| |
| |
| |
Afschaffing van de kunstkritiek
Het verbod der kunstkritiek in Duitschland beantwoordt niet aan een gril, het beantwoordt aan een systeem. Zoo lang men blijft meenen, dat dit systeem voor persoonlijke bestrijding of zelfs maar voor individueele beoordeeling vatbaar zou zijn, zal men er het ware pleizier niet aan beleven en, wellicht weigerachtig de consequenties te aanvaarden, zich liever houden aan het bestaande bestel, al schijnt dit nog zoo chaotisch. Maar als men eenmaal wil inzien, dat de mensch onderworpen kan worden aan een collectieve streving ten goede of ten kwade en dat hij in staat is, zich zonder voorbehoud over te geven aan het ideaal van ‘het collectief’, heeft men er minder moeite mee te begrijpen, waarom de ‘vrije concurrentie op de kunstmarkt’ haar plaats moet ruimen voor een stelsel van protectie, dat zijn eigen normen heeft, en geen andere normen dulden kan. Er schuilt niets onredelijks in het kritiek-verbod voor dengene, die de onderdrukking der individualiteit beschouwt als de eenige voorwaarde tot het gemeenschappelijk heil. Het is even verklaarbaar als de boekenverbranding, de uitbanning van vijandig-denkende auteurs en de gelijkschakeling van artistieke genootschappen in een allesbeheerschend partij-verband. Immers de kritiek is bij uitstek een uiting van individualisme, en ontwikkelde zich allengs tot het orgaan van het subjectivisme. Ze kan niet verdragen worden in een stelsel, dat de kunst opeischt voor het collectivisme en dat haar onderwerpt aan volstrekt objectieve verplichtingen. Smaak is oncontrôleerbaar en staat spreekwoordelijk buiten discussie. Beginsel daarentegen is evident, en wordt door zijn evidentie boven discussie verheven voor al degenen, die dit beginsel aanvaarden. De radicale individualist gehoorzaamt alleen aan zijn smaak, de radicale collectivist houdt uitsluitend rekening met het algemeene beginsel. Zeldzaam is degene, die een evenwicht
| |
| |
tusschen smaak en beginsel bereikt, en die dus, groot levende volgens de voorschriften van het algemeen geldende beginsel, zich den eigen stijl der grootheid schept. Hij is echter, ook in onzen tijd niet ondenkbaar, en om hem te beschermen, werd het kritiekverbod uitgevaardigd. Het klinkt in onze ooren als een belachelijk verbod, omdat wij gewoon zijn, op de kunstkritiek te vertrouwen als op een veilig werkend selectief apparaat. Voor wie echter de selectieve normen boven elk particulier inzicht stelt, kan het heelemaal niet belachelijk zijn. Voor hem gaat er een groote opvoedende kracht uit van de stelselmatige eenstemmigheid. Hij verdraagt den dwang, die het kritiekverbod oplegt en is overtuigd, dat de kunst en het volk elkander zullen vinden in het boven-discutabele gebied van het beginsel, nadat zij zich van elkander verwijderden in een tijdperk, dat de beslissing liet aan den ‘onbetwistbaren’ smaak van afzonderlijke individuen
Het heeft altijd den schijn, dat de menigte zich van dezen smaak niets aantrekt. Ze leest wat ze wil. Ze maakt en breekt reputaties zonder zich aan de kunstkritiek te storen. Haar lievelingen kiest zij zelfstandig, en wie beroemd is, verneemt zij uit de krant. Ze eerbiedigt de faam van Lodewijk van Deyssel en ze koopt de romans van Jo van Ammers Küller. Ze laat zich herhalen, dat het proza van Ary Prins iets bijzonders zou zijn, en ze leest het proza van A.M. de Jong. Ze verzet zich niet tegen de spitsvondige kunstkritiek, zoolang ze maar gevrijwaard blijft voor de spitsvondige kunst. Ze voldoet haar onbewuste behoefte aan poëtische vervoering bij den liedjes-zanger in het variëté-theater of het avondblad, maar ze protesteert tegen de rijmprent van een echten dichter, omdat ze weigert te luisteren naar esoterische geheimtaal. Het aesthetische begrip der litteratuur laat haar koud, tevreden als ze is met de lectuur, die haar gevoeligheden raakt. Gelaten verdraagt zij het geweld, dat aan deze gevoeligheden wordt aangedaan door de massale vergroving in krant en film, op wier ontwikkeling de moderne ideeënpropaganda zich inspireert, en ze stelt zich bloot aan elk luidruchtig bedrog, maar ze laat zich geen enkele reactie voorschrijven door den grilligen smaak van den enkeling. Dichtbundels, door de kritiek het hoogst gewaardeerd, verlaten den drukker in een oplaag van vijfhonderd exemplaren, terwijl de duizendtallen van een middelmatigen roman over het Hollandsche familieleven
