| |
| |
| |
Morgen weer licht
V
Meta klapte het boek dicht, waaruit ze haar moeder had voorgelezen, en stond op. Ze voelde zich rusteloos, te groot voor de kleine kamer, te onbeheerscht van bewegingen. Nu trommelde ze met haar vuisten op het vensterglas. - De wereld is grauw, zei ze zichzelf - de hemel ook - en wat is het licht kaal en glansloos, dat hebben we nu al een week lang zoo gezien. - Langs de kade stonden enkele toegedekte sleeden; - over het ijs schoten donkere mannen af en aan, een troep meeuwen klapwiekte tegen de grijze lucht. De smidse was een duistere grot, de plaats tusschen de ijzeren pilaren glom zwart en vochtig. Op alle daken lag de sneeuw, niet meer vlokkig als dons, maar hard en stijf geworden.
- Er is niets te zien, zei ze.
Haar moeder, die op een ruststoel lag, glimlachte even.
- Zou je niet eens op je schaatsen naar de stad gaan, en dan -
En dan - herhaalde Meta; het klonk bijna bits.
- O, ik weet niet, - misschien zijn er boodschappen - of je zoudt eens naar de nieuwe ijsbaan kunnen kijken; is er 's middags ook muziek?
Meta keerde zich niet om; haar neusvleugels spanden zich en ze zoog haar lippen naar binnen. - Nu ben ik 29 jaar, dacht ze, en moeder bedenkt een afleidinkje voor me, alsof ik een kind was. Zoo is het nu geworden - het leven. Haar oogen werden dof en niets ziend, - maar de warmte van haar tranen, en hun neiging, over haar wangen te vloeien, deden haar een klein beetje goed. Een oogenblik bleef het stil - toen klonk weer de stem van de moeder. - Kom eens bij me, kind.
Terwijl ze de paar stappen deed naar den ligstoel, dacht ze:
| |
| |
moeder weet alles; - meteen knielde ze, en drukte haar gezicht tegen den ruigen deken. - Moeders handen bleven niet weg - groote, streelende handen. - Dezen zomer gaan we terug naar Tubal-hoeve - we zitten nu midden in den winter, en dan duurt het nooit zoo lang meer. En het geld voor je eigen huisje ligt klaar - ik ben erg benieuwd, hoe dat zal worden.
Meta hief haar hoofd wat op. - We hadden nooit weg moeten gaan, zei ze - u heeft daar alles, uw kinderen en kleinkinderen - en hier -
- Hier heb ik jou.
- Mij alleen - ja - ik ben bijna dertig - ik zal zeker niet trouwen, net als Kolle.
- Maar we zijn toch gelukkig geweest, al die jaren - en er is zooveel voor je te doen.
Meta schamplachte. Ze bleef op haar knieën liggen, maar strekte haar bovenlijf, en keek aan haar moeder voorbij. - Weet u wat Henlo gezegd heeft? - Je hebt een gelukkige jeugd gehad, nu moet je je een groot leven maken. Ik had hem willen antwoorden: Heeft u dat gekund? - een groot leven!
Weer bleef het stil. Nu weten we niet meer wat we zeggen moeten, dacht Meta, maar moeder voelt ook wel, dat het zoo niet voort kan gaan, zijzelf heeft me immers gevraagd: waarom schrijf je niet eens een boek voor volwassenen? - een echten roman? - en zoodra de woorden gezegd waren, kreeg ze spijt, want ze weet wel, dat het mijn schuld niet is. - Ik val in herhalingen, straks zal ik niet eens meer ‘de bekende kinderschrijfster’ zijn, want er komen andere boeken, en de mijne raken vergeten. Ik heb een gelukkige jeugd gehad, ik was een Zondagskind - maar dat gaat voorbij - en als moeder sterft - Ze stond haastig op, de gedachte schemerde in haar: dan zou er tenminste iets gebeuren - en ze wilde die woorden niet, en dat gevoel, dat bijna op verlangen leek. - Zullen we gaan eten? vroeg ze, - dan kan ik u vanavond nog wat voorlezen.
Toen ze in haar bed lag, kwamen de tranen terug, en ze huilde een lange poos; - daarna, rustiger geworden, overdacht ze haar leven, en vond een kleine bevrediging in de helderheid, waarmee ze dit nu doen kon. Ze was naar de stad gekomen en had een stedeling willen worden. Ze zag er niet anders uit dan andere meisjes, - dat wil zeggen: ze kleedde zich beter, want ze maakte
| |
| |
haar kleeren zelf, en soms had moeder de stof geweven. Ze was groot en donkerblond; alles aan haar leek echter dan aan die stadsmeisjes - ook was ze gezonder. Ze volgde allerlei cursissen en ontwikkelde zich. - Hm, dacht ze nu - het eenige dat meetelt, is wat ik thuis geleerd heb - van vader en moeder - en van Lars. Daar is later wat schuim overheen gewaaid, maar dat zal al gauw weer neerslaan en verdampen. Ik heb die kinderboeken kunnen maken, doordat ik zelf een kind gebleven ben - maar nu is dat voorbij, en kan ik niets meer. Ik had het me anders gedacht: ik zou een jonge vrouw worden, en het leven leeren kennen - maar dat is niet gebeurd - of heb ik het leeren kennen en is het me tegengevallen? Vrienden heb ik niet gemaakt - dat komt, geloof ik, doordat ik moeder had.
Ze lag heel stil en staarde met dichte oogen in de duisternis. Er kwamen haar allerlei herinneringen aan vluchtige ontmoetingen en gesprekken, aan wandelingen door de straten. Ze was dikwijls begonnen met veel van de menschen te verwachten - ze praatte openhartig, ze gaf iets van zichzelf, - niet te veel, een enkel woord, of een lach. En dan begreep de ander het niet, of wilde het niet aanvaarden, - in ieder geval, de vriendschap struikelde. Ze had verscheidene gezinnen leeren kennen, ze werd gewoonlijk met eenige onderscheiding ontvangen, want haar boeken waren populair, ze had van zich doen spreken. - Maar dan, na een paar bezoeken, kwam er een lusteloosheid over de menschen - een lichte afkeer, en ze wist dat ze niet terug zou komen. Soms ook was het een kleinigheid, waaraan zij zich stootte, een ondoordacht woord, een te vrijmoedige houding. - En altijd keerde ze terug naar huis, naar moeder - en de herinnering aan het voorbije - de herinnering aan Lars.
