| |
| |
| |
Het werk van de Nederlandsche Overzee Trust-maatschappij gedurende den Wereldoorlog
Dr. Charlotte A. van Manen, De Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij. - Mart. Nijhoff, 's Gravenhage 1935.
I
De verschijning van het hierboven aangekondigde omvangrijke werk heeft naast gevoelens van groote waardeering ook eenige teleurstelling gewekt. Waardeering wekte de inhoud, teleurstelling de vorm. Laat mij met dit laatste punt, dat tenslotte slechts van geringe beteekenis is tegenover het vele, dat de hoogste lof waardig is, reeds thans mogen afrekenen, teneinde mij dan ongestoord met de belangwekkende geschiedenis der N.O.T. zelve te kunnen bezig houden.
Het boek is uitgegeven in zes loodzware deelen, 25 bij 33 cm elk. De bladspiegel is 16 cm breed. Bij het lezen geraken uw handen van het vasthouden, uw oogen van het volgen der te lange regels vermoeid. In het zetsel is een veelvuldig misbruik van kapitalen gemaakt: de geheele voorrede en - zoowaar - alle voetnoten zijn in hoofdletters gezet. De voetnoten volgen elkander rakelings op (soms drie op één regel) zoodat het de grootste moeite kost er een terug te vinden. Het boek is voorzien van een aantal kaarten, welker uitvoering al te dikwijls zakelijk karakter ontbeert, en die soms eer in een prospectus van een ambachtsschool op haar plaats zouden zijn geweest dan in een eerste rangs wetenschappelijk werk als dat van Mej. van Manen. De kaarten, illustraties en de verdere verluchting, waarvan de ‘sierkunstenaar’ Johan Briedé (die ook voor de typografie aansprakelijk schijnt) het boek heeft voorzien, hebben geen andere
| |
| |
uitwerking dan den lezer af te leiden, ja soms zelfs hem zenuwachtig te maken en hem er bijna toe te brengen zijn lectuur maar te staken - waarmede hij zichzelf dan echter aanzienlijk zoude benadeelen. Helaas gaat ook de schrijfster zelve in dit opzicht niet geheel vrij uit. Haar stijl is vaak hinderlijk opgewonden, haar beeldspraak gezwollen, haar poging bij tijd en wijle ‘litteratuur’ te schrijven, gegeven het karakter van haar werk, even misplaatst als op zichzelve mislukt. Teekenend is het in dit verband, dat naarmate de schrijfster geprecizeerder en belangwekkender mededeelingen te doen heeft ook haar schrijftrant kalmeert, zeer ten voordeele van de leesbaarheid van het werk. Wat dunkt u echter van zinswendingen als ‘De Europeesche vrede stortte met donderend geweld ineen’, ‘De onrust wies, nam af, groeide aan, werd geslingerd door tal van tegenstrijdige berichten’, ‘Het veilige vaarwater, de ongestoorde vaart, de onaantastbare lading, het vrije schip, de beschermde bemanning en passagiers, zij lagen als met tooverslag in de banden van het oorlogsrecht’, ‘De stroom (van vreemdelingen in Nederland) zwol onheilspellend aan, daalde toen plotseling met reuzensprongen’, ‘De prijzen stegen (in Augustus 1914) met duizelingwekkende vaart’, ‘Europa werd overstelpt met een adembenemende (het aantal keeren, dat dit woord wordt gebezigd, is ontelbaar) stortvloed van verboden en geboden van nagenoeg alle Regeeringen’? Gelukkig komen dergelijke stijlbloempjes later minder vaak voor.
Degenen voor wier rekening deze uitgave geschied is, zouden het doel, dat hun daarbij voor oogen stond, m.i. dan ook beter hebben gediend (en: de beurs, waarover zij beschikten, minder hebben behoeven aan te spreken) indien zij de uitgave niet op andere leest hadden geschoeid dan bij geschiedkundige publicaties van hetzelfde hooge gehalte (ik denk bijvoorbeeld aan de Economisch-Historische Jaarboeken) gebruikelijk is.
Juist omdat aldus omvang, vorm en prijs (f 50, -) het mogelijk maken, dat het werk van Dr. van Manen niet alle lezers bereikt, die toch geacht kunnen worden voor den inhoud ervan belangstelling te koesteren, wil ik er in het hiervolgende wat uitvoeriger bij stilstaan. Mijn aankondiging moge dan ten gevolge hebben, dat zij, die door den eersten aanblik van de lectuur werden af- | |
| |
geschrikt, haar hervatten en ten einde brengen, tot hun eigen ontwijfelbare voldoening.
