| |
| |
| |
Bibliographie
De Werken van Vondel. Onder leiding van Dr. J.F.M. Sterck, Dr. H.W.E. Moller, Prof. Dr. C.G.N. de Vooys en C.R. de Klerk uitg. door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Negende deel, 1660-1663. Amsterdam, 1936.
Vondel is in de zeventig, tevreden met zijn bescheiden post, gebogen onder het bittere leed van zijn familieleven. Hij heeft een jaar tevoren Burgemeesteren moeten verzoeken, zijn 47-jarigen zoon naar Indië te sturen; op de reis is hij gestorven. In Vondel's ziel zet de herinnering aan den spilzieken en ongehoorzamen, eens zoo geliefden zoon zich om in bijbelsche en antieke figuren: Absalom, Faëton. Ook het gewrijf met de predikanten, die tegen zijn Lucifer hadden geageerd, werkt nog door in zijn dicht: zij worden de Dagon-priesters in Samson; Ds. Wittewrongel wordt beantwoord met het Tooneelschilt.
De bijbelsche treurspelen van deze jaren: Koning David in ballingschap, Koning David Herstelt, Samson of Heilige Wraeck, Adonias of Rampzalige Kroonzucht, gaan, gelijksoortig van klank en van zin, hun zwaren, soms slependen gang, doch in Batavische Gebroeders of Onderdruckte Vrijheit brengt het vaderlandsche thema toon en beweging, die sterker aangrijpen. Het deel brengt zoo gewichtige en heilige stof als Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, Johannes de Boetgezant, en De Heerlijckheit der Kercke. In de talrijke gelegenheidsgedichten keert bijwijlen al de helderheid en frischheid der beste jaren nog terug. Hier immers staan bijeen het Kersliedt, dat in zijn eenvoud en zijn mozartsche volmaaktheid van stijl en geluid haast geen muziek meer vraagt of verdraagt, met de drie korte gedichten Op de hofstede der Hinlopens buiten Naerden, waarvan Wiltzangk, het middelste en schoonste, de twee andere niet moet doen vergeten: De gestuite Minnegodt, speelsch en geestig als een zeer veredelde Jan Steen, De getrouwe Haeghdis, als op een zoete fluit geblazen.
Vondel blijft een wonderman. In het Klokmusyk t' Amsterdam sprenkelen alle carillons van Amsterdam een bui van goud en zilver over den rondedans der nieuwe grachten. - Barok is toch een kostelijke spijs! De eerewacht van Amsterdamsche heeren, die in 1660 den jongen Prins inhaalt bij zijn bezoek aan de stad, zit meteen als in brons of in tapisserie te paard, en draaft en briescht in triomfantelijken stijl. En er loopt nog een politieke zinspeling onder door ook. Ik wil ter eere van het tijdsgewricht het gedicht hier uitschrijven.
De Ridderschap van Amsterdam, onder zijne koningklijcke Hoogheit, Willem van Oranje, Prince van Oranje en Nassau &c.
| |
| |
Formaque ante omneis pulcher.
De Ridderschap van Troje wort herboren,
En oefent zich langs onzen Aemstelstroom:
Daer zit zij op, en noopt het paert met spooren,
Het brieschent paert, gewent naer roede en toom
Te luisteren, en 't steecken der trompette.
Prins Willem draaft alle Aemstelridders voor,
Verbonden aen Graefs standert en kornette.
Heer Waveren en Tulp bewaeren 't spoor
Des Princen, als geoefende manhaften.
Zoo volgen zy de straeten van de stadt,
De cingels en de schaduwrijcke graften,
Langs huizen, vol gepropt van weelde en schat,
Door wolcken van veel duizent burgerijen
En Bataviers, van Zuid en Noort vergaert.
Zoo plagh de zon alle ooghen te verblijen,
Als jonge Oranje, op zijn schuimbeckend paert,
Een' schooner dagh den sterfelijcken menschen
Hier toevoert, en zijn' grootvaêrs naam ververscht,
Op 't juichende geschal van zooveel menschen,
Te dicht opeen gedrongen, en geperst.
Lang leef Oranje, en hanthaef 't recht der Staeten,
De vrijheit, en de rust van 't vaderlant,
Ten schimp van al die Hollants welvaert haeten.
Zoo blinck' hij, als in gout een diamant.
De Ridderschap lost hierop haer pistoolen.
Is 't voorspel goet, hoe kan het hooghtijt doolen?