| |
| |
niet áán te slepen zijn. De ware kunstenaar veracht de gunst van deze menigte, de ware criticus weigert, haar naar den mond te praten, maar bij beiden moet toch soms de gedachte opkomen, dat deze menigte om schoonheid vraagt en onverzadigd blijft. Het Duitsche kritiek-verbod is een poging om de wanverhouding tusschen kunstenaar en volk te saneeren. Het zal aanvankelijk niets anders kunnen uitwerken dan een triomf der middelmatigheid, doch op den duur - zoo moet men ginder wel verwachten - zal het de voorwaarde scheppen tot het ontluiken eener ‘volksche’ schoonheid, niet bezwaard door cerebrale en psychologische problematiek, doch door het volksgevoel gedragen en door het volksgemoed erkend.
Ons kost het moeite, te deelen in dit optimistisch heilverlangen, omdat wij het verworven bezit der beschaving niet kunnen beschouwen als iets, waarvan men afstand doet. De kunstkritiek is een even onmisbaar apparaat als de telefoon, die men duizendmaal vervloeken mag, wanneer ze ratelt, maar duizendmaal ter hand neemt, als men met iemand in contact wil komen. De hedendaagsche mensch heeft het voorrecht niet meer te mogen leven zonder critisch vermogen. Hij is niet primitief, niet in dien zin ‘argeloos en onbevangen’, want de krachtige onbevangenheid van den natuurlijk levenden voorvader werd in hem uitgebluscht. Hij draagt met de lusten ook de lasten van de cultuur, tot zijn gedurige zelfkwelling. In hem is ontevredenheid gewekt en hij kan die niet overwinnen door zich wijs te maken, dat er geen reden tot twijfel bestaat en dat alles best is in de beste van de werelden. Hoe lichtvaardig hij de slagzinnen der politieke partijen en de slogans der groot-adverteerders ook gelooft met een vermogen tot zelfverloochening en een blijkbaar aangeboren zucht tot apostolaat, die den meest dogmatischen belijder van eenig kerkgeloof gedurig moeten verbazen, hij neemt in werkelijkheid geen genoegen met zijn eigen vertrouwen op andermans grootspraak en in zijn hart veracht hij, mèt zichzelf, de wereld. Hij is doodmoe van zijn gewetensvrijheid en richt driekwart van zijn persoonlijk bestaan met verbluffende behendigheid in op de overdracht van zelfs de allereerste verantwoordelijkheden. Vèr boven zijn eigen instinct stelt hij de nieuwste voorschriften van de geslachtshygiëne, in het volle besef, dat ze over een kwarteeuw verouderd zullen zijn, terwijl de geslachtsdrift nog wel niet
| |
| |
zoo gauw zal uitdoven. Klakkeloos vertrouwt hij, dat zijn organisatie zal zorgen voor zijn vakbelangen, ook al noemt hij gaarne den penningbeheerder een dief en den voorzitter een belachelijken bons. Hij leeft in de stellige verwachting, dat zijn politieke partij de welvaart des lands, met inbegrip zijner persoonlijke welvaart, behartigen zal, maar dat lieden met de meest afwijkende belangen van precies dezelfde politieke partij precies dezelfde welvaart verwachten, schijnt hem niet te hinderen, al weet hij het heel goed. Het samenstel zijner overtuigingen ontleent hij aan een onderwijs, dat hij met de diepst mogelijke minachting voor schoolmeesters ondergaat als een tuchthuisstraf en in zijn dagelijksche gedragingen laat hij zich de wetten stellen door de buren, waarover hij onophoudelijk roddelt. Hij luistert naar den categorischen imperatief van de gemeenzame welvoegelijkheid, alsof het hem niet schelen kan, dat de code van het fatsoen berust op veranderlijke afspraken, waarvan hij de zedelijke of maatschappelijke motiveering al lang niet meer erkent.
