
Terwijl Meta dit briefje dichtvouwde, lachte ze, en hoorde dat het niet vroolijk klonk. Wat had ze zich voorgesteld van haar ontmoeting met deze jonge menschen? ze hoorde niet bij hen, ze was moe en bezadigd geworden. - En toch, zei ze half-luid, kan ik meer en beter werk doen dan zij, want ik heb meer steun in mezelf - en juist de vermoeidheid geeft mijn stem een dieperen klank.
Maar toch genoot ze toen weer van het werken aan de opvoering. Er was een intuitief begrip en een spontaan geloof bij deze jonge menschen, dat haar weldadig aandeed.
Op een avond ontmoette ze von Wandseck bij Ada Numen, waar gerepeteerd zou worden. Ze vroeg hem: Hoe komt u hier? en hij antwoordde: - Ik zou graag hier bij hooren. Er is een kloof tusschen deze jeugd en mij door mijn leeftijd - die kloof kan overbrugd worden, maar zal er altijd zijn. Niets scheidt de menschen zoozeer als levenservaring - gelooft u niet?
- Ja, zei ze bevangen en vroeg zich af: aan welken kant van de kloof sta ik? Tot haar verwondering wist ze meteen het antwoord: ik sta naast hem. Onder het repeteeren - zijzelf had een rol - vergat ze dit niet geheel, en het gaf haar een beheerschte vrijmoedigheid, die haar spel overtuigender maakte dan het vorige malen was geweest. Toch vroeg ze, na een korte alleenspraak: Mag ik dit nog eens overdoen? - het moet beter.
Von Wandseck knikte haar toe. - Een beetje strakker nog, zei hij, - gebondener. De andere spelers hadden geen oordeel. Aan het eind van den avond prees hij het stuk, en drong er bij Meta op aan dat ze het zou uitgeven. - Ongetwijfeld wil Henlo het hebben - het is naïf, hier en daar, maar dat kan geen kwaad - het is helder van gedachten.
| |
| |
Hij bracht haar thuis. - Ik zal er iets over schrijven, zei hij - we moeten het publiek nieuwsgierig maken. Een vredes-beweging is in dit land zooiets ongehoords - en toch drijven wij af naar den oorlog.
- Gelooft u dat? vroeg Meta.
- Ja, ik zie de teekenen. In alle landen van Europa wordt het nationalisme aangekweekt, en is hier en daar welig opgeschoten. Op plekken waar het bijna uitgeroeid was, komt het weer boven. En wij moeten het allerergste nog doormaken, we zijn nog maar zoo kort één volk - we worden ons de grenzen van ons land bewust. Vroeger bekommerden we ons niet om grenzen, want het waren niet onze eigene. Onze vrijheid moet ons noodlottig worden, wie weet hoe vaak nog.
- Gelooft u dat het beter was geweest als we een provincie waren gebleven van Ulmland of....
- Dat is moeilijk te zeggen. Als de vloedgolf van nationalisme ook daar gekomen was, zouden we ook daar zijn meegesleurd.
Meta dacht een oogenblik na en glimlachte onzeker. - U zegt dat mijn stuk goed is - maar wat zal het baten?
- O, zei hij luchtig - wie een meer wil droogleggen, moet niet bedenken hoe weinig het eerste emmertje water beteekent dat hij uitschept.
Ze liepen een poosje zwijgend voort. Toen zei von Wandseck: Mevrouw Perkow heeft naar u gevraagd - ze zou willen dat u op haar bezoekdag kwam.
- Maar ze houdt niet van me, zei Meta.
- Toch wel, op haar manier. Ze noemt u: dat vreemde meisje.
- Als we mevrouw Perkow konden overtuigen, begon Meta peinzend, en brak af.
Von Wandseck vroeg niet: waarvan? Tja, zei hij, dat hoeven we niet te probeeren - ze heeft de reeks van haar ervaringen afgesloten.