Maar ze wist nu toch wel, dat Lars haar opzettelijk in den steek liet - alleen kon ze nog vragen: waarom? - Hij had een brief geschreven bij den dood van haar vader. - Ik zal hem dus niet meer zien, stond er, - dat spijt mij meer dan ik zeggen kan. Maar u en de kinderen zal ik toch weer ontmoeten, al moest ik ervoor naar het Noorden reizen. Wel heb ik nu een eigen gezin, en is mijn tijd erg bezet - -
Meta blies haar adem hoorbaar door haar neus. Jawel - hij zou desnoods naar hen toekomen, - maar hij had geen tijd. En kon hij niet bedenken dat zij en moeder daar niet ver weg op
| |
| |
Tubal-hoeve zouden blijven, maar werden aangetrokken door de stad? - Kreeg hij nooit een boekje van haar in handen - kon hij haar uitgever niet vragen waar ze woonde? - En dan - ze had hem twee keer ontmoet - eerst in dien boekwinkel. Ze sprak hem aan - hij was toch nog dezelfde, al deed hij een beetje onrustig en verstrooid. - Ja, zei hij, ik heb je wel gevolgd in je ontwikkeling - ik ben er heel blij om - maar zijn oogen dwaalden weg. En toen de winkelbediende op haar toekwam, zei hij haastig: Ik wacht buiten op je - het is hier zoo vol. - Ze had hem even toegeknikt, en handelde zoo gauw mogelijk haar boodschap af. Maar toen ze buiten kwam, was Lars nergens te zien. Ze had het eerst niet kunnen gelooven, ze dacht dat hij nog wel te voorschijn zou komen. Ze liep bij den barbier binnen aan den overkant. - Is mijnheer Numen hier? - ze had lachend willen zeggen: Nu wacht ik buiten op jou - maar hij was er niet. - En weer gingen er jaren voorbij - onbegrijpelijk - jaren, waarin ze hem niet zag. Ze las over hem in de krant - het was niet moeilijk, zijn ontwikkeling te volgen. Hij werd gouverneur aan het Hof - moest hij toen vergeten dat hij begonnen was als onderwijzer op Tubal-hoeve? Er had een foto in de krant gestaan van ‘de leskamer ten paleize; van links naar rechts: Ole Numen, de gouverneur Lars Numen, prins Peter, prinses Charlotte, Karin Numen. De kinderen van den gouverneur vormen een klasje met de koningskinderen.’ Het portret leek goed, maar hij was wel oud geworden. - Die Lars, zei moeder, is hoog geklommen, toch denk ik dat hij in zijn hart dezelfde gebleven is.
- Gelooft u dat hij het prettig vond bij ons?
- Ja, ik geloof dat hij bij ons het gelukkigste was - maar zijn eerzucht heeft hem dwars gezeten. Hij heeft me eens gezegd, dat hij van ons allemaal hield, maar het meest van jou en van vader, - omdat jullie oogen hadden, die door alle schijn heenkeken.
- Lijk ik op vader? - ik bedoel: uiterlijk.
- Ja - en innerlijk ook, dat weet je wel.
Ole en Karin - maar zijn oudste dochtertje heette Ada - die zou nu al een jaar of vijftien zijn. Met haar en prins Peter had ze hem op die tentoonstelling van oude schilderijen gezien. Hij groette, - maar moest toen onmiddellijk een opmerking tegen
| |
| |
Peter maken - bang dat ze hem weer zou aanspreken. O, hij kon gerust zijn - ze deed dat niet meer - tenminste - - Eens zou ze het toch doen, en misschien al gauw, - vóór moeder stierf. Ze wilde hem terug roepen, omdat hij gelukkig was geweest op Tubal-hoeve, omdat moeder van hem had gehouden als van een eigen zoon. Hij moest beseffen dat hij haar verliezen kon - zij zou wel door zijn angst heengrijpen. - Angst - kon ze zijn carrière schaden - of had hij een jaloersche vrouw? - Zijn eerzucht had hem dwars gezeten - had hij die vrouw noodig om aan zijn eerzucht te voldoen? - neen, dat geloofde ze niet. Hij had niemand noodig - hij scheen invloed te hebben op den koning. Toen de oude koning stierf, wilde Gudro niet opvolgen - hij zei dat het land een republiek moest worden, dan kon het volk een president kiezen - nu had het geen keus, omdat hij de eenige zoon van zijn vader was. - En hij wilde zijn huwelijk laten wettigen - hij had geen zin in een vreemde prinses, voor wie hij de vrouw die hij lief had, zou moeten verstooten. Er werden veel grappen gemaakt, hij heette ‘Prins-vrije-keuze’ - maar het volk wilde hem tot koning, en zou wel alls goed vinden wat hij gedaan had, en nog doen zou. Toen al zou Lars hem hebben beïnvloed, maar niemand wist daarvan het rechte.
Ze geloofde eigenlijk niet, dat Lars eerzuchtig was - moeder moest zich daarin vergissen. Het had natuurlijk allen schijn, doordat hij zoo hoog was gestegen. Overigens hoefde zijn eerzucht hem niet te beletten, in een winkel met haar te praten. - Maar hij was bang, - dat had ze aan zijn houding gezien in dat museum - bang voor zijn gevoelens, want hij had van haar gehouden, toen ze een kind was - en nu....
Maar haar beloften had ze nog niet vervuld - ze moest een boek schrijven over het menschenleven, niet meer over de schapen en de kippen van Tubal-hoeve - en ze was daar niet voor klaar.
Ze gooide zich om in bed, kon niet langer stil liggen. Het was de schuld van Lars - hoe kon ze een vrouw worden, als hij zich van haar afkeerde? - nu was ze 29 jaar, en eigenlijk nog een kind. - Ze zou naar hem toegaan, om met hem te praten - er was iets in zijn stem dat haar wakker riep, en alles deed begrijpen. Hoe 'n goede leerling was ze geweest, toen hij haar les gaf. Hij hoefde maar in dezelfde kamer te zijn, dan kon ze haar
| |
| |
aandacht gespannen houden en alles in zich opnemen. - Nu leek ze bot en onbevattelijk geworden.
Langen tijd woelde ze in haar bed, wreef driftig haar koude voeten tegen elkaar, voelde haar hoofd koortsachtig gloeien. Wat moest ze beginnen als moeder stierf - teruggaan naar het land, omdat ze in de stad nooit recht had kunnen aarden? - Maar was het dan mogelijk dat haar leven mislukte?
Eindelijk, afgetobd, viel ze in slaap.
De wintermaanden gingen voorbij - de kwaal van vrouw Tubal verergerde. Meta verzorgde haar en dreef de huishouding; ook weefde ze nog, maar er ontstonden geen nieuwe patronen. De post bracht drukproeven - nog verscheen er ieder voorjaar een nieuwe oplage van haar populairste boek: de berijmde geschiedenis van het leven op een boerenplaats. Meta corrigeerde ze zonder aandacht, soms in het besef, dat nu de geest van haar geweken was. Ze wilde opgewekt zijn terwille van haar moeder - moeders glimlach met een sterken blik beantwoorden, maar dat gelukte niet altijd. - Zoolang het bleeke winterlicht naar binnen viel - de sneeuw lag nog op de daken - moest ze telkens eens haar lippen samenknijpen en haar borst opheffen, om een niet al te droevige figuur te zijn voor moeders oogen. 's Avonds, als de lamp scheen, kwam er soms iets van de vroegere natuurlijke blijheid terug, die het meest zich uitte in tevredenheid met het oogenblik. Als vrouw Tubal weinig pijn had, en stil lag te kijken naar de nabije dingen in den gelen lichtkring, dan voelde Meta soms haar stugge vijandschap tegenover het leven door een onbegrepen dankbaarheid overrompeld.
Zoo knielde ze eens bij haar moeder neer en verborg haar tranen niet.
- Kind - misschien is het wel het doel van het leven, met een ontroerd hart te sterven.
- Och moeder -
- Huil jij maar - ‘een nat verdriet zal vruchten dragen’, zegt het spreekwoord.
Ze huilde niet lang; voorzichtig, om den ruststoel niet te schokken, kwam ze overeind, voelde zich groot in de kleine kamer en onbehouwen naast moeders tengere en verstrakte wezen. Dan was er iets dat gedaan moest worden, zoodat ze zich bewegen
| |
| |
mocht en de stilte verstoren, die een oogenblik over moeder lag als de stilte van den dood. - Ze schreef aan Ruth en de beide jongens, zeggend dat de dokter vaak even binnenliep en toch niets kon doen.