| |
II
Kort en duidelijk teekent Mej. van Manen (pag. 14) de rechtspositie zooals men in Augustus 1914 kon meenen, dat zij door het oorlogsrecht was bepaald: oorlogsbenoodigdheden, direct of indirect bestemd voor den vijand (zgn. absolute contrabande), was op zee overal neembaar. Goederen, die tot oorlogsgebruik konden dienen, maar ook voor ander gebruik geschikt waren (zgn. voorwaardelijke contrabande), zouden slechts neembaar zijn als hunne bestemming voor vijandelijke regeering of vijandelijke strijdkrachten kon worden bewezen en het vervoer rechtstreeks, dus zonder overlading in neutrale haven, naar vijandelijk gebied plaats vond. Wat voorwaardelijke contrabande is, bepaalt elke belligerent zelf. Op zichzelf leverde dit laatste nog zooveel bezwaren niet op: uitbreiding dier contrabandelijsten beperkte den handel slechts voorzoover rechtstreeks aan belligerente regeeringen of strijdkrachten werd geleverd. De Engelsche regeering zette echter reeds den 20sten Augustus 1914 de eerste stap in een richting, die beide partijen weldra nog verder zouden inslaan, door 1o voorwaardelijke contrabande ook bij indirecte vijandelijke bestemming (dus via een neutrale haven) neembaar te verklaren en 2o een reeks van ‘vermoedens’ op te stellen, op grond waarvan, behoudens tegenbewijs, eene bestemming voor Centrale Regeering of legermacht zoude worden aangenomen. Toen de andere geallieerden dit voorbeeld volgden ondervond de Nederlandsche handel begrijpelijkerwijs groot nadeel. Dit werd nog erger, toen de Engelsche regeering den 20sten Augustus 1914 alle voedingsmiddelen, naar Rotterdam of Amsterdam geadresseerd, behoudens tegenbewijs als voor Duitschland bestemd ging beschouwen (pag. 41). Had de Nederlandsche Regeering nu maar allen uit- en doorvoer van overzee aan te voeren voedingsmiddelen kunnen verbieden, dan zoude daarin allicht door de Engelschen voldoende garantie zijn gezien, dat het goed het Nederlandsche territoir niet
zoude verlaten. Zoodanig uit- en doorvoerverbod was echter niet mogelijk, doordat art. 7 der Mannheimer Acte betreffende de Rijn- | |
| |
scheepvaart den doorvoer langs den Rijn uitdrukkelijk vrij verklaarde: welk goed voor doorvoer bestemd was, kon eerst bij aankomst in een Nederlandsche Rijnhaven uit de te verrichten aangifte blijken. ‘De papieren aan boord der zeeschepen voor Nederland bestemd, gaven dus niet den doorslag.’ Het gevolg hiervan was, dat Engeland ‘alle voedingsmiddelen als verdacht zou beschouwen, tenzij de Nederlandsche Regeering een waarborg gaf, dat geen gelijkwaardige hoeveelheid naar Duitschland zou verkocht worden (26 Aug. 1914)’ (pag. 42). De Nederlandsche Regeering kon niet anders dan dit weigeren: den eisch in te willigen stond gelijk met prijsgeven harer neutraliteit.
Dit was het eerste probleem, dat oplossing behoefde: hoe kon, zonder compromitteeren onzer neutraliteit, aan de Geallieerde regeeringen de door hen verlangde garantie worden gegeven, dat overzeesch goed niet den weg naar Duitschland zoude vinden?
Daarnevens rees al spoedig een ander, zij het verwant, vraagstuk. In het Britsche wereldrijk was elk handeldrijven met den vijand verboden. Voor export naar Nederland werd dus door de Britsche Regeering een Declaratie van Uiteindelijke Bestemming verlangd, bij import uit Nederland verlangden de Britsche autoriteiten - behoudens voor met name genoemde artikelen o.a. voedingsmiddelen - een certificaat van oorsprong (pag. 57). Hoe kon de uiteindelijke bestemming in het eene, de oorsprong in het andere geval zonder Regeeringsmedewerking behoorlijk worden gegarandeerd?
Ten aanzien van de garantie der uiteindelijke bestemming zijn verschillende methoden beproefd of overwogen. Het eenvoudigste was de Nederlandsche Regeering zelve als geadresseerde te doen optreden. Daarin zou dan afdoende garantie zijn gelegen. Dit stelsel kon echter slechts voor die goederen worden toegepast, die voor Nederland zelf onmisbaar waren (o.a. graan). De Regeering dekte zich daarbij door een stel afspraken met de Holland-Amerikalijn en de importeurs (pag. 43). Voor goederen uit het Britsche Rijk zelf afkomstig kon bovendien de Nederlandsche gezant te Londen zonder strijd met het volkenrecht verklaren, dat zij uitsluitend voor gebruik in Nederland zouden worden bestemd (pag. 43). Gevaar voor prijsgeven der neutraliteit bestond dus slechts voor overzee aangevoerde (zoogenaamde)
| |
| |
‘contrabande’ van niet-Britsche herkomst. Regeeringsgaranties, voorzoover mogelijk, hielden echter nog het gevaar in, dat, mocht van misbruik blijken, het Regeeringswoord zijn waarde zoude verliezen en volledige stopzetting van invoer zou dreigen. Geen wonder dus, dat de Nederlandsche Regeering niet dan zeer ongaarne zelve als geadresseerde optrad en dat anderzijds de Nederlandsche industrieele wereld zelf, uit vrees voor represailles, herhaaldelijk op strenge maatregelen tegen weder-uitvoer aandrong, soms zelfs een algeheel uitvoer-verbod voor een bepaald artikel verlangde (pag. 55), wat echter voor andere artikelen (o.a. margarine), die óók naar Engeland werden geëxporteerd, weer niet mogelijk was (pag. 66). Een soortgelijk belang had de Nederlandsche handel bij het handhaven van de betrouwbaarheid der certificaten van Nederlandschen oorsprong. Ter behartiging van al deze belangen trad sedert 17 September 1914 eene (particuliere) ‘Commissie voor den Nederlandsche Handel’ op, uit wier midden later de N.O.T. is ontstaan. Haar leden waren C.J.K. van Aalst, A.G. Kröller, Jhr. L.S.D. Op ten Noort, Joost van Vollenhoven en Prof. Mr. C. van Vollenhoven (pag. 45/6). Eén harer werkzaamheden bestond in het bijhouden van een lijst van ‘verdachte’ tusschenhandelaars, zoowel exporteurs van (verboden) Duitsche goederen naar Engeland als exporteurs van (verboden) overzeesch goed naar Duitschland. Het aantal ‘knoeiers’ bleek echter onrustbarend groot (pag. 46, 47, 50). Zelfs een bona fide Nederlandsche importeur kon dan ook onmogelijk garandeeren, dat het goed niet uit de derde, vierde of vijfde hand tòch naar Duitschland zoude ontsnappen. ‘Indien de particulier dit niet kon - en de Regeering het niet kon - wie dan wel? Dit vraagstuk was van overheerschend belang’ (pag. 68). Het aantal goederen, waarvan algeheel uitvoerverbod of - bij invoer - consignatie
aan de Nederlandsche Regeering zelve noodzakelijk werd, nam toe, maar de Indische lijnen konden of wilden niet op dezelfde wijze als de Holland-Amerikalijn zulks gedaan had, de gevraagde achter-garanties verschaffen (pag. 69-70).