- Maar in Ada Numen had u zich vergist, zei Meta, en bloosde.
- Goed, zei hij glimlachend - u gelooft in wonderen.
Toen ze afscheid namen, vroeg ze nog naar den ontvang-dag van mevrouw Perkow.
- Dus u komt?
- Och ja - ik ben nieuwsgierig.
| |
| |
Nu liep ze alleen over de slecht verlichte binnenplaats. - Ik ben nieuwsgierig, herhaalde ze in gedachten - ik zou ook willen weten of hij komt?
Een gang met roode plavuizen belegd; in een soort nis een eikenhouten tafel, waarop drie brandende lampen stonden. Een huisknecht in armelijke plunje nam Meta's bontjas aan, verdween er haastig mee achter een onzichtbare deur in den wand. Na eenige aarzeling legde Meta haar mof en handschoenen tusschen de lampen. - Houdt u die liever bij u, zei de man, terugstappend over de hooge plint. Er heerschte kou in de gang, en een flakkerend duister. Plotseling dacht Meta (ze stak haar handen weer in de mof) aan de woorden van de oude vrouw: - Gelooft u ook, dat het Christendom niet meer voldoet? - Bijna vier jaar geleden, - op Ada's feest. En nu leefde ze nog, in dit huis - het was luguber.
- Bent u klaar? vroeg de knecht. - Hij was ook oud - hij liep een beetje scheef op zijn as - of misschien leek dat zoo, nu ze de lampen achter zich hadden. - Het eerste wat Meta van den salon zag, was een kristallen luchter met vele kaarsen; meteen snoof ze den geur op van smeulende turf en werd aan Tubal-hoeve herinnerd.
- Kijk, hoorde ze mevrouw Perkow zeggen - daar hebben we het meisje Meta. Op dat oogenblik voelde ze zich bijna te pronkend fier rechtop van jeugdige kracht. Ze liep in de richting van die ijle, beverige stem. - Mevrouw zei ze, ik ben blij, dat u me hebt verzocht te komen; hoe maakt u het?
- Ik ben heel goed, dank u - maar ik word ouder, ik merk het aan enkele dingen. Gaat u zitten; - ik stel niet alle dames aan u voor, ik zou toch hun namen verwisselen en verhaspelen - de ouderdom is een voorrecht en een bezoeking.
Meta keek den halven cirkel rond, de meeste gasten vingen haar blik niet - ze waren twee aan twee in gesprek. Ieder had een hooge stoof en aan zijn knieën een tafeltje, waarop de dames haar réticule konden leggen. - Gaat u zitten, herhaalde mevrouw Perkow. Aan haar linkerhand zat een groote, oude vrouw, die in slaap was gevallen; daarnaast was een leunstoel onbezet.
- Ik heb u laten roepen, ging de gastvrouw voort, nu langs de
| |
| |
slapende heen, - omdat u een boek geschreven hebt - mijn God, en wat weet u van het leven?
Een man van een jaar of vijftig, die onder de lichtkroon zat, zei: De jeugd is voorbarig, moeder. - Hij stond op en stelde zich aan Meta voor. Mevrouw Perkow stiet een schamper lachje uit.
- Moet dat een verontschuldiging zijn? Ik, oude vrouw, die nog wacht met mijn mémoires te schrijven - - -
Haar zoon viel haar in de rede: Ervaring is niet alles - juffrouw Tubal heeft den moed gehad haar weinige ervaringen eerlijk en zuiver weer te geven.
Meta glimlachte - ze dacht aan de woorden van von Wandseck: niets scheidt de menschen zoozeer als levenservaring. - Nu zou ze liefst niet meer luisteren naar dat gesprek. Ze keek naar de slaapster, die volkomen rustige trekken had. Toen trof het haar, hoe dwaas het was, dat ze hier werd aangevallen en verdedigd.