En dan daarnaast, als rei in de Batavische Gebroeders, de Germania van Tacitus om te kunnen rijmen, met autarkie en al, tot een gouden eeuw-idylle van het zuiverste gehalte!
J.H.
| |
A.F. Mirande en prof. dr. G.S. Overdiep, Het Schilderboek van Carel van Mander. - MCMXXXVI, Wereldbibliotheek N.V. Amsterdam.
Met deze uitgave van het schilderboek van Carel van Mander, dat de Directie van de Wereldbibliotheek heeft opgedragen aan het bestuur van het Simons-W.-B.-fonds, is een stuk werk verricht, waarvoor allereerst een woord van erkentelijkheid moet worden uitgesproken. Een niet allerdaagsche opgave is hier op een niet allerdaagsche wijze aangepakt; dat noopt tot nadere beschouwing.
Van de reeks van schilderkunst- en schilderlevens-beschrijvers, van Mander, Hoogstraten, Houbraken, Weyerman, enz. enz. is de eerste zeker de belangrijkste geweest. Een opnieuw de aandacht vestigen op dezen Hollandschen Vasari had te meer reden nu, na de groote belangstelling, die men voor onze ‘gouden eeuw’ heeft getoond, veler aandacht voorwaarts of terug gaat, waarmede de achttiende, doch vooral de zestiende eeuw om nadere bestudeering vraagt. Kon dit boekwerk op een beter tijdstip verschijnen, dan na de magistrale tentoonstelling
| |
| |
der z.g. Noord-Nederlandsche primitieve in Boymans? Ziet men de vijftiende eeuw en de zeventiende beide min of meer als cultuureenheden, hoe was de overgangstijd? Deze is niet te begrijpen zonder den strijd tusschen formalisme en realisme, niet te begrijpen zonder de uitingen der beeldende kunst èn de litteraire bronnen. En van die laatsten is van Mander's werk voor ons land toch zeker een der voornaamste.
Door deze uitgave vult in Nederland in de laatste maanden het eene werk het andere aan. Prof. Martins breed opgevatte zeventiende eeuw de opstellen in dr. van Gelders Kunstgeschiedenis der Nederlanden (vooral die van dr. J.G. v. Gelder en v. Gelder - Schrijver) over de zestiende en nu van Manders schilderboek, het is een kostelijke veelheid, waaraan het ‘problème de transition’ te bestudeeren valt.
Intusschen bleef het vroeger een moeilijkheid, dat men bij zulk een bestudeering zoozeer de afbeeldingen miste. En dit nu is o.i. de grootste verdienste van deze nieuwe B.W. uitgave, dat daarvoor niet minder dan ruim 220 werken, verband houdende met van Manders tekst, werden bijeengezocht en in reproductie in den tekst werden ingevoegd.
De tweede groote afwijking van vroegere uitgaven is die van het wijzigen van den tekst in onze tegenwoordige taal- en stijlvorm. In het ‘Woord vooraf’ wordt zelfs gespoken van ‘deze nieuwe vertaling’. Van een vertaling te spreken nu lijkt ons niet juist, noch lijkt ons dit geheele werk juist. Wie van Mander lezen wil, heeft genoeg eruditie om den orgineelen tekst te begrijpen, al zal hij zich graag hier en daar door een enkele noot laten helpen. En er gaat nu eenmaal van de sfeer van een tekst zooveel uit, dat men die nauwelijks ongestraft kan moderniseeren. Ook met dezen van Mander in eigen bibliotheek, zal menigeen nog gaarne den ouden tekst in handen nemen. Doch hierover zullen anderen mogelijk anders denken. Zeer zeker heeft de Wereld-bibliotheek aan haar naam, om dan met den ouden van Mander en diens eigen woorden te spreken, met dit werk ‘geen gering sieraad bijgezet’.
P
| |
Jan Poortenaar, Het Chineesche Landschap; een verhandeling uit de elfde eeuw door Kwo Sji. - Jan Poortenaar, Amsterdam; De Sikkel, Antwerpen.
Alle serieuze pogingen om de Westersche wereld nader te brengen tot de zuivere sfeer der vroege Chineesche schilderkunst verdienen waardeering, reeds om de bedoeling, want het verkrijgen van een beter begrip dezer kunst beteekent een groote verrijking van ons geestelijk bezit. De Chineesche schilderkunst is niet enkel van belang voor slechts een beperkte kring van speciaal geïnteresseerden, zij is uiting van een levensinzicht, dat voor ieder mensch van groote en werkelijke beteekenis kan blijken.