Ruth kwam over; de reis kostte haar twee dagen, en ze bleef vierentwintig uur. Meta was verbaasd over haar onbeheerschte en hevige droefheid, dacht zelfs aan de mogelijkheid van een andere oorzaak - maar de kinderen waren gezond.
- En Thomas? vroeg Meta.
- Thomas heeft me tot Geseröp gebracht - hij houdt zooveel van moeder, maar hij kon niet meekomen. Als we Atze tijdig hadden kunnen waarschuwen -
- Ja, zei Meta. Ze wist plotseling weer alle mogelijkheden en alle bezwaren van het leven daarginds.
In de steedsche woning keek Ruth zoo min mogelijk rond. Ze zat naast haar moeder, maar moest telkens haar blik neerslaan naar haar eigen handen, die ze gevouwen hield in haar schoot. - En toch drong het langzamerhand tot haar door, dat het beter was niet terug te schrikken voor moeders bijna volkomen afgestorvenheid. Toen draaide ze zich om, zoodat ze de zieke recht in de oogen kon zien en begon te praten, zij, die altijd zoo zwijgzaam was geweest. Ze vertelde over haar kinderen. Anna, haar eenige dochtertje, voelde zich niet altijd gelukkig thuis. Soms werkte ze als een volwassen vrouw, met ijver en doorzicht, maar dan kwamen er dagen dat ze opstandig was, en het werk liet liggen. Laatst had ze gezegd, dat ze bij den burgemeester van Ottersee wilde gaan dienen, en Thomas was er op een Zondag naar toe gegaan, maar was geschrokken van de wanorde in dat huis, en den luiden, brutalen toon van de kinderen. Toen Anna zijn verontwaardiging daarover hoorde, had ze diep gebloosd en was de kamer uitgeloopen. Daarna was ze dagenlang stil en schuchter gebleven. Een moeilijk kind - En dan Serge --
De moeder luisterde, maar zonder vragen, en alsof ze eigenlijk iets anders hoorde dan er gezegd werd. Op 't laatst vroeg ze naar Atze.
- Atze is de beste van allen, zei Ruth - en toch hebben we hem als kind verwend. Weet u noch hoe jaloersch Kolle was, als hij bij mij op schoot klom?
Vrouw Tubal zei: Arme Kolle.
| |
| |
Nu bleef het een oogenblik stil. Meta stond bij haar weefgetouw; het was of ze met haar rechter hand aan de draden van de schering een melodie ontlokte, en met haar linker hand de klanken dempte.
- Nu moet jullie de stad ingaan, zei de zieke, en iets koopen dat Ruth kan meenemen naar huis - ik denk dat het bloemen moeten zijn, voor ieder een tuiltje, uit mijn naam.
Ruth zei: Maar ik wil nu niet weg, en de tranen sprongen uit haar oogen.
Meta knikte haar toe. - Ja, dan kan moeder rusten.
Een oogenblik later kwamen ze buiten, liepen zwijgend naast elkaar voort, kleumend in hun zware pelzen.
Toen Meta Lars ontmoette, stond het haar niet onmiddellijk voor, wat ze van hem gewild had, en dus liep ze voorbij. Maar meteen daarop keerde ze zich om. - Lars!
Hij bleef staan, half naar haar toegewend.
- Lars, kan ik je een oogenblik spreken? - het is over moeder.
Hij knikte. - Maar ga dan met me mee naar binnen - ik weet niet of ik dadelijk tijd heb.
Ze liepen op een kleine deur toe aan den uitersten vleugel van het paleis. - Hoe moet ik het zeggen? dacht Meta - is hij nog dezelfde van vroeger, of heb ik hem nooit gekend? - Ze kwamen in een kleine vestibule, daarna in een lange gang.
- Wil je maar doorloopen? recht-uit.
Ze liep. - Ze had het dus gedaan, en wist niet hoe het af moest komen.
- Hier, zei hij - en opende een deur. - Wil je gaan zitten?
De les-kamer, waarschijnlijk - er stonden drie schrijftafels. Meta knoopte den kraag van haar mantel los en slikte.
- Een oogenblik.
Nu had hij haar alleen gelaten. Zou hij lang wegblijven? - ze kon hier niet zitten wachten. - De kamer was hoog - de wanden waren met een grijze stof bespannen; het vloerkleed was ook grijs, iets donkerder. En de zoldering? - Mat-goud geverfd - korrelig. Op ieder bureau stonden twee bronzen lampen met een groen zijden kap. Een klok tikte, maar zoo zacht, dat het nauwelijks was te hooren. Hoe kon het zoo stil zijn, alsof er niemand woonde in dit groote gebouw? - ook de geluiden van de stad
| |
| |
drongen hier haast niet door. Drie minuten geleden liep ze nog buiten, en nu kon ze niet meer weg. - Er was een verpleegster bij moeder - zij was uitgegaan om vruchten te koopen - moeder kreeg niets meer dan wat vruchtensap. - Wat had Lars gezegd? Ze had zijn stem herkend, maar zijn woorden was ze vergeten. - Het kon toch niet zijn dat hij haar hier maar liet zitten, en in een andere kamer les gaf aan de kinderen van den koning?
Nog vijf minuten zou ze wachten - dan moest ze rustig opstaan en weg loopen - het hinderde niet of ze een lakei tegenkwam, ze had geen kwaad gedaan. - De verpleegster was vriendelijk - een heel jong meisje - ze losten elkaar af bij het waken. - Nu moest ze vooral niet vergeten, straks vruchten te koopen. - De boeken stonden hier achter glazen deuren. Op Tubal-hoeve had vader een plank tegen den muur getimmerd toen Lars zou komen, daarop legde vader de schrijfboeken, die hij voor haar had meegebracht - een stapeltje van een dozijn - wat was ze daar trotsch op geweest! - De plank was er nog - ze had hem dezen zomer gezien, maar hij lag vol speelgoed.
Nu moest ze gaan - ze had geen tijd meer om te wachten - maar ze bewoog zich niet. Lars zou wel komen. Vroeger liep hij soms even naar buiten om een paar haaltjes aan zijn pijp te doen - dan ging zij voort met haar les. De ramen stonden open, ze hoorde zijn stem, en een van de anderen zei iets terug. Kolle lachte vaak, en vaders stem klonk heel diep. - Ze was er niet bij geweest, toen vader stierf - moeder had geen van de kinderen willen wekken. - - Maar nu moest ze gaan, - moeder mocht niet ook sterven in haar afwezigheid - ze was nu weer zooveel ouder. - Ze stond op en liep naar de deur, die nog juist vóór haar openging. Lars had zijn hoed en jas afgelegd, zijn haar was heel dun geworden, en grijs aan de slapen.
- Ik moet weg, zei Meta, - moeder is heel ziek - ik dacht dat je het misschien zou willen weten, omdat je -
- Ga nog even zitten, zei hij.
Ze keek om naar den stoel, waarop ze gezeten had, de zitting was van geplet leer, en de rug was heel hoog en recht. - Ze bleef op dezelfde plaats staan. - Moeder zal gauw sterven - misschien heb je later spijt, als je niet gekomen bent.
Hij zei: Ik wil graag komen.
| |
| |
Ze stak haar hand uit, die hij drukte. - Weet je nog hoe het was, vroeger? - Haar keel werd dik, en ze kon niet verder praten.
- Ik weet alles nog, zei hij - maar ik heb niet eerder kunnen komen - dat - dat moet je maar van me aannemen.
Ze greep naar den knop van de deur - zijn laatste woorden waren niet tot haar doorgedrongen.