Om deze en andere moeilijkheden te ondervangen werd de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij opgericht. Het denkbeeld daartoe ‘zweefde als het ware in de lucht’ maar het was de heer A.G. Kröller die, den 10den November 1914, dit vage
| |
| |
denkbeeld voor het eerst tot een bruikbaar ontwerp heeft gekristalliseerd (p. 71). De garanties, die de Nederlandsche Regeering niet kon geven, zoude de Trust kunnen verstrekken. Voorwaarden voor het welslagen van het plan waren 1o dat een sluitende of zoo goed als sluitende controle over het eenmaal geïmporteerde goed in Nederland door de Trust kon worden georganizeerd en 2o dat tusschen Trust en Regeering geenerlei rechtsband zoude bestaan, die toerekening van de handelingen van de Trust aan het Nederlandsche goevernement mogelijk zoude maken, waardoor de Nederlandsche neutraliteits-politiek weer in gevaar zoude komen (pag. 76). De sluitende regeling hoopte men te verkrijgen door een stel contracten tusschen de Trust eenerzijds en de reederijen en de importeurs anderzijds. Over beiden bedong de N.O.T. een verstrekkend contrôle-recht (pag. 78-81). Later kwam daar nog een contract met een aantal opslagveemen bij (II, pag. 18). Een overeenkomst met den Engelschen handelsattaché (pag. 81-83) later gevolgd door overeenkomsten met Frankrijk en Italië (II, pag. 68) en Rusland (II, pag. 141) voltooiden den opzet. Overigens beperkte de N.O.T. haar werkzaamheden geenszins tot geallieerde contrabande. Integendeel: den handel van alles wat door eenig belligerent tot contrabande zou worden verklaard trok zij zich aan (pag. 77). Ook de Duitsche Regeering trad dan ook, zij het eerst later en ook toen nog slechts aarzelend, met haar in verbinding (II, pag. 62 e.v.).
| |
III
Het tweede deel van het hier aangekondigde werk vangt aan met eene levendige beschrijving van het eerste N.O.T.-werk en zijn organisatie. Uit de talrijke interessante bizonderheden stip ik slechts aan, dat de consignatie aan de Nederlandsche Regeering zelve, die tot dusverre voor enkele goederen was toegelaten geweest, al spoedig door N.O.T.-consignatie werd vervangen en dat de N.O.T. van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel tijdige mededeeling van het opheffen van uitvoerverboden - vereischt voor het behoorlijk vervullen harer contrôle-functie - bedong (pag. 16).
Met de toeneming harer werkzaamheden moest de Trust er ook voor waken, niet misbruikt te worden, hetzij door specu- | |
| |
lanten, die groote voorraden, waarbij Nederland geen belang had, wilden importeeren om deze na den oorlog naar Duitschland te kunnen leveren, hetzij door.... de Engelsche Regeering, die trachtte ook vrije goederen onder N.O.T.-verband te brengen en poogde op de N.O.T. de contrôle af te schuiven, die zij, in haar eigen belang, op haar eigen exporteurs wenschte uitgeoefend te zien (pag. 17-19). De N.O.T. weigerde aanvankelijk hare medewerking hiertoe.
Tegen Nederlandsche of pseudo-Nederlandsche ‘knoeiers’ werkten boeten (afgedragen aan het Kon. Nat. Steuncomité) en een, later zelfs openbaar gemaakte, ‘zwarte lijst’ van voortaan uitgeslotenen. Door ketting-verklaringen, tusschen importeur en afnemer bedongen, werd de contrôle bevorderd. Samenwerking met de spoorwegmaatschappijen en de douane-autoriteiten was noodig en werd verkregen (pag. 20 e.v.). Niettemin was de ontduiking, althans in den beginne, veelvuldig (pag. 27). Toen b.v. wederuitvoer van (onbewerkt) koper verboden werd, maakte men er Boeddha-beeldjes van. De Duitsche belangstelling daarvoor nam toen plotseling en verrassend snel toe! (pag. 28). Later vielen ook de bewerkte grondstoffen onder het N.O.T.-verband (pag. 134/5).