Vroege Chineesche schilderingen zullen wij slechts zelden te aanschouwen krijgen, van de weinige werken die over zijn gebleven vonden slechts enkele den weg naar het Westen. Wij moeten ons dus tevreden stellen met reproducties van hetgeen in het Verre Oosten met zorg werd behoed. Niet slechts aanschouwing der kunstwerken is echter voor ons van belang, maar in niet mindere mate het leeren kennen
| |
| |
van de gedachtenwereld waaruit zij voortkwamen, en daartoe bestaat de mogelijkheid. De Chineesche litteratuur over dit onderwerp is zeer uitgebreid, en meerdere dezer geschriften werden reeds vertaald. Zeer trok o.a. een verhandeling de aandacht, geschreven door Kwo Sji, een belangrijk schilder uit de 11e eeuw, van wien echter nagenoeg geen werken zijn bewaard gebleven. Velen zal dit interessante geschrift bekend zijn uit de smakelijke ‘Wisdom of the East’ series. De heer Poortenaar bezorgde van dit werk een zeer serieuze Hollandsche vertaling, waarbij hij de genoemde overzetting in het Engelsch van Dr. Shio Sakanishi volgde, en daarbij medewerking mocht vinden van Prof. Dr. J.J.L. Duyvendak, welke deze vertaling aan de hand van den Chineeschen tekst aan revisie onderwierp. Aan de vertaling van het Engelsche werkje dat bovendien een beschouwing over den Soeng-tijd bevat van L. Cranmer - Byng doet de Heer Poortenaar zeer lezenswaardige beschouwingen voorafgaan over de Chineesche schilderkunst in het algemeen, over onderwerp en techniek, over traditie en schilderstijl. Niet alleen door middel van het woord tracht hij voor den lezer dit gebied te openen, maar mede door een twaalftal reproducties naar Chineesche schilderijen. Ook aan deze reproducties is, evenals aan de geheele uitgave alle zorg besteed, al kunnen enkele mij, mede door de bruine kleur waarin gedrukt werd, niet geheel voldoen. Zeer geslaagd echter zijn verschillende bladzijden welke Poortenaar aan deze schilderijen wijdt, speciaal wel die waarin hij ‘de tienduizend mijlen van de Jang-tze-kiang’ bespreekt. Alles saâmgenomen: een verheugende uitgave, waarmede wij den vertaler veel succes toewenschen.
Ir. G. Knuttel Jr.
| |
Dr. K.Ph. Bernet Kempers, Muziek in den ban der letteren. Studiën over den weerklank der literatuur in de muziek der negentiende eeuw. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse N.V., 1936, 95 blz.
Dit boek bevat den volledigen tekst van een vijftal voordrachten, die de schrijver in 1934 in opdracht van de afdeeling Moderne Literatuurwetenschap van de Allard Pierson-stichting aan de Amsterdamsche Universiteit gehouden heeft. Publicatie in vijktijdschriften had reeds eerder plaats; de schrijver heeft echter gemeend, dat zijn studie op belangstelling in breederen kring, nl. bij allen, die zich òf voor muziekòf voor literatuurgeschiedenis interesseeren, zou mogen rekenen en dat er dus aanleiding bestond haar in boekvorm uit te geven.
Die meening is ongetwijfeld juist. Immers de onderwerpen, die hier ter sprake komen en waarin de relatie van muziek en letterkunde in het geheele verloop der 19e eeuw uit verschillende gezichtspunten worden bekeken, zijn van zoo algemeen cultureel belang, dat men noch op het gebied der muziek noch op dat der letteren vakman behoeft te zijn, om er de beteekenis van te beseffen en de wijze van behandeling is van dien aard, dat men voortdurend de deskundigheid van den schrijver even duidelijk voelt als men zijn aangenaam leesbaar betoog gemakkelijk volgt.