Hij kwam den avond van dienzelfden dag.
Twee weken later stierf vrouw Tubal.
| |
VI
Dien dag was de lucht grauw en vochtig; na de vroege duisternis viel er een trage, krachtelooze regen.
Meta maakte de lange reis naar Tubal-hoeve, en vond geen afleiding van haar gedachten. Ze probeerde te lezen, maar begreep na enkele zinnen den samenhang van de woorden niet meer. Ze keek naar haar medereizigers en schrok voor de geschiedenis, die in hun trekken lag. Zeven jaar was ze alleen geweest met haar moeder, en moeder had haar nooit afgestooten of teleurgesteld. - Zeven jaar - het was haar of ze al dien tijd gespeeld had als een kind. Had de dood van haar vader eenigen indruk op haar gemaakt? - ja, ze herinnerde zich haar droefheid. Maar dit was anders. Er waren nu geen menschen, ouder dan zij, en niemand kon haar troosten, want niemand wist wat ze verloren had.
De trein reed door het wilde, grootendeels onontgonnen land; het regende, en het was duister - het aantal halte-plaatsen was ontelbaar. - ‘De trein die stilstaat als hij een lamp ontmoet’, zei het volk, en de allerlaatste lamp heette Geseröp. Daar verwachtte ze Carol om haar af te halen. - In vaders zwarte pak was hij op de begrafenis gekomen, en praatte druk tegen Thomas over het voorjaarswerk op Tubal-hoeve - toen stond de kist nog in de kamer. En den volgenden morgen was hij vroeg opgestaan om de stad te bekijken. - Och, hij was er nooit eerder geweest, en misschien dat het moeder niet zou hebben verwonderd. - Maar moest ze zich niet veronachtzaamd voelen, stil-recht uitgestrekt in die zwarte kist? Carol was naar haar niet gaan kijken,
| |
| |
en toen hij een kind was, had hij de doode moeder van Atze gezien. - Was hij toen erg geschrokken? - En nu voelde ze toch verlangen naar hem, omdat ze hem iets had kwalijk genomen en vergeven wilde.
Eindelijk kwam ze in Geseröp. Aan den overkant van den weg lag de herberg, die tevens dienst deed als stations-gebouwtje, en straalde licht uit. De deur ging open, de waardin sloeg haar rok over haar hoofd, en kwam op de reizigers toe. - Kaartjes, alstublieft; - blijkbaar herkende ze Meta niet in het donker.
In de gelagkamer hing een dichte rook en er was een warreling van stemmen. - Een vrouw stond op en kwam Meta tegemoet, het was Gina, de vrouw van Carol. Die had zelfs niet geschreven bij moeders dood, maar nu Meta haar omhelzing onderging, dacht ze: dit is er ook een, die niet anders heeft gekund.
Carol was verlegen bij de begroeting. Meta schoof aan op de bank. De waard kwam een hand geven. - En gecondoleerd met de dood van het oude mensch, zei hij.
- Dank u. - We blijven toch niet lang? vroeg ze even later aan haar broer.
Die schrok op. - Ik zal inspannen - wil je al weg?
- Och ja.
- Maar we krijgen koffie en brood - ik dacht dat je wat moest eten.
- We zitten hier warm, zei Gina, en luisterde meteen naar een gesprek tusschen twee mannen aan den overkant van de tafel.
- Goed, zei Meta, dan drinken we nog koffie. - Ze zag het volle gezicht van haar schoonzuster in spanning om het praten van die mannen, en begreep dat dit iets ongewoons was voor Gina: een gesprek te hooren. Carol en Riso zouden onder het werk wel met elkaar praten, in enkele afgebroken woorden, maar niet zoo, in den gloed van den avond, als schermutseling van heele gedachtenreeksen. - Onwillekeurig luisterde zij ook.
- En als de Staat daar grond gaat aankoopen, in 't groot, - wat zal ons dat kosten, vriend? - en wie waarborgt je de winst?
- De knappe koppen, die het zaakje onderzocht zullen hebben, zei de ander. - Een nieuwe industrie hebben we hard noodig. De regeering kan er niet meer mee uit, ons te zien als een stoer volk van ontginners en boeren, kerels die al tevreden zijn als ze hun mond kunnen open houden. Kijk eens om je heen,
| |
| |
er groeit een geslacht op, dat heel wat anders wil, en andere eischen stelt - en als de verantwoordelijke mannen daar blind voor blijven -
- Dan kan een buitenlandsche maatschappij zijn vingers branden, viel de eerste in - en onze jongens zullen er tijdelijk een goed werkloon aan verdienen.
- Maar man, als er niets zit, zal niemand er wat aan verdienen.
- Heb ik gezegd dat er niets zit? - altijd wel wat, zink, of koper - God weet het, - maar de mensch is zoo belust op geld, dat hij zich in die dingen misrekent - en nou vraag ik je: wat is een regeering waard, die zich laat meeslepen door gebral van jonge menschen om.... om.... welvaart, en levensgenietingen - jonge kerels, die waarschijnlijk nog nooit gewerkt hebben.
- En die snakken naar werk! riep de ander, en sloeg met zijn harde vuist op tafel, - maar zich niet juist in de wildernis willen afzonderen, zonder vrouw of kind, om een stuk rots vruchtbaar te maken.
- Zoo, zei de eerste, bits en haastig, maar die willen dus wel onder den grond op steenen hakken? - Ha - ha, - knap, wie het gelooft!
De waard, die koffie en brood had neergezet, bleef tusschen de beide mannen in staan luisteren. Carol trok zwaar aan zijn pijp, zoodat de rook om hen heen wolkte.
- Is er een mijn ontdekt? vroeg Meta - waar?
De laatste spreker keek haar aan, plotseling heel rustig.
- Ja, zei hij - tusschen het Onegör- en het Vespe-meer - in het Zuid-Oosten.
- Zijn daar niet altijd mijnen geweest? - Het viel haar op dat haar stem dun en kinderlijk klonk.
- Oude ijzermijnen, die al lang zijn uitgeput.
- Wat heelemaal niet zeker is, riep de ander. - Als er een deugdelijke commissie werd benoemd, kon dat meteen onderzocht worden.
- Commissies vreten geld.
- Ja - daarom wil jij al die rijkdommen in de bodem laten zitten.
- Misschien wel.
- En onze jongens laten verrekken in de wildernis.
| |
| |
Ineens lachte de kleine oude man, niet spottend nu, maar helder, alsof hij nog een jonge kerel was. - Wat heb je toch tegen de wildernis? vroeg hij - ben je bang, alleen?
De waard lachte ook. Gina stootte haar schoonzuster aan - ze had koffie ingeschonken. Carol luisterde, zijn oogen half dicht, zijn mond vertrokken. - Er ontstond nu een gesprek over ontginnen, waaraan ook Carol deelnam. - Meta verwonderde zich meer en meer over de krachtige en duidelijke taal van den kleinen man; - had hij in de eenzaamheid, waarin hij blijkbaar lang had geleefd, zich zoo helder leeren uitdrukken? - Ze dronk langzaam van haar koffie - die oude kerel kreeg jonge, glanzende oogen.
- Omdat, zei hij, en hief zijn hoofd nog wat op - omdat ik bij den mensch het meest vraag naar de mate van zijn scheppingsdrang.
De waarde mompelde iets - toen viel er stilte.
- Het is een groot woord, misschien moest ik zeggen: de drang tot herscheppen - geschapen heeft God alleen.