De verschillende maatregelen, door beide oorlogvoerende partijen in 1915 als wederzijdsche ‘represailles’ genomen, verscherpten in niet geringe mate ook de bepalingen, die de neutrale handel en scheepvaart betroffen. Het was het werk van de N.O.T., dat Engeland daarop ten behoeve van den handel tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië (‘from the garden to the house’ zeide men) belangrijke uitzonderingen toestond (pag. 55 e.v.), hetgeen echter anderzijds de N.O.T.-bemoeiïngen in omvang sterk deed toenemen. T.a.v. allerlei producten (tabak, kina, koffie) moest nu immers ook de Nederlandsch-Indische oorsprong worden gecontroleerd (pag. 89 e.v.) en ook voor andere producten (thee, cacao, oliën en vetten, steenkolen enz.) moesten ingewikkelde voorzieningen worden getroffen (pag. 100 e.v.).
Op 25 Juli 1915 verbood de Britsche Regeering alle export naar Nederland, tenzij met N.O.T.-consignatie. Daartegenover gaf zoodanige consignatie ook belangrijke faciliteiten, in geval van onderzoek op zee door geallieerde oorlogschepen. De N.O.T. verplichtte zich harerzijds tot terugzending van doorgelaten goed,
| |
| |
als de Engelsche Regeering over zoodanige gegevens bleek te beschikken, dat een prijs-procedure gerechtvaardigd was, behoudens natuurlijk de aanspraken der eigenaren op schadevergoeding, indien de gegevens tenslotte tóch niet tot prijsverklaring leidden (pag. 133 e.v.). De N.O.T. kreeg aldus een feitelijk invoer-monopolie. Een soortgelijke bevoorrechting verkreeg zij voor het telegrafisch verkeer: telegrammen betreffende N.O.T.-ladingen, door bemiddeling der N.O.T. verzonden of te ontvangen, zouden van den censor geen last meer ondervinden (pag. 139 e.v.).
De uitbreiding der N.O.T. bemoeiïngen maakte uitbreiding en verscherping der contrôle-maatregelen onvermijdelijk. Noodzakelijkerwijs moest daarbij langzamerhand ook het beginsel van de scheiding tusschen N.O.T. en Staatsoverheid prijs gegeven worden. De onmisbare verdere medewerking der douane-autoriteiten werd dan ook door Minister Treub toegezegd (pag. 148 e.v.). Dat niettemin ontduikingen niet zeldzaam waren spreekt haast vanzelf.
Tengevolge van de nieuwe regelingen met Engeland liep nu bijna de geheele invoer over de N.O.T., welk lichaam daardoor langzaam maar zeker tevens belast werd met de taak, ‘de dreigende of ingetreden rantsoeneering op een dusdanig peil te brengen en te houden, dat inderdaad de behoefte ruimschoots en ten volle gedekt zou wezen’ (pag. 153). Ondeugdelijke statistieken bemoeilijkten die taak echter zeer.
Bij de behartiging van laatstgenoemde belangen ging de politiek van N.O.T. en Regeering parallel. Verder reikte de overeenstemming echter niet. Het Departement van Handel kon geen belangstelling hebben voor de pogingen der N.O.T. om goederen onder N.O.T.-verband, waarvoor geen wettelijk uitvoerverbod bestond, binnen de grenzen te houden, en het Departement van Buitenlandsche Zaken moest terwille van de onzijdigheidspolitiek méér dan de N.O.T. vasthouden aan het beginsel: geen uitvoerverboden dan indien Nederlands eigen behoeften dit vergden en dan nog altijd een verbod van uitvoer naar elk der belligerenten gelijkelijk. Niet onaardig zegt de schrijfster dan ook op pag. 175: ‘Als een reuzen-driemaster laveerde dit staatsschip, dat Nederland voor honger en gebrek moest bewaren, verder.’
De actie van de N.O.T. werd in het najaar van 1915 en later
| |
| |
niet weinig bemoeilijkt door het streven der Geallieerden niet slechts voor Duitschland bestemde goederen op te houden maar ook aan die goederen doorgang of uitvoer-vergunning te weigeren, die soortgelijke Nederlandsche goederen voor export naar Duitschland konden ‘vrij maken’. Ook het vraagstuk van den toevoer van veevoeder, bestemd voor een veestapel, waarvan een niet gering deel naar Duitschland kon worden geëxporteerd, ondervond bij de Geallieerden steeds onwelwillender oplossing. Deze en andere wrijvingen met het buitenland verscherpten anderzijds weer de antithese tusschen N.O.T.-politiek en de politiek der Regeering, die nog altijd van geen uitvoer-verboden terwille van N.O.T.-contrôle wilde weten, en leidde tot een crisis, toen de Uitvoerende Commissie van de N.O.T. op 26 November 1915 aan de Regeering verklaarde onder de bestaande omstandigheden de verantwoordelijkheid niet langer te kunnen dragen (pag. 192). De daarop volgende onderhandelingen maken op den lezer geen aangenamen indruk. ‘De Regeering vond, dat de N.O.T. haar moest raadplegen. De N.O.T. vond, dat de Regeering dit haar moest doen. De conferentie verliep zooals al de vorige conferenties. Klaarblijkelijk met een volkomen mishagen in elkaars optreden en handelingen, en men was er geen steek wijzer bij geworden’ (pag. 194).