- Maar ik vond het niet weinig, zei ze - en ik ben niet meer zoo heel jong. Het is waarschijnlijk door uw hoogen leeftijd, dat u niet goed meer kunt oordeelen over deze dingen, mevrouw.
De oude knecht ging rond met koffie en likeur.
- Boris, zei mevrouw Perkow tegen haar zoon, laat juffrouw Tubal praten - de ergernis houdt mijn geest jong.
Boris lachte. - Ei, moeder, dus daar is de jeugd nog goed voor - als ze slaafsch en bescheiden werd, zoudt u zoo'n schik niet hebben.
- Ergernis, verbeterde zijn moeder, - let toch op je woorden.
Meta roerde in haar koffie. - Hoe lang zou ik hier moeten blijven, dacht ze - ik geloof dat ik nog geen vijf minuten zit. Ze zuchtte eens en dwong zich tot een gesprek met haar gastvrouw.
- Hebt u ons leekespel gezien, met Ada Numen? ze deed het zoo goed.
- Ik heb er van gehoord, zei mevrouw Perkow. - Lars Numen is een dwaas - laat zijn dochter in een tent spelen, met andere oproerkraaiers - en alles uit deceptie. Een groot man wordt hij nooit, - maar Ada - -
- Ze was soms ontroerend, zei Meta haastig - u kent haar smalle gezicht toch nog wel?
- Het is immers een stuk van u? vroeg de zoon.
Meta knikte. - Ja, maar dat weet ik niet meer - het is nu
| |
| |
voor mij het spel van Ada. Zooals ze haar handen om haar hoofd sloeg en zei: ‘O valsche broeders - broeders die valsch zijt!’
- Waarom twee maal hetzelfde? vroeg de oude vrouw. Haar stem klonk nu vaster dan in het begin, en haar plezier in dit gesprek werd onmiskenbaar.
- Mevrouw, zei Meta, als we heel moeilijk iets kunnen gelooven, dan zeggen we het wel twintig maal.
- Dus u hebt de valsche broeders nog wat bekort. En dacht u dat een oud mensch naar zooiets kwam luisteren? ik ken de trouweloosheid van de wereld.
Meta voelde zich warm worden. - Dat begrijp ik. Maar kent u ook nog het onbewuste vertrouwen van de jeugd? en hebt u de jeugd nog lief daarom? Voelt u wel eens dat u lijdt door de ontgoocheling van jonge menschen en hun noodzakelijke aanpassing aan ‘de wereld’, aan de bestaande maatschappij?
- God, zei mevrouw Perkow - Annelie is in slaap gevallen, - wat doet dat komisch aan, zoo vlak naast uw bezielde woorden.
- Moeder, zei Boris Perkow - u bent een leelijk oud mensch.
Ze lachte grinnikend. - Dat vertel je me iedere veertien dagen, dat is: altijd als je me ziet. Kan je het haast niet gelooven, dat je het honderdmaal zeggen moet?
Plotseling dacht Meta aan haar eigen moeder, en de tranen drongen in haar oogen. Ze hoorde het antwoord van den zoon: Zou het eenige indruk op u maken, als ik het in 't vervolg verzweeg? - Ze dacht: ik mag toch wel opstaan en wegloopen? waarom moet ik dit verdragen? Een traan viel langs haar wang, ze tastte in haar mof naar een zakdoek. Toen werd er een hand op haar arm gelegd, ze draaide haar hoofd om en keek in de oogen van de vrouw die geslapen had, heldere, reebruine oogen.
- Is ze stout geweest? ik ben tante Annelie - u moet er niet om huilen. Boris slaat altijd terug, dan wordt het erger, - het zijn net kleine kinderen.
Meta glimlachte even. - Maar kinderen verzoenen zich weer.
De ander knikte rustig. - Zij ook - we willen het niet weten, maar ze maken het weer goed. - Iwan heeft het me verteld. Haar stem had bijna geen klank. Meta hoorde dat mevrouw Perkow en haar zoon verder twistten, - daardoor dorst ze te vragen: Is Iwan de huisknecht?