Carol trachtte een rookgordijn voor Meta's gezicht met zijn hand weg te schuiven. Het lukte niet, en hij stond aarzelend op. - Ik zal inspannen, zie hij.
Wat later reden de bewoners van Tubal-hoeve weg. Het was heel donker, en het regende nu hard.
- Sinds wanneer hebben jullie dit wagentje? vroeg Meta. Ze had vroeger nooit anders dan op een open kar gereden.
- O, nog niet zoo lang - een jaar, misschien? - maar er is thuis veel veranderd.
- Ja, zei Meta, en voelde zich ineens beklemd. Ze wist het immers: het was rommelig geworden op Tubal-hoeve.
Gina nam het haar kwalijk, dat ze zoo gauw weg wilde, en de eigenlijke reden kon ze niet noemen: ze leed onder het verval van het huis, en speurde toch de welvaart. Er werd geld verdiend, er was overvloed in alles, maar er ontbrak een ordenende, toegewijde geest. De strenge eenvoud van meubilair en huisraad, die zich in Meta's jeugd gewijzigd had door den kunstzin van haar moeder, had nu plaats gemaakt voor slonzigheid en goedkoope sier. Een kleed, waarvoor Meta nog de wol had gesponnen, lag slordig op een van de banken; toen ze het opensloeg, zag ze dat
| |
| |
het vuil en gevlekt was. - Gebruik je dit niet meer? vroeg ze Gina.
Die antwoordde zonder de minste verlegenheid: Nee - wil jij het hebben? - ik vind dit bonte kleed veel aardiger.
Nu hij haar was aangeboden, hanteerde Meta den ouden doek anders, ze spreidde hem over haar knieën uit en aaide de zachte wol. - Een wit en een zwart schaap, zei ze - deze wol is ongeverfd, en kan erg goed gewasschen worden. - Ze bleef wat zitten in dezelfde houding, en Gina keek van terzijde naar haar. - Heeft zeven jaar in de stad gewoond, dacht ze, en praat nog over witte en zwarte schapen.
- Weet je waarom ik zoo gauw naar Thomas-hoeve wil? vroeg Meta plotseling, - ik denk erover, daar een klein huisje te laten zetten - van hout, aan de hooge oever van het meer - je weet wel.
Gina keek op. - En wil je daar wonen? vroeg ze met nadruk en zag tot haar voldoening dat Meta aarzelde.
- Nee, misschien niet - daar wil ik komen uitrusten, als ik moe ben van de stad. Het hoeft maar klein te zijn, een kamer en een keuken. Misschien kan Thomas het bouwen, met de jongens, en Atze werkt immers op een houtzaagmolen? - zie je, dan bestel ik de planken bij hem.
- Atze werkt bij een boer, zei Gina, maar hij bemoeit zich met alles - het is een verwaande kerel geworden.
Dan is hij juist de man die ik hebben moet, dacht Meta, maar zei het niet. - Ineens lichtten haar oogen op. - Dat kleed zei ze, als jij het heusch missen wilt, kan ik daar mooi gebruiken - nu komt het wel goed. Dit heeft moeder geweven, in dien tijd kort na het vertrek van Lars, toen zij en ik waren teruggevallen in - Ze brak af en zag Gina met een wat angstige verbazing naar haar kijken.
- Nou, waarin waren jullie teruggevallen? - Het klonk alsof ze een vreemde taal sprak.
Meta was opgestaan. - Dat weet ik niet, zei ze - ik bedoel dat we weer aan onze intuïtie waren overgelaten. - Ze liep naar de keuken, waar Kolle over het fornuis gebogen stond. Hier was het minst veranderd, maar Kolle zelf was oud geworden. Wat korte, grijze piekharen vielen langs haar gezicht, en zoo had ze er toch vroeger nooit uitgezien, met zoo'n vette, zwarte boezelaar voor?
| |
| |
- Kolle, moeder heeft den laatsten tijd wel honderd maal over je gepraat - weet je nog hoe het was, vroeger?
Kolle verlegde met haar vingers een talhout, dat al vlam had gevat, toen veegde ze met den rug van haar hand langs haar neus. - Nou, zei ze, of ik het weet. Wat Gina me vandaag zegt, kan ik morgen kwijt zijn, maar wil je wel gelooven dat ik alles voor me kan zien, wat op je moeders weefgetouw heeft gestaan?
- Ja? Weeft Gina ook?
Kolle stiet een dierlijken klank uit. - I, zij niet - ze kan toch koopen wat ze hebben wil. En kramers dat er hier aan de deur komen, wel iedere maand één. Nou is het ergste voorbij, maar als Gina zwanger was, kocht ze het huis vol - Carol heeft er wat mee te stellen gehad! Eens - weet je wat ze eens gekocht heeft? - een waschkom op pootjes - Carol en ik hebben ons een stuip gelachen.
Nu lachte ze met Meta, maar die vond al gauw haar vorige stemming terug. - Ik wil hier vandaan, Kolle, kan je dat begrijpen? - het ligt niet aan de menschen, maar aan mezelf.
- Het ligt aan de menschen, zei Kolle - ze stoken je niet het goede hout. - Ze zweeg en blies in het vuur.
- Bij Ruth is het anders; en als ik daar aan mijn eigen huisje zou kunnen bouwen....
Kolle richtte zich uit haar gebogen houding op. - Onzin, jij hebt de stad noodig, menschen met wie je kunt praten.
- Tot nog toe heb ik niet veel met de menschen gepraat, Kolle.
- Doordat je je moeder had, maar nu kan je niet meer wegkruipen; - en je bent bijna dertig, te klagen heb je ook niet.
- Nee, zei Meta nadenkend - maar een klein huisje.... Hoe is ook weer dat sprookje van dien visscher? - in een kleine boot, die van hem zelf was, zou hij minder bang zijn op de groote zee - En ik wil er niet altijd wonen, ik zal weer naar de stad teruggaan, en een boek schrijven - mijn eerste boek voor groote menschen, daar heb ik vannacht aan liggen denken.
- Zoo, zei Kolle - eindelijk. Atze heeft het voorspeld, en toen zei ik maar niets, want het duurde mij al veel te lang.
- Heeft Atze voorspeld dat ik een boek zou schrijven? - wanneer?
Kolle keek naar het smelten van de reuzel in een ijzeren pot. -
| |
| |
Toen je een paar jaar in de stad woonde, en je moeder schreef, dat je een vriend had.
- Ik? - een vriend?
- Ja, zei de ander rustig. - Atze verwachtte er veel van, maar het schijnt niets te zijn geworden. - Hij heette Christiaan.
Meta bloosde langzaam. Ze was op de keukentafel gaan zitten en roerde in een aarden kom met beslag. - Christiaan, dat was zoo'n.... zoo'n ingebeeld ventje, hij noemde zich een philosooph, maar hij kon geen aanmerking van zijn professor verdragen. Ik heb hem maar een paar keer gezien. Eerst geloofde ik al zijn praatjes - ik begin altijd met de menschen te gelooven, Kolle - maar dat houdt geen stand.
- Ik begin met wantrouwen, zei Kolle, maar dat zal jij toch niet kunnen leeren.
Gina kwam binnen. - Zei ik het niet, dat je hier was? - Carol wil dat we naar zijn nieuwe ploeg komen kijken. Als je morgen weg gaat, zal je die nu moeten zien.
- Ik kom. Waar is die ploeg?
- In de schuur bij Riso; - maar hij wordt uitgereden, en dan moeten de vrouwen en kinderen er omheen staan.