De ernst van den toestand werd er niet minder op doordat tezelfder tijd een reeds lang smeulend conflict met de Britsche Regeering, die hare afspraken met de N.O.T. steeds minder nakwam, uitbrak. De verhouding tot de vreemde Regeeringen teekent mej. van Manen op pag. 244 aldus: van alle zijden ontmoette men wantrouwen, doch van Engelsche kant ging dat (aanvankelijk, later steeds minder) gepaard met begrip onzer moeilijkheden en geneigdheid tot verzachten en plooien. Van Fransche zijde ‘wilde men Nederland slechts een aalmoes toewerpen, net genoeg om in het leven te blijven, méér niet’. Daartegenover stond, dat de toon der Engelschen in den regel zeer onaangenaam, om niet te zeggen onbehoorlijk was, terwijl de betoogen der Fransche legatie ‘gewoonlijk zeer rustig’ waren gesteld (III, pag. 204). ‘Aan Duitsche zijde vond men beslisten onwil om de N.O.T. te aanvaarden’. Duitschland lasterde zelfs, dat de opbrengst der boeten door de N.O.T. met.... Engeland werd gedeeld! Bij al die moeilijkheden was het slechts een schrale
| |
| |
troost, dat het voorbeeld van de N.O.T. in Zwitserland en Denemarken navolging had gevonden (pag. 202). Ook de verscherping der grens-contrôle, waarvoor den laatsten dag van het jaar 1915 de wettelijke basis werd geschapen (pag. 207 e.v.) bracht nog onvoldoende verlichting. Zoo eindigde het jaar 1915 alles behalve rooskleurig.
| |
IV
Ik kan hier niet alle moeilijkheden vermelden, waarmede de N.O.T. ook in het vervolg te kampen had. Dat zij zich van hare eigen onmisbaarheid, óók en juist voor de beide belligerenten, bewust was en niet schroomde zoo nu en dan van zich af te bijten, bewijst o.a. het niet onvermakelijk relaas van het onderhoud, dat de President der N.O.T., de heer C.J.K. van Aalst, den 5en Mei 1916 met den Engelschen gezant had, en waarbij deze zelfs zoo ver ging, de verbindendheid van de handteekening van een Britschen legatiesecretaris te ontkennen. Het is te begrijpen, dat de heer van Aalst in dat gesprek bijna ontploft is (III, pag. 43 e.v.).
Het verdere werk van de N.O.T. is nu één voortdurende strijd tegen woordbreuk, chicanes, uitvluchten, zelfs tegen onnoodige persoonlijke animositeit (pag. 59, 68) van Britsche zijde. Volstrekte willekeur stelde met de N.O.T. gemaakte afspraken op al even losse schroeven als voorheen t.a.v. het volkenrecht was geschied. Geen wonder, dat Joost van Vollenhoven, die van de onderhandelingen met Engeland het leeuwendeel voor zijn rekening had genomen, het zenuwsloopende werk wilde opgeven (pag. 49). In denzelfden tijd viel gelukkig de versterking der N.O.T.-gelederen met den reeds lang ingewijden Mr. J.T. Linthorst Homan, die de onderhandelingen met de Engelsche landbouwdeskundigen overnam (pag. 53).
Ook de samenwerking met den Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, den heer Posthuma, liet in het midden van 1916 nogal wat te wenschen over, en een eigengereid besluit van dezen bewindsman om den import van haver, gerst en lijnkoeken voortaan in eigen hand te nemen in stede van onder N.O.T.-verband te laten loopen, bezorgde den heeren van Aalst en Kröller de uitdrukkelijke mededeeling van den Engelschen
| |
| |
gezant, dat ‘de Engelsche Regeering, indien de Nederlandsche Regeering niet toegaf, daarin een aanleiding zoude zien om aan Nederland den oorlog te verklaren’ (pag. 77). De beide heeren begrepen, dat zij vooreen dergelijk argument niet mochten zwichten, zij hielden voet bij stuk en ‘hebben een goed diner noodig gehad om van dat onderhoud te bekomen’ (pag. 78 noot).
Overigens was het volstrekt niet alleen de belligerent Engeland, die zijn wil aan het onzijdige Nederland trachtte op te leggen. Ook de koopman sprak in de Britsche politiek een woordje mede en pogingen om in de neutrale landen afzet voor Geallieerde producten te vinden, doorkruisten de rantsoeneeringspolitiek, soms openlijk, soms bedekt. De voorbeelden daarvan (o.a. op pag. 170 e.v.) maken een treurigen indruk. Machtsmisbruik en rechtsverkrachting terwille van de overwinning in een strijd op leven en dood kan men nog begrijpen, doch als dergelijke middelen worden aangewend ter bevordering van eigen handel is er geen excuus meer voor te verzinnen, en wanneer men zelfs niet schroomt rechtstreeks aan den vijand te leveren wat men den neutralen verbiedt, wordt de houding bepaald dégoutant. ‘Het wijzen op een recht’ - aldus kenschetst Mej. van Manen den toestand medio 1916 - ‘was ten aanzien van de werkelijkheid een bespotting’ (pag. 192). Het zou er in het vervolg bovendien niet beter op worden.
Ook van Duitsche zijde werd overigens geen kieskeurigheid bij de keuze van middelen betracht. Zoo werd in het najaar van 1916 en het begin van 1917 een geheele machinatie op touw gezet, die door middel van valschheid in geschrifte, omkooping, brandstichting en diefstal een groote partij rubber, onder N.O.T.-verband in een Rotterdamsch veem opgeslagen, over de Duitsche grens moest brengen. De opzet mislukte op het allerlaatste oogenblik maar de daders ontsnapten (pag. 290-297).