De ontzaglijke uitgebreidheid van de stof is oorzaak geweest, dat hij zich tot het aangeven van de groote lijnen heeft moeten beperken. Natuurlijk kan men hier en daar van meening verschillen, of die lijnen werkelijk op de meest doeltreffende wijze zijn getrokken. Met alle
| |
| |
waardeering voor het vele, dat geboden wordt, kan men b.v. vragen, of de lezer wel in de eerste plaats gebaat is met de volledige opsommingen van namen, zooals men ze op menige bladzijde aantreft (zie b.v. op blz. 48-50 de lijst van componisten, die aan Shakespeare stof voor een opera ontleenden; op blz. 72 die van de schrijvers, die door Liszt in zijn eerste geschrift worden geciteerd), wanneer hij zich daarvoor op andere plaatsen een te korte of te oppervlakkige behandeling van meer belangrijke zaken moet laten welgevallen (zoo b.v. waar het om den invloed van Schopenhauer op Wagner gaat). Ook is de schrijver in zijn inleidende beschouwingen wel eens zoo uitvoerig, dat hij geen plaatsruimte overhoudt voor essentieele punten van zijn eigenlijk onderwerp. Want natuurlijk is het volkomen waar, dat het ondoenlijk was om alle belangrijke gevallen te behandelen, waarin de literatuur der 19e eeuw een sterken weerklank in de muziek heeft gevonden, maar het blijft toch vreemd, dat men in een studie, die de muziek in den ban der letteren toonen wil, den naam van Mörike geheel moet missen, dat men dien van Eichendorff slechts eenmaal terloops vermeld vindt (in de lijst van dichters, die Brahms in zijn Schatzkästlein citeert) en dat van den componist Hugo Wolf ook slechts eenmaal betrekkelijk toevallig (in verband met Goethe) sprake is.
Het zou echter onbillijk zijn, hierop al te zeer den nadruk te leggen. De schrijver zou waarschijnlijk over elk der vijf onderwerpen, die hij behandelt, gemakkelijker een boek hebben kunnen schrijven dan een essay van enkele bladzijden en het heeft dus weinig zin, om over de stofkeuze te twisten.
Het werk wordt besloten met een namenregister; de samensteller hiervan heeft zijn werk blijkbaar nogal machinaal verricht: de drukfout Rosseau voor Rousseau verleidde hem tot het opnemen van een naam die er geen is en (erger) hij verwarde den 18en eeuwschen philosoof Christian Wolff met den componist Hugo Wolf, op blz. 63, die tusschen Kant en Schelling toch wel wat vreemd zou staan.
E.J.D.
| |
Dr. A. de Vletter, Hand in eigen boezem. Openhartige opmerkingen over de Middelbare School in crisistoestand. - Baarn, Hollandia Drukkerij N.V. Zonder jaartal.
De eigen boezem is die van de docenten bij het Middelbaar Onderwijs en als zij de hand er in steken, zullen zij naar de overtuiging van den schrijver moeten erkennen, dat ze zich maar al te vaak gedragen hebben en gedragen op een wijze, die het wel niet verontschuldigt, maar wel begrijpelijk maakt, dat de Overheid hen op een zoo onwaardige wijze, namelijk in stricte evenredigheid aan het aantal lesuren, dat zij volgens den rooster te geven hebben, voor hun werk beloont. Zijn ideaal - het wordt door velen gedeeld - is, dat de leeraren ook buiten hun lesuren op school te vinden zouden zijn, om zich in dien tijd meer individueel met de leerlingen bezig te houden. Dit zou een eerste stap zijn op weg naar een principieele hervorming van ons onderwijs-stelsel, bestaande in de vervanging van den dwang tot aandacht in het roosterkeurslijf door de prikkeling van de eigene en vrije activiteit.
Waarom die hervorming gewenscht wordt, vindt men in dit boekje
| |
| |
levendig en met klem van redenen betoogd. Er wordt op het systeem van ons voortgezet onderwijs een kritiek uitgeoefend, die bij alle waardeering voor de verdiensten van de personen, die het dienen en in stand houden, niets heel laat van de eenmaal voor onaantastbaar gehouden beginselen, waarop het gebaseerd is.
De schrijver voorspelt, dat zijn geschrift bestrijding zal vinden, wellicht ontstemming en ergernis zal wekken. Men heeft hem daarom aangeraden, het anoniem te laten verschijnen; dat heeft hij echter niet gewild. Natuurlijk niet; het was een dwaze raad; want vooreerst zou anonymiteit een lafhartigheid hebben beduid, die met zijn strijdbaren aard nauwelijks vereenigbaar schijnt en bovendien zou, als het boekje naamloos gebleven was, iedereen toch wel dadelijk begrepen hebben, van wien het afkomstig was.