- Ja - hij moet altijd zwijgen; maar dat vat hij zoo op:
| |
| |
hij vertelt me de uitkomsten - ik heb soms dagen noodig om zijn puzzles op te lossen. Begrijpt u? Hij zal me bijvoorbeeld als terloops zeggen, terwijl hij me in mijn mantel helpt: Mevrouw heeft den brief weer geplakt. Ik antwoord niet, ik vraag niet - ik loop naar buiten. - Van wien krijgt mijn nicht brieven, die ze in woede verscheurt? Van haar zoon, die in hetzelfde huis woont als zij. Maar haar woede kan weer bedaren, en dan wil ze den brief nog eens overlezen. - Of Iwan zegt - hij doet alsof alleen hijzelf het hoort - Ik heb den zilveren schotel bij zijn Eerwaarde terug gebracht. - Daarna komt zijn Eerwaarde waarschijnlijk zeggen, dat ze zich op den dood moet voorbereiden, en ze kibbelen opnieuw.
- Annelie, wat praat je? vroeg de gastvrouw scherp.
De ander, nog naar Meta gewend, kneep haar oogen dicht. Toen zei ze, glimlachend haar hoofd omdraaiend: Lieve, niets dat jij niet al zoudt weten.
Nu stond er een oud heertje op, dat aan het uiteinde van den halven cirkel had gezeten en vroeg Meta of ze met hem van plaats wilde ruilen. Ze antwoordde, met een blik naar Annelie: dat mag ik niet weigeren.
- Van Stolz gaat tante Lie het hof maken, zei Boris.
Meta liep door de kamer. - Ik zou naar huis kunnen gaan, dacht ze - waarom doe ik het niet? Ze stond voor een van de muurpaneelen, in oud eikenhout gevat en bespannen met zijden brocaat van een flets, verschoten groen. De kamer was sober gemeubeld; op de bank om de hooge, porceleinen kachel lagen geen kussens. Aan weerszijden van den schoorsteen stond een forsche, niet gebeeldhouwde kist. Een zware, eikenhouten tafel, met enkele hooggerugde stoelen erachter, glom in het kaarslicht. De ramen waren zwart tegen de gesloten luiken. Meta was gewend geraakt aan kleurige doeken, aan gordijnen en sieraardewerk, toch kon ze den stijl van deze kamer waardeeren, den ongetwijfeld opzettelijken eenvoud ervan. Ze dacht dat de bewoonster misschien ook zoo wezen wilde, recht en slecht, zonder leugenachtige ornamenten.
Terwijl ze daar stond, kwam von Wandseck binnen, en toen wist ze dat ze op hem gewacht had.
Hij vroeg haar: Wilde u gaan? maar ze schudde haar hoofd en nam den leegen stoel van van Stolz.
| |
| |
- U bent laat, zei de gastvrouw.
Von Wandseck glimlachte. - Mevrouw, ik heb iemand opgezocht, een oud mensch dat sterven gaat. Zij heeft in de keuken gewerkt van ons redactie-bureau - en raadt u eens wat ze tegen me gezegd heeft?
- Hm, begon mevrouw Perkow - bijvoorbeeld dat er in haar keuken minder geknoeid werd met eten en drinken dan daar boven met de pers-berichten - en lachte er zelf om.
- Nee, zei von Wandseck - dat ze in het laatst van haar leven zulke heerlijke theedoeken had gehad. Hij keek voor zich uit.
- U bedoelt, zei mevrouw Perkow: daar kunnen we dus allemaal een voorbeeld aan nemen. Dank u, ik pas - en ze draaide haar hoofd om. Haar zoon lachte luid-op. - God, moeder, dat had ik u in tè lang niet hooren zeggen.