Deze mensch leest een boek, omdat erover gesproken of geschreven wordt, onverschillig wat erover gezegd wordt. Niet zijn smaak bepaalt zijn keuze, maar de conventie, die hij voorgeeft, ten diepste te verachten, doch die hem het voordeel biedt, zijn eigen verantwoordelijkheid sterk te verminderen. Komt er een ‘groote idee’, die deze conventie stelselmatig sanctionneert, dan beteekent dit voor den lastigen modernen mensch een uitkomst uit zijn particuliere gemoedsbezwaren. Immers de geloovige leeft makkelijker dan de twijfelaar. Zulk gemak verzoent hem er mee, en bepaald gerecht op een bepaalden dag te eten, indien zijn buurman het ook doet. Of dit nu visch op Vrijdag is of boerenkool op Duitsche vastendagen, doet er voor de psychologie van het collectivisme niet toe. Het komt er op aan, dat men zich aan de algemeene bepaling onderwerpt en zoodoende reverentie betuigt aan de groote idee. Men kan op Vrijdag gerust lekkere visch eten! In hoeverre dit met den geest van de katholieke onthoudingswet overeenstemt, kan buiten beschouwing worden gelaten; het zondigt niet tegen den letter en op dezen letter vertrouwt de conventie, die het geweten ontlast van zijn verantwoordelijkheden. Alle collectivisme streeft, zoodra het formeel wordt, naar een vermindering der persoonlijke aansprakelijkheid. Slechts waar het formaliseerings-proces wordt
| |
| |
tegengehouden door persoonlijke waarheids- (of geloofs-) beleving, daar is het collectieve ideaal in staat, de particuliere verantwoordelijkheid te prikkelen. Dit geldt ook voor het ‘individualisme’ als ‘collectieve’ levensleer.
Het afschaffen van de kunstkritiek nu, is een phase in het formaliseeringsproces der nationaalsocialistische idee. Men kan deze idee ten stelligste afwijzen, zonder te ontkennen, dat er begeestering van uit kan gaan. Maar men kan deze idee ook aanvaarden zonder veel van die begeestering te voelen en dan dient men zich te houden aan het voorgeschrevene. Niet ieder christen is een mysticus, niet ieder communist heeft de offervaardigheid voor het gemeene welzijn van huis uit meegekregen, niet ieder nationaalsocialist is beveiligd tegen het gezond verstand. Vandaar de wenschelijkheid van voorzorgsmaatregelen. Dat ze juist het leven van de kunst betreffen, is een onbewuste hulde aan het artistiek vermogen. De index veroordeelt sommige romans, omdat hij de inwerking van de romankunst op het menschelijke verbeeldings- en gemoedsleven erkent. Boeken worden verbrand, omdat ze werkelijk iets beteekenen voor het volk. De kritiek wordt verboden, omdat ze iets reëels uitwerkt, hetgeen men schadelijk acht.