De duikbootenoorlog en de wijze, waarop die door Duitschland gevoerd is, vindt elders in het boek (pag. 345 e.v.) zijn met een groot aantal feitelijke gegevens gestaafd relaas.
Onder pressie der Engelschen werd in den loop van 1916 een ‘Finantiëele afdeeling’ van de N.O.T. opgericht, ter contrôle van den oorsprong van alle overzee verzonden geldswaardige papieren (effecten, coupons, wissels etc). De niet geringe
| |
| |
moeilijkheden waarmede die contrôle gepaard ging vormen een apart hoofdstuk in de geschiedenis der instelling (pag. 298-320).
Eind 1916, begin 1917 dreigde van alle zijden verergering van den toestand. In Engeland was een nieuw ministerie opgetreden, dat besloten was den strijd tot het bittere einde te voeren, in Duitschland overwoog men - de N.O.T. had er de lucht van gekregen - den ‘onbeperkten’ duikbootenoorlog. De teruggeroepen Engelsche gezant Sir Alan Johnstone maande bij zijn afscheid het Uitvoerend Comité van de N.O.T. tot de uiterste voorzichtigheid en eindigde met de sombere verzuchting ‘I don't know where your poor country is going to’ (pag. 416).
Den toestand omstreeks Maart 1917 geeft Mej. van Manen aldus weer: ‘Tegenover de Duitsche afkondiging ‘indien Gij in de buurt van Engeland komt, torpedeer ik U’, stond de Engelsche eisch ‘indien Gij [ter contrôle] geen Britsche haven aandoet, neem ik U in beslag en wordt Gij verbeurd verklaard’ (IV, pag. 21). Aan de N.O.T. om een uitweg uit dit dilemma te vinden. Schier eindelooze onderhandelingen, waarbij velerlei kwesties, die niets met elkander te maken hadden, dooreen werden gemengd, volgden. Voor de N.O.T. sproot er een nieuwe taak en een nieuwe ‘afdeeling’ uit voort: op 1 Mei 1917 kwam de Commissie voor de Scheepvaart tot stand, waarin ook de Nederlandsche Reedersvereeniging was vertegenwoordigd en die tot taak kreeg, zoowel voor de groote als voor de kleine vaart een bevredigende regeling tot stand te brengen (IV, pag. 46 e.c). Het zwaartepunt der N.O.T.-werkzaamheden werd dus langzaam maar zeker verschoven: ‘Wel was de invoer van het goed en het verbruik daarvan binnenslands haar statutaire taak gebleven, maar nu waren het vervoermiddel, het schip, het vaarwater en de vaarweg in het middelpunt van hare actie gekomen’ (pag. 46).
Succes bleek op scheepvaartgebied zoo goed als niet te bereiken. De veilige overtocht van een neutraal schip werd als een speciale gunst beschouwd, waarvoor bizondere tegenprestaties moesten worden geboden. Daarbij kwam, dat de houding van de Vereenigde Staten als belligerent, aanvankelijk onzeker, spoedig duidelijk werd: Nederland zou niet méér ontvangen dan nog juist genoeg werd geacht om van te leven. Tusschen drie zijden bekneld, door Duitsche vernietiging, Britsche verbeurd- | |
| |
verklaring en Amerikaansch uitvoerverbod bedreigd, verklaarde de N.O.T. op 31 Juli 1917 verder werken onmogelijk en deed daarvan aan den Engelschen gezant mededeeling (pag. 103/4).
Het waren overigens niet alleen buitenlandsche moeilijkheden, die de N.O.T. deden besluiten haar werk te staken. De plannen tot oprichting van de Nederlandsche Uitvoer Maatschappij (N.U.M.), door de schrijfster aan scherpe kritiek onderworpen (pag. 118 e.v.) vonden ook bij de N.O.T. geen gunstig onthaal, wat niet belette, dat de N.O.T. zich ‘uit loyauteit tegenover de Regeering zonder verzet van [een aanzienlijk gedeelte van] haar taak liet ontheffen’ (pag. 122).
| |
V
Het overleg met de Britsche legatie bleef niet lang gestaakt. Op verzoek der Engelschen zelf werd het in den loop van Augustus 1917 weer hervat, na de verkregen toezegging dat ‘while the Trust fulfils the letter and the spirit of various agreements with H.M.'s Government, H.M.'s Government will do what they can do to assist you (de N.O.T.) in the fulfilment of your task towards the Dutch people’. Aangenaam was het eerste onderhoud echter niet. Het bestond in de bespreking van een lange grievenlijst, ‘een felle aanklacht tegen al de handelingen van de Britsche Regeering van het laatste halfjaar’. Tal van documenten ‘staafden deze aanklacht van woordbreuk en machtsmisbruik. Zij waren niet te weerleggen. Op al deze feiten had de Britsche Legatie niets te antwoorden. Zij werden door haar opgezonden naar Londen, d.w.z. bijgezet in het graf, waarin het verzet der onzijdigen een eindpunt vond’ (pag 128). Eenige regeling van belang werd echter nadien door de N.O.T. niet meer verkregen.