Of het werkje echter zooveel beroering zal verwekken, als de schrijver verwacht (en waarschijnlijk eer hoopt dan vreest)? Ik geloof het niet. Wie in conservatisme verstard is, windt zich niet op om beschouwingen, die hij utopisch acht; ieder echter, die ondanks den sterken invloed van de in het onderwijs oppermachtige traditie nog eenigen kritischen zin ten aanzien van het historisch gegroeide behouden heeft, zal op de uitlatingen, die hem hier worden aangeboden, veel vaker dan met boosheid reageeren met de verzuchting, die op blz. 65 staat: ‘'t is beroerd om het te erkennen, maar hij heeft gelijk.’
E.J.D.
| |
James Alden Thompson, Count Rumford of Massachusetts. - New York. Farrar & Rinehart. 1935. XVI en 275 blz.
Benjamin Thompson, een boerenzoon uit een dorpje in Massachusetts, was op zijn zestiende jaar winkelbediende in een Amerikaansch stadje, op zijn 20e rijk gehuwd met een veel oudere weduwe en majoor in het Egelsche koloniale leger, op zijn 37e onder den titel Graaf Rumford generaal en eerste minister van Beieren. Hij stichtte in Londen de Royal Institution of Great Britain en hij verwierf zich door zijn onderzoekingen op physisch gebied een niet te versmaden plaats in de geschiedenis der natuurwetenschappen. Hij was een groot organisator, bestreed op effectieve wijze de slechte sociale toestanden, die hij in München aantrof en gaf zich groote moeite, de resultaten der natuurwetenschap maatschappelijk dienstbaar te maken in plannen tot verhooging van het nuttig effect van de brandstof en in voorstellen tot verbetering van de voedselbereiding.
Van dit veelzijdig en merkwaardig leven bestaat reeds lang een goede biographie: Ellis schreef haar in 1871; het boek is wat heel breedsprakig, eenigszins onkritisch, wat al te zeer idealiseerend en het getuigt van te weinig competentie van zijn schrijver, waar het over de wetenschappelijke verdiensten van Rumford handelt; het zou in onzen tijd niet meer zoo geschreven kunnen worden, maar het heeft ontegenzeggelijk zijn verdiensten. En in ieder geval is het verre te verkiezen boven de nieuwe levensbeschrijving, die een verre naneef van den fortuinlijken 18e-eeuwschen Amerikaan thans het licht heeft doen zien. Want deze schrijver mist niet alleen, naar hij zelf erkent, volkomen de bevoegdheid, om Rumford's aandeel in de ontwikkeling der warmteleer (het meest blij- | |
| |
vende bestanddeel van zijn werkzaamheid) naar waarde te schatten, maar hem ontbreekt bovendien het eerste, wat men van een biograaf kan verwachten: een zekere mate van sympathie met de beschreven persoonlijkheid, een sympathie, die met de strengste critiek en het meest openhartig en onpartijdig oordeel vereenigbaar kan en moet zijn, maar die den schrijver er toch zeker van weerhoudt, de ongunstige dingen, waarover te berichten valt, in den breede te schilderen en over het goede, dat ook aanwezig is, zoo vlug mogelijk heen te loopen.
Deze Rumford-biographie is geschreven met een sneer. Het is volkomen waar, dat Rumford een dubbelzinnige rol heeft gespeeld in den Amerikaanschen opstand, dat hij een Streber was en een snob. Het is ook wel zeer aannemelijk, dat hij een koude egoïst was, dat hij te kort is geschoten in de vervulling van zijn vaderlijke plichten tegenover zijn dochter Sarah, dat zijn sociale hervormingen niet voortkwamen uit een warm voelend hart, maar uit eerzucht, organisatielust en intellectueele overwegingen. Maar welk nut kan het hebben, uitsluitend op deze dingen de aandacht te vestigen en dit te doen met zulk een gemis aan onderscheidingsvermogen tusschen het belangrijke en het bijkomstige of zelfs totaal irrelevante en met zulk een tekort aan goeden smaak, als deze schrijver herhaaldelijk aan den dag legt?
Het boek is keurig uitgevoerd. Des te meer treft het, wanneer men op den omslag in een korte samenvatting van den inhoud de wonderlijke mededeeling aantreft, dat Rumford eerste minister is geweest van.... Bulgaria. Zullen de Amerikanen dan nooit de geographie van Europa leeren kennen?
E.J.D.
|
|