Dat zulk een hulde nog zou worden gebracht aan de artistieke kritiek, overtreft in zeker opzicht de verwachtingen, want er was reden om te meenen, dat de kritiek zichzelf onmogelijk maakte. Een omschreven idee van haar functie hadden de meeste critici zelf niet eens meer. Ze beoordeelden boeken, zooals ze toegaven aan reflex-bewegingen, vrijwel onbewust. Men haalt zijn neus op waar het stinkt en men lacht, wanneer men door iets grappigs wordt getroffen. Dit beantwoordt aan geheimzinnige natuurwetten, die geen mensch behoeft te kennen om ze op te volgen. Hoe ondeskundig en imbeciel de kritiek is, weten alle ongunstig beoordeelde kunstenaars. Ze zijn gelukkig allemaal zoo wijs te beweren, dat zij er zich niets van aantrekken. Men vraagt zich alleen af, tot welk doel al die kritiek dan wordt neergeschreven. Zelfs het voorwendsel, dat er geld aan verdiend is, klinkt onhoudbaar, want er bestaat geen zakelijke onderneming, die op den langen duur het nuttelooze financiert. Ook hoort men zelden snoeven op den rijkdom van Busken Huet.
De letterkundige kritiek is zoo oud als het individualisme,
| |
| |
hetgeen in zeker opzicht beteekent, dat ze zoo oud is als de wereld. Ze kwam het eerst tot zelfstandige ontwikkeling als onderdeel van de tekstkritiek, of juister nog: van de tekstexegese. Ze vond haar uitdrukking in het vorschen naar den verborgen zin achter de Bijbelwoorden. Hiervan bevrijdde zich eerst de philologische-, vervolgens de historische-, eindelijk de aethetische kritiek. Men ging onderzoeken, of de teksten zuiver waren, of ze in overeenstemming waren met hetgeen men zich op andere gronden voorstelde als de werkelijkheid, en ten slotte ging men na, waarop hun ontroeringsmacht berustte, indien ze zulke macht bleken te bezitten, of waaraan het viel toe te schrijven, indien hun zulke macht ontbrak. Deze bezigheid, bij voorkeur toegepast op de meest geëerbiedigde teksten, bleek voor de geestesgeschiedenis, en dus voor de zedengeschiedenis van Europa van de meest ingrijpende beteekenis, al is er geen sterveling meer, die zich waarlijk in de humanistische tekstkritieken verdiept of zich iets gelegen laat liggen aan de allegorisch-christelijke dubbelbeteekenis der gedichten van Ovidius of van Homerus.
De zelfstandig-wording der verschillende critische methoden, het sterkst bevorderd door het specialisme van de negentiende eeuw, gaf aan de strikt aesthetische kritiek een groote levenskans, doch verwijderde haar tevens van de zoogenaamd wetenschappelijke kritiek, en het werd mogelijk, dat de best gereputeerde boekbeoordeelaars zelfs bij geen benadering wisten, waarover de litterair-wetenschappelijke geleerden redetwisten in hun evenzeer ‘letterkundige’ vakorganen. Terwijl de methodologie van de wetenschappelijke litteratuurkritiek een vak apart werd, en de comparatisten overal nieuw materiaal tot litterairhistorisch onderzoek ontdekten, beperkte zich het vergelijkingsmateriaal van den practischen beoordeelaar tot steeds begrensder verhoudingen en naderde zijn methode steeds bedenkelijker de instinctieve. Kennis der klassieken wordt allang niet meer als een voorwaarde beschouwd, en de letterkundige boekbeoordeelaar van het Nationale Dagblad, die er zijne specialiteit van maakt, flaters te begaan door het toeschrijven van citaten aan auteurs, uit wier werk ze niet afkomstig zijn, heeft niet lang geleden met kracht van overtuiging beweerd, dat de officieele litteratuurkritiek zich listig verschanst achter een wal van eruditie, die haar alleen maar schaden kan door haar den weg naar
| |
| |
heel het volk te versperren. Hoe minder men weet, hoe onbevangener men immers oordeelt!