Langzamerhand verloor bovendien de verhouding der N.O.T. tot de Britsche legatie aan gewicht, doordat de aanvankelijk nog vrij passieve Vereenigde Staten steeds belangrijker rol in de door de Geallieerden tegenover Nederland gevolgde rantsoeneerings-(lees: uithongerings-) politiek begonnen te spelen (p. 134). Al spoedig bleken de Vereenigde Staten zelfs ‘plus royalistes que le roi’. Zij ontzagen zich niet alle Nederlandsche graanschepen in hun havens vast te houden en wilden zelfs niet ingaan op het
| |
| |
aanbod, de schepen voor meer dan 2/3 ten behoeve van de Belgische Relief Commission, dus slechts voor nog geen derde ten behoeve van Nederland, te laten varen. Teekenend voor het gebrek aan elementair fatsoen, waarmede in dien tijd placht opgetreden te worden, is de mededeeling van Mej. van Manen, dat ook Hoover's handteekening verloochend werd, ‘omdat hij de door hem aanvaarde regeling getroffen had in zijn qualiteit van President der Commission for Relief in Belgium en niet in dien van Voedselregelaar’ (pag. 134).
Den 15en October 1917 richtte de President der N.O.T.C.J.K. van Aalst, ten einde raad, een noodkreet en een telegrafisch protest tot den President der Vereenigde Staten. De nood der Nederlandsche bevolking, de dwaasheid der meening, dat Nederlandsche uitvoer nog steun van eenige beteekenis aan de Centralen zoude kunnen verschaffen, en het heilig recht van Nederland, eigen volk voor den ondergang te behoeden, werden erin uiteengezet. Als eenig antwoord kwam een stroom van onvriendelijke commentaren in de Amerikaansche pers (pag. 171) en, na lang wachten, de eisch alle ladingen der in Amerika verblijvende schepen aan de Geallieerden af te staan en alle schepen zelve één reis ten behoeve der Geallieerden te doen maken. Daarna ‘zou men verder zien’! (pag. 156). Met de N.O.T. wenschte Amerika niet te maken te hebben (pag. 159 e.v.) terwijl omstreeks denzelfden tijd het Duitsche Oberprisengericht had geoordeeld, dat wegens de terugzendings-clausules (zie hierboven pag. 7/8) N.O.T.-goed als voor Engeland bestemd, dus als neembare contrabande was te beschouwen! (pag. 187).
Onder deze omstandigheden besloot de President der N.O.T. (22 December 1917) zijn toch reeds schaarsche bezoeken aan alle Legaties te staken (pag. 170). Het verschepen van ladingen onder N.O.T.-verband, waardoor de Britsche prijsverklaring voortaan nog slechts ten koste van Duitsche torpedeering kon worden afgewend, had immers nu geen zin meer en werd dan ook door de Nederlandsche Regeering zelve ontraden (pag. 211). Niettemin blijft de N.O.T. als niet-ambtelijk regeeringsadviseur werkzaam, niet in de laatste plaats bij de pogingen om van Engeland een opheffing der terugzendingsclausule te verkrijgen, waardoor tenminste één van de beletselen voor het varen zoude zijn opgeheven. Deze pogingen leidden
| |
| |
den 10en Maart 1918 tot een ‘voorloopige’ regeling (pag. 234). Het andere beletsel, de àl te groote onveiligheid van het vaarwater tengevolge van mijnen en ‘rücksichtslose’ onderzeeërs, bleef echter ook toen nog bestaan.
Naar aanleiding van den eisch der Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden voor hun vervoer zelfs in de officieele ‘gevaarlijke’ zones Nederlandsche scheepsruimte te kunnen benutten, hervatte de heer van Aalst den 14den Maart 1918, op verzoek der Britsche Legatie zelve, het contact. ‘Dit onderhoud nam een hoogst heftig karakter aan. De Gezant wilde absoluut weten, welken indruk de nieuwe eisch omtrent het varen in gevaarlijk gebied op het Nederlandsche volk had gemaakt. C.J.K. van Aalst zette zijn meening zoo ongezouten en allerduidelijkst uiteen, dat het geheele onderhoud uit het spoor dreigde te geraken’ (pag. 240). Resultaat had het in elk geval niet. Integendeel, men ging nog verder dan aangekondigd was en requireerde eenvoudig alle zich in geallieerde of geassocieerde havens bevindende Nederlandsche schepen. Toen de Duitsche Regeering bovendien staking van elk vervoer van N.O.T.-goed eischte, overwoog de N.O.T. voor de zooveelste maal hare overeenkomsten op te zeggen, de zaken af te wikkelen en verder te sluiten (pag. 242). Als de Nederlandsche Regeering toen aan haar voornemen tot het uitvaardigen van een algemeen in- en uitvoerverbod gevolg had gegeven, was daartegen in elk geval niets meer in te brengen geweest.
Kort daarop werd het contact met de Legaties echter weer hersteld, deels op initiatief van den Franschen Gezant, die in die dagen nog het meeste begrip en zelfs sympathie voor de Nederlandsche moeilijkheden schijnt te hebben betoond, deels op verzoek van de Nederlandsche Regeering (pag. 262 e.v.). Het betrof toen echter alleen de ladingen der gerequireerde schepen en werd al spoedig door een officieelen Regeeringsgemachtigde, F.B. s'Jacob, voortgezet (pag. 273/4).