Tante Annelie zei, en keek in het kaarslicht: Die vrouw kan rustig sterven. Von Wandseck knikte haar toe, de glimlach was over zijn gezicht gebleven.
Een half uur later verliet hij met Meta het huis. De dag was windstil geweest en duister door zware wolken; nu was de vroege winteravond gevallen en dwarrelden er geruischloos groote sneeuwvlokken.
- Het is heerlijk om te loopen, zei Meta. Ze had het gevoel dat maar heel weinig dingen gezegd konden worden, nu ze alleen waren.
Hij vroeg: Bent u niet koud geworden in dat kille huis?
Ze glimlachte: Figuurlijk gesproken, ja - maar toen u verteld hadt van die vrouw uit de keuken, werd ik warm - en dan was er tante Annelie. - Ze was verbaasd over haar woordenstroom.
- Tante Annelie is een snoes, zei hij, en dat woord klonk Meta grappig in zijn mond. - Heeft ze weer geslapen? ze wordt altijd op het goede oogenblik wakker.
- Ja, zei Meta - vandaag werd ze wakker om mij te troosten.
De ander knikte. - Ze troost als een moeder - en hebt u haar oogen gezien? In 't begin heb ik me wel eens afgevraagd: Waarom ga je naar dat huis toe? - het heeft iets demonisch - maar tante Lie is sterker dan alle duivelen. - En dan is er Iwan, die alleen tegen enkele uitverkorenen praat - ik hoor daar den laatsten tijd ook toe. Hij vertelt me over zijn kleinkinderen - ze willen allemaal vooruit in het leven - ze praten over de toekomst.
| |
| |
En hijzelf, als hij alleen is, leeft in het verleden. Maar, zegt hij - een goede vrouw, meneer, zooals de mijne was - een goede vrouw is de eeuwigheid.
Ze zwegen beide. De sneeuw werd dichter en maakte hun voetstappen onhoorbaar. Von Wandseck herhaalde peinzend: een goede vrouw is de eeuwigheid.
Meta zei: Zoo was mijn moeder - en praatte daarover door in voorzichtige woorden. Hij nam luisterend haar arm. Wat later sprak hij weer over tante Lie, die drie maal getrouwd was geweest.
De deur van de binnenplaats duwden ze samen open en liepen voort, de trappen op, naast elkaar. Een oogenblik dwong Meta zichzelf, aan Lars te denken - maar dat lukte nauwelijks, en ze liet zijn beeld onmiddellijk weer los. Toen ze de lamp in haar kamer zou opsteken, kwam er zoo'n groote ontroering in haar, dat haar handen trilden en ze het lampeglas liet vallen.
- Kan ik helpen? vroeg hij en streek een lucifer aan.
Ze zei: Het glas is niet stuk, steekt u de lamp voor me aan, ik vind de houding altijd zoo moeilijk, dat reiken over de tafel heen. - Ze had het nog nooit moeilijk gevonden.
- Deze kamer is niet kil, zei hij. Ze wees hem, wat zijzelf geweven had. Hij vroeg: Wat doet u liever, schrijven of weven?
Ze trok haar schouders op. - Dat weet ik niet. De ontroering was weggeëbd en liet haar leeg, ontredderd achter. Ze ging op den divan zitten - het was of ze hem vergat.
Hij kwam naar haar toe, knielde bij haar, legde zijn hoofd in haar schoot. Toen keek hij op en zag haar glanzenden blik.
- Wil je voor mij - de eeuwigheid zijn?
Ze deed haar oogen dicht en legde haar wang tegen den zijnen.
In de stilte tikte een klok de seconden af; ze luisterde ernaar - tien, twintig seconden. Toen zei ze fluisterend: Ik ben niet zoo goed.
Hij ging naast haar zitten en sloeg zijn armen om haar heen; hij kuste en liefkoosde haar.
De seconden werden tot minuten.
Elisabeth Zernike
(Slot volgt)
|
|