Een gevolg van deze onbevangenheid is de programmatiseering van de critische normen. Wie teksten niet met andere teksten kan vergelijken, komt er vanzelf toe, ze te toetsen aan partijleuzen; dit is eenvoudiger en wint bij de overtuigde partijgangers ook lichter vertrouwen. Van hier tot de verduistering der aethetische wetten in den schaduw van staatsreglementen is slechts een consequente tweede stap. Boeken verbranden is een vorm van kritiek, evenals schrijvers verbannen en zwarte lijsten maken. Het vraagt alleen minder eruditie dan het vervaardigen van min of meer betrouwbare prozastukken over litteratuur.
Dat echter de subjectiveering der critische normen en de onderwerping der critische methode aan de instinctieve reflex (‘men kan van gedichten alleen zeggen, dat ze mooi of leelijk zijn en daarmee uit!’) de litteratuurkritiek vrijwel waardeloos maken, staat evenzeer boven twijfel. De toenemende onttrekking van het critisch orgaan aan de verantwoordelijkheid van de rede, het stijgende vertrouwen op de onfeilbaarheid van ook het minst geoefende instinct, de hieruitvolgende angst voor categoriseering en schematiseering, maakt ten laatste de selectieve functie van de kritiek onmogelijk. Het kan niet anders, of deze functie moet in wezen een maatschappelijke zijn. Iemand kan zeker kritiek schrijven voor zijn plezier. De vraag is echter, of hij kritiek kan schrijven. De vraag is niet, of hij er bovendien pleizier aan beleeft. Kenschetsend voor den huidigen toestand van de litteratuurkritiek is de zinsnede uit een der vele artikels tegen de rijmprent van Boutens: ‘mijn meening is misschien onjuist, ze is in elk geval eerlijk!’ Hiermee gelijk staat de opvatting, dat een kritiek onrechtvaardig mag zijn, als ze maar fel is of dat men een boek niet gelezen behoeft te hebben om er aardig over te schrijven.
Een stuk critisch proza kan, als ieder prozastuk, een kunstwerk op zichzelf zijn en er is een tijdlang ernstig gemeend, dat het hierin zijn hoogste bestemming zou vinden. Over de functie van de litteratuurkritiek in de geestelijke samenleving zegt deze opvatting echter niets, omdat de abstractie van het oordeel niet alleen mogelijk, doch onvermijdelijk is, zoodra men critisch proza leest. Kritieken blijven als zelfstandig kunstwerk genietbaar, maar
| |
| |
worden als beoordeelingen, met een bepaald, zeer wel omschrijfbaar doel, opgesteld, en aan dit doel beantwoordt hun stijl. Of de letterkundige kritiek nog zin heeft, is van haar doelbewustheid - niet van haar partijdigheid! - afhankelijk. Ze kan zoo min worden afgeschaft als de twijfel of de humor, ze kan echter weigeren te fungeeren, en dan mist men haar niet, als men haar niet meer waarneemt.
Dat de huidige litteratuurkritiek in Nederland geen selectieve functie zou vervullen, omdat het publiek zich niet aan haar uitspraken stoort, en zelf zijn gang gaat, is meer schijn dan realiteit. Ten eerste zijn de auteurs, die het publiek kiest, meestal sterk beïnvloed door de betere auteurs, die de kritiek had aanbevolen, en ten tweede vertegenwoordigen de weinig-gelezen, maar goede schrijvers doorgaans het duidelijkst de geestelijke stroomingen. Eindelijk is het niet ongewoon, dat het publiek na geruimen tijd de critici in het gelijk stelt en b.v. de poëzie van Herman Gorter, die het aanvankelijk voor onverstaanbaar hield, oprecht gaat genieten. Of in den modernen tijd de kunst een weg naar het volk zal vinden buiten alle kritiek om, staat te bezien, tenzij men het als winst beschouwt, dat de persoonlijke begeestering de plaats ruimt voor de collectieve leuze. In dit geval behoeft men voor de aethetische litteratuurkritiek geen toekomst meer te verwachten.
Anton van Duinkerken
|
|