Kolle klapte het ovendeurtje dicht. - En jij hoort het paard een krans om te hangen, zei ze tegen Gina - maar we hebben zeker geen krans? vooruit, dan maar zonder!
Buiten smolt de laatste sneeuw in de sterke stralen van de voorjaarszon.
In de groote kamer op Thomas-hoeve was het gezin bijeen, en toch heerschte er rust. De luiken waren nog niet gesloten, en Meta zag den duisterenden hemel, blauw-grijs, achter de roerlooze, hooge berken, met hun kruin van haarfijne takjes. Thomas, de boer, zat bij het vuur te rooken; hij was in zijn tweede huwelijk een bezadigd, tevreden mensch geworden. Hij wist dat Atze noch Serge later de hoeve zou overnemen, maar dan was er nog Marcus, zijn jongste zoon, en zijn dochter Anna, die met een boer zou kunnen trouwen. - En zou het werk, dat hij begonnen was, eens door vreemde handen worden voortgezet, dan keurde hij ook dàt goed. Zijn eerste vrouw had hij van kind af aan gekend, maar door haar dood leerde hij, vreemde hulp te aanvaarden, in een onbekende eensklaps een vriend te zien. Nooit
| |
| |
zou hij het oogenblik vergeten, waarop hij Ruth aanzag en wist dat ze zijn vrouw zou worden; het was hem geweest, alsof al het vreemde hem eigen werd. Sindsdien had hij zich rustig gevoeld tegenover de menschen; - wie aan zijn tafel wilde zitten, was welkom, maar hij zorgde wel dat niemand voor de tweede maal kwam, die de rust van zijn huis had verstoord. Met Meta had hij het altijd goed kunnen vinden. Ze was geen boerin, en hij dacht dat ze nooit kinderen zou krijgen - maar dat raakte hem niet, ze was een ernstig en waarachtig mensch, als ze boeken wilde schrijven, moest ze het zelf weten.
Ruth zat te breien, het koffieblad stond voor haar op tafel, haar bewegingen bleven zoo gesloten mogelijk. Serge las bij het licht van den vlammenden haard; hij las altijd het zelfde: de Robinson Crusoë. Marcus zat op den vloer aan een kruiwagentje te knutselen. Atze had zijn armen in een boog op de tafel gelegd, en stutte zijn voorhoofd met den rug van zijn hand; Meta en Anna, naast elkaar op de bank, dempten hun stem om den slaper.
- Atze lijkt nu weer een boer, zei het meisje fluisterend, en sloeg haar oogen niet op van haar naaiwerk - maar hij is eerzuchtig, hij zegt dat hij bankier wil worden.
- Bankier? Meta's stem schoot bijna uit in dat woord.
- Ja. Vind jij - ze aarzelde even - vind jij eerzucht een deugd?
- Dat weet ik niet, zei Meta, en dacht aan wat Gina had gezegd: Hij is een verwaande kerel geworden.
- Atze zegt dat hij eerzuchtig is, omdat het zijn werkkracht verhoogt - alleen daarom - maar ik weet het ook niet. Die Nankiëff is het hoofd van een winkel-vereeniging, daardoor heeft hij een boel geld, dat leent hij aan de boeren - en Atze kan zoo goed rekenen, die schrijft alles op.
Nu klonk er een gesmoord lachje. Atze wentelde zijn hoofd wat om en zei: Hij heeft ook zulke goede ooren, hij verstaat alles, en als Meta kwaad van me spreekt, krijgt ze geen hout voor haar huisje.
Ze hadden dien middag na lang zoeken de plek bepaald, waar het huisje gebouwd zou worden. Langzaam, iederen vierkanten meter gronds keurend, waren ze rondom het meer geloopen. - Waar jij het hebben wilt, had Atze gezegd, daaraan kunnen we ons niet storen, het komt waar het staan moet, als een ster aan
| |
| |
den hemel. - Meta was koud geworden door dat drentelen, en al Atze's luide overwegingen hadden haar moe gemaakt. Nu, achter deze tafel, voelde ze zich veilig voor den verderen dag.
Thomas stond op om de blinden te sluiten, en Atze sloeg zijn armen in de lucht en rekte zich.
- Zoo, zei hij, en keek Meta aan - nu zal ik je vertellen van die eerzucht. Mijn baas, Nankiëff, is een boeren-leenbank begonnen, en die hoop ik later voort te zetten. Of daar eenige eer mee te behalen is, weet ik niet, en het kan me ook niet schelen; - maar als de zucht daarnaar een zweep zou kunnen zijn, dan wil ik me die zweep wel aanschaffen.
- Zoo praat hij niet uit zichzelf, zei Ruth met een kalme stem - maar er is een oude man in Geseröp, die alle jonge menschen ophitst.
De twaalfjarige Serge stond eensklaps naast zijn moeder.
- Ophitsen niet, zei hij - gewoon praten - maar wat hij zelf geweest is, ontginner, dat wil ik ook worden.
- En wat je vader nog is, antwoordde Ruth.
- Ja - maar die man in Geseröp heeft nooit een vrouw en kinderen gehad, en dan kan je veel meer doen - dan is het echter.
Over Ruth's gezicht kwam de glans van een glimlach; Meta en Atze, die tegelijk hun hoofd hadden opgeheven om het kind van antwoord te dienen, bleven zwijgen, en keken geboeid naar haar.
- Maar Robinson, zei Ruth, had zijn vriend, Vrijdag - en daar was hij wel blij mee, is het niet?
- Ja, zei Serge - een vriend is wat anders.
Nu hoorden ze buiten den stap van Thomas, en het krachtig dicht drukken van de luiken. - Als je je huis beveiligt voor den nacht, dacht Meta - zou je er dan niet graag iets binnen sluiten? Ze zag zichzelf om haar nieuwe huisje heenloopen, een donkeren avond - en alles bleef stil. --
Serge stond nog naast den stoel van zijn moeder. Hij had een rond gezicht met een forschen, mannelijken neus en donkere oogen.
- Ik heb ook wel eens gedacht, zei hij, dat ik met een ander moest gaan, maar Marcus is er niet geschikt voor, en Atze is te oud.
De groote broer lachte; hij leek niet op de kinderen van Ruth, hij was blond en tenger.
| |
| |
Met zijn helder kindergeluid riep Marcus: Wacht jij maar waarvoor is geschikt ben!
- En de groote ontginner uit Geseröp, zei Atze, heeft niet voor een nageslacht gezorgd.
Op dat oogenblik kwam de vader binnen. Hij knikte Meta toe en zei: bedenk je nog eens, je kunt ook hier wonen - het is koud aan het meer - wij liggen beschut door het sparrebosch. - Serge liep terug naar den haard.
- Ja, zei Meta peinzend, - het is wel koud, zoo alleen.
Dien avond in bed drong het pas tot haar door, dat ze Serge's krachtig voorbeeld in de herberg van Geseröp had ontmoet.
| |
VII
Eindelijk zag Meta het lengen van de dagen en wist dat er een jaar verstreken was sinds haar moeders dood. Hoe dikwijls had ze zichzelf gezegd dat het eerste jaar het moeilijkste zou zijn, en daarna het leven als vernieuwd voor haar zou liggen! Ze dorst dat nu nauwelijks meer te gelooven - ze was weggeleefd van haar jeugd, met veel omzien, en toch roekeloos, zonder te weten waar ze belanden zou. Nu had ze haar kleine huisje aan het meer bij Thomas-hoeve, en kon dus terug naar haar geboorteland, - maar dat baatte haar niet.