De N.O.T. verloor steeds meer aan invloed en beteekenis. Haar bestaan werd zelfs bedreigd door een Nederlandschen Regeeringsmaatregel: het in beslag nemen van goederen, die krachtens de terugzendings-clausule als prijsgoed naar Engeland moesten worden geretourneerd. De Uitvoerende Commissie ‘wilde geen woordbreuk en achtte de taak van de N.O.T. casu quo daarmede ten
| |
| |
einde’ (pag. 311). Men bespeurt aan het geschiedverhaal dier dagen hoezeer de zenuwen der hoofdpersonen van Regeering en N.O.T. moeten hebben geleden. Woordbreuk? De N.O.T. was opgericht omdat haar woord de Regeering niet zoude binden. Zou een overheidsmaatregel haar dus de nakoming harer contractueele plichten jegens de Engelsche Regeering hebben belet, dan kon er van woordbreuk noch bij de N.O.T. noch bij de Regeering sprake zijn. Maar begrijpelijkerwijs was de N.O.T. zich langzamerhand zelve voor het Regeeringsbeleid mede-verantwoordelijk gaan gevoelen, waarmede de halfslachtigheid, die van noodtoestanden als die tusschen 1914 en 1918 het onvermijdelijk gevolg is, nog eens duidelijk aan het licht treedt. Deze verklaarbare uitputting der zenuwen was zonder twijfel ook een belangrijke mede-oorzaak voor het afnemen der goede samenwerking met de Regeering. ‘Men verloor alle genoegen in het werk’ (V, pag. 227), waaraan niet afdeed, dat het optreden van een nieuw kabinet in September 1918 in de positie der N.O.T. eenig herstel bracht.
Van meer gewicht voor het herleven der N.O.T.-activiteit bleek het ‘General Agreement’, dat kort na den wapenstilstand, den 25en November 1918, met de Geallieerde en Geassocieerde Regeeringen kon worden afgesloten (VI, pag. 21 e.v.) en volgens hetwelk, in verband met een stel uitvoeringsregelingen, invoer in Nederland voortaan weer zou worden toegestaan, mits deze onder N.O.T.-verband bleef plaats vinden. De contrôle-bepalingen werden echter aanmerkelijk uitgebreid en verscherpt. Zóó wantrouwde men in dien tijd nog Duitschland. De blokkade bleef in vollen omvang gehandhaafd. Slechts voor Nederland zelf zou iets, niet veel, doorgelaten worden. Met het toenemen der vredes-verwachtingen traden echter ook de nooit geheel afwezig geweest zijnde overwegingen van handels-politieken aard weer meer op den voorgrond. Inter-geallieerde concurrentie, vrees om bij den bondgenoot op het te heroveren afzetgebied ten achter te geraken, zucht om allerlei zaken, waar men zelf mee verlegen zat, spoedig en goed van de hand te doen, hadden dus nu herhaaldelijk uitzonderingen op het N.O.T.-regime ten gevolge (VI, pag. 39 e.v.). In Maart 1919 werd de geheele blokkade successievelijk opgeheven. In April 1919 werd Duitsche export, onder beperkende voorwaarden, geoorloofd verklaard en verviel
| |
| |
dus voor de N.O.T. het afgeven van certificaten van oorsprong (pag. 72). Verdere afbraak van de N.O.T.-bemoeiïngen volgde in versneld tempo. Den 12en Juli 1919, den dag na de ontvangst van de Duitsche ratificatie-oorkonde van het Verdrag van Versailles, werd de blokkade geheel opgeheven en kon de N.O.T. haar taak als volbracht beschouwen. Zij besloot tot liquidatie, waarbij over het aanzienlijk vermogen, dat te harer beschikking stond, op de bekende van groote nationale opvattingen getuigende wijze werd beschikt. Den 20sten Maart 1926 verrichtte zij haar laatste schenking: ruim f 400.000.- aan het Nationaal Steuncomité.
| |
VI
Ik heb mij in het bovenstaande beperkt tot enkele hoofdlijnen van het eigenlijk gezegde N.O.T.-werk. Het boek van Mej. van Manen biedt echter nog véél meer. Het is geworden tot een economisch en internationaal-politieke geschiedenis van Nederland gedurende de oorlogsjaren, zóó spannend en zóó rijk van inhoud, dat het zijn weerga niet heeft en ook niet licht zal krijgen. Veel, dat niet onmiddellijk de N.O.T. raakte, doch wel het kader teekent, waarin de N.O.T. werkte, liet ik onvermeld. Toch zal de econoom, de historicus en de jurist ook dáár voortdurend op mededeelingen en beschouwingen stuiten, die voor hem van onschatbare waarde kunnen zijn. En wat tenslotte het aandeel van de schrijfster betreft: haar soms wel wat àl te veel meesprekend temperament doet er niet aan af, dat zij van een allermoeilijkste, bijna verbijsterende materie, een uiteenzetting heeft gegeven, waarin geen détail is verwaarloosd èn geen groote lijn is te loor gegaan. Zoo iets vermogen slechts weinigen. Wanneer men dan ook de lezing van haar werk volbrengt onder den voortdurenden indruk, dat N.O.T.-mannen als Van Aalst, Joost van Vollenhoven, Valstar en zoovele anderen de qualificatie van ‘bene meriti’ ruimschoots hebben verdiend, dan geldt datzelfde, zij het op andere wijze, voor de schrijfster dezer annalen.
B.M. Telders
|
|