- Wou je hier wonen? had een jonge boer gevraagd die bij het bouwen hielp - alleen, en zonder te werken? - dan ben je een roofvogel.
Ze had zelf dien naam in blokletters boven de deur geschilderd, en Atze prees haar scherpen blik: zonder maatstok hielden de woorden het juiste midden. Maar het was of ieder die aan het huisje meebouwde een gevoel van verlegenheid moest weglachen. - Toen Thomas er vóór stond, verschoof hij langzaam de pijp tusschen zijn lippen: - De eerste villa in ons district, zei hij - tja, ‘de Roofvogel’, - maar één die van zijn soortgenooten is afgeraakt.
Ze had geprobeerd er te wonen - den anderen leek het een spel, zij voelde den bijna te zwaren ernst ervan. Ze moest weer aan de eenzaamheid wennen, en aan het vogelgeschal in de lichte zomernachten. En dan het denken: kan een mensch ooit terug?
Nu voelde ze zich toch langzamerhand genezen van den winter.
| |
| |
Haar voornemen, een roman te schrijven, had ze niet volbracht. De aanteekeningen lagen klaar, ze zei zichzelf dikwijls, dat het werk goed was voorbereid, - maar het schrijven kon ze niet. Misschien is er nog meer geduld voor noodig, dacht ze, en meer overgave. Ze vergeleek den schrijver met de compas-naald, die zich bevend naar het aard-magnetisme richt. Zoo zou ik trillend in God's hand moeten liggen, dacht ze; en wilde die beeldspraak vermijden, maar zocht tevergeefs haar bedoeling directer uit te drukken. Dat beeld van de gevoelige en door een groote kracht gerichte naald bleef haar lang bij - maar als ze eenmaal schrijven zou, wilde ze er niet meer aan denken - dan moest ze zichzelf hebben losgelaten.
Er kwam een morgen waarop ze wakker werd, doordat de zon in haar gezicht scheen. - Nu moet ik opstaan en gaan werken, prevelde ze; het woord ‘werken’ had een goeden klank. Nadat ze haar kamer had opgeruimd, stond ze een oogenblik naar buiten te kijken. 's Morgens was er vertier op de groote binnenplaats, één vleugel van de toegangsdeur stond open, er liepen menschen in en uit. Zij die gingen, hadden gewoonlijk haast, hun bewegingen waren luchtig, bijna speels. Er waren ook anderen, meest mannen van rijpen leeftijd, die bedachtzaam liepen, - of traag en zwaarwichtig. Van uiterlijk kende Meta hen allen. Ze woonde in den hoek, schuin tegenover den ingang, en keek op een hoogen, zoo goed als blinden muur, aan welks voet een strookje aarde was bloot gelaten; een paar berken en wat oude vlierstruiken wortelden daarin. Nu hadden de berken stijve, donkere katjes en spitse bladknoppen, waar het prille groen uitbarstte. Een houtduif, in een kooi tegen den muur, roekoede. In het midden van de plaats stond een oude pomp met gootsteenen aan drie kanten. Hij werd niet meer gebruikt, en sommige bewoners zetten een uitgebloeide of kwijnende plant in den waterbak, om hem kwijt te zijn en toch nog kans op leven te laten. Zoo was daar altijd wel eenig flets en dorrend groen te zien, waar soms een vrouw, babbelend en tegen het hardsteenen muurtje geleund, aan plukte. - Dien morgen ontwierp Meta het plan, geld in te zamelen bij de bewoners, de bakken vol te gooien met aarde en daarin bloeiende planten te zetten - violen en primula's, later hang-geraniums. Maar ze had zich nog nooit met de menschen bemoeid, al kende ze hun loop en hun houding. De menschen -
| |
| |
wilde ze hun nader komen? Hun onuitgesproken gevoelens en gedachten hooren? - ze wist het niet. Het stuitte haar tegen de borst, dat een vreemde zich aan haar zou openbaren, zelfs bij de enkelen die haar vertrouwd waren, bleef het een tasten en gissen naar hun innerlijk leven. Maar hoe moest ze schrijven, als ze zich niet met anderen kon vereenzelvigen?
Nu keerde ze zich van het raam af - ze wist wel, dat ze nog niet schrijven kon. Ze bladerde, staande, in een boek, opende toen een kist, waarin ze wol borg; haar bewegingen waren weifelend. Ze voelde het zelf, en dacht: hij die zijn werk kent, is zonder haast, zonder uitbundigheid of gewichtigdoenerij. In gedachten zag ze vele menschen de poort uitgaan, en een heel enkele had de juiste houding: rustig, maar vast. Zoo had haar moeder geloopen, bezield en overgegeven aan haar taak. - Kolle ook, en Ruth, en Thomas. - Kijk, altijd weer keerden haar gedachten terug tot haar jeugd - kon ze haar jeugd dan niet overwinnen? - Ze wilde niet dat haar leven een telkens verlengde kindsheid zou zijn, ze wilde als een stroom worden, die zich steeds meer van zijn oorsprong verwijdert - misschien mocht ze dan in het laatst van haar leven een buiging terug maken, om haar jeugd nog eenmaal te groeten en haar ouders te eeren. - Ze staarde zoor zich uit. Wat moest ze doen om werkelijk te leven? Andere vrouwen hadden een huis, en kinderen om voor te zorgen - zij had niets dan deze kamer, en aanteekeningen voor een roman, die dood bleef. Ze voelde zich een gevangene - ze mocht juist genoeg adem halen voor zichzelf, maar niet met zulke diepe teugen van het leven drinken, dat ze het anderen terug kon geven. En wie had dit oordeel over haar uitgesproken? - och, de mensch was zijn eigen God - rechtvaardig en mild, of gierig en boos. - Er drongen tranen naar haar oogen. Nu zal ik mezelf bevrijden, dacht ze, ik zal voorbij zien aan dien man, op wien ik gewacht heb - Lars Numen. - Hij komt nooit weer, - of hij komt te laat. Hij hield van ons en van Tubal-hoeve - hij hoort bij mijn jeugd - maar nu ga ik aan andere menschen denken. Lars Numen wordt omlaag gehouden door zijn eerzucht, en weet dat zelf waarschijnlijk niet, hij denkt dat hij een groot man zal worden, omdat hij de kinderen van den koning les geeft. Neen, een man is hij geworden door bij ons te zijn, en grootheid is zelfs aan het
Hof niet te koop.
| |
| |
Nu liep ze naar buiten, de binnenplaats over waar de houtduif koerde, en kwam in een breede straat, vol verkeers-lawaai. De frissche luchtstroom aan haar gezicht deed haar goed, en hier vloeide het water kalm en vlak onder de brug door. Nog altijd kon ze lachen om het gelijktijdige van het verkeer in twee richtingen - wat zochten de menschen tegelijkertijd dáár en ginds? - Het water ging sneller, dan je op twintig pas afstand denken zoudt, het roetschte slierend voorbij, te diep om te kabbelen. Lei-blauw was het, met bewegende, witte lijnen van snelheid. - Meta stond stil en hief haar hoofd op. Het zonlicht viel door een ragfijnen wolkendoek, een tintelenden sluier van melkachtig blauw. Van het weefgetouw afgenomen, dacht ze, en in den hemel gehangen - telkens gescheurd, uiteengerafeld door de zon, en toch onvergankelijk. - Ja, zoolang ze niet schrijven kon, zou ze weven.
In de buiging van den glooienden weg, die den anderen rivieroever bereikte, stond een kiosk. Meta kocht een krant, die ze nog eens dubbel sloeg, om hem onder haar arm te nemen. Maar terwijl ze dat deed, las ze de woorden, in groote, glimmend zwarte letters: ‘Worden wij door oorlog bedreigd?’ Ze ging opzij van den menschenstroom staan, naar het water gekeerd. - Hm - ze begreep den samenhang van deze volzinnen niet. Een krant moest wat opschudding brengen, de lezers prikkelen. Laatst had ze een brochure gezien: ‘De minderwaardigheid van de dagbladvoorlichting.’ - Oorlog? - sensatie.... Maar ze draaide zich om en kocht een krant van andere politieke richting dan de eerste. Op de voorste bladzijde stond: ‘Oorlog om onze mijnen?’ - dat was tenminste duidelijker, het voorwerp van begeerte werd genoemd. Niemand wist, hoeveel mijnen er nog ontdekt zouden worden, daar in het Oosten, en wat ze bevatten - en juist die onzekerheid maakte onrustig. Ze had eens iemand hooren zeggen: Het is ondragelijk, niet te weten hoeveel geld je buurman heeft. - En als je buurman het zelf niet wist? - dan werd de toestand eerst recht onhoudbaar. Dachten veel menschen niet dat ze wel mochten nemen, van wien zijn eigen bezit niet becijferen kon? - Niet zonder grimmigheid stelde Meta deze dingen vast, terwijl ze naar huis terug liep. Begeerte, zucht naar machtsuitbreiding kende geen grenzen, zooals de uitgebreidheid van het heelal geen grenzen had. Maar kon dat waar zijn van de stof? - of was
| |
| |
oneindigheid een begrip, een ontastbare voorstelling van den geest? Weer stond ze stil, nu voor een winkelruit in de straat, en las het stukje ten einde. De vaagheid ervan hinderde haar.
Toen ze haar kamer binnenkwam, zag ze een briefje onder de deur geschoven. Ze raapte het op en las: ‘Wilt u ons het genoegen doen onder onze gasten te zijn op aanstaanden Woensdag, de laatste uren van den avond. Onze dochter zal dien dag haar zestiende jaar hebben voltooid. Ilse en Lars Numen.’ - Ze tuurde op het drukwerk, het papier was zalmkleurig, de letters paars als boschviooltjes, en er steeg een geur uit op. Noodigde zoo de ‘groote wereld’ haar gasten? Eens had ze Ilse gadegeslagen op een receptie, een kleine vrouw, die aan haar uiterlijk geen kosten had gespaard. En toch bezat ze niet de zelfverzekerdheid, die bij haar toilet zou hebben gepast. Achter zich had Meta hooren fluisteren: De vrouw van een onderwijzer - maar misschien rekende Ilse erop, dat ze morgen aan het Hof zou verkeeren. En nu richtte ze zich tot haar, Lars' leerling van Tubal-hoeve. Ze zou komen, ze voelde de nieuwsgierigheid steken naar het huis en de kinderen van Lars. En ze wilde hem toch terugzien. Ze was op Oudejaarsavond in de krant genoemd onder ‘Bekende personen, die dit jaar hun intrek in de hoofdstad genomen hebben. Meta Tubal, kinderschrijfster.’ - Wel had ze er zeven jaar met haar moeder gewoond, maar dat gold blijkbaar niet mee. Ze was nu zelfstandig, en Ilse Numen wilde haar ontvangen - goed. In het paleis van den koning vierde men feest, en de kranten schreven over oorlog. Maar wie aan den oorlog geloofde, wilde zich een roes drinken op den zestienden verjaardag van Ada Numen. - Het was een gebruik van vroeger, den leeftijd te vieren, waarop een meisje mocht trouwen. Haar ouders hadden dat niet gedaan, ze vonden Ruth nog bijna te jong, toen ze op haar achttiende jaar met Thomas meeging. Wat voor schepseltje zou die Ada zijn? Hoe moest ze kijken op een feest dat gegeven werd ter eere van haar zestiende jaar - ‘in de laatste avonduren’? en waarom vond Lars dit goed? - Een geur van nagel-olie, en
papier, dat bepoederd leek. Zou de koning komen? O, Ilse hoopte het misschien in heimelijkheid, maar hij kwam niet gelijk met de anderen, hij verscheen, aangekondigd wel, maar op een uur dat niemand hem verwachtte. Dan toonde hij zijn beminnelijkheid, die op dat oogenblik niet werd gewaardeerd, en
| |
| |
achteraf kon de gastvrouw haar spijt niet wegslikken, dat ze hem zoo slecht had ontvangen. Arme Ilse - vrouw van een onderwijzer.
Toen voelde Meta dat ze plezier had in deze voorstelling, en ze trok haar weefgetouw wat dichter naar het raam. - Je bent slecht, zei ze zichzelf, je wilt lachen om de zwakheden van de menschen, je zult naar hen toe gaan, om je gaafheid van boerenmeisje te doen uitkomen - en dan wil je den koning ontmoeten, die getroffen zal worden woor je eenvoud. Ja, je bent slecht.
Maar ze haalde haar schouders op - nu wilde ze zich verdiepen in een patroon, dat haar plotseling voorzweefde.
Een vestibule met marmeren zuilen en een fontein van licht in het midden; twee lakeien, die klaar stonden als om elkaar vertrouwelijkheden toe te fluisteren. Nog een paar stappen, dacht Meta (wat klinken ze!) dan moet één van beiden omkijken. - De grootste draaide zich langzaam naar haar toe - ze zag zijn afwezigen blik.
- De receptie van Lars Numen? vroeg ze.
- Van mevrouw Numen - wilt u mij volgen? - Een lange gang - het deed denken aan dien keer, een jaar geleden, toen ze Lars bij haar moeder had geroepen. - Er werd een deur voor haar geopend, ze kwam ongemerkt binnen. Dat wil zeggen: sommige menschen keken wel, maar zagen haar niet, hun blik was blijkbaar nog vol van iets anders. - Ze schoof langzaam tusschen hen door, een staande klok wees tien uur. Schittering van japonnen, en vrouwengezichten met een uitdrukking van bevangenheid, of schrik; - de stemmen klonken ingehouden. - Maar nu schalde er een lach, en plotseling werd er overal gelachen en helder-op gepraat; de betoovering was geweken. - Toen Meta voor Ilse stond, besefte ze pas ten volle, dat ze was gekomen.
- Veel geluk met uw dochtertje, zei ze - ik heb haar nog niet gezien, maar....
Ilse vroeg: Komt u juist binnen? en sprak ineenen voort: de koning is er geweest - ja, vanmorgen ook, in onze huiskamer - maar nu - een kwartier ongeveer - eigenlijk heb ik hem niet zien weggaan - bent u hem misschien tegengekomen?
| |
| |
- Nee, zei Meta - misschien is hij er nog - er zijn hier veel mooi aangekleede vrouwen.
Ilse trachtte over de menschen heen te kijken. Een forsche, blonde vrouw keerde zich naar haar om. - Vandaag is er een droom verwezenlijkt, lieve kind, zei ze - wil je me even voorstellen?
- Meta Tubal, de bekende kinderschrijfster - mevrouw Slotzky. - Och, wij leven zoo in de onmiddellijke nabijheid van het Hof, je weet niet, Irene, hoe vermoeiend dat is, door de onzekerheid, en de gedwongen politesse.
- Ik dacht dat de koning weinig ceremonieel was.
Ilse stootte een lachje uit. - Maar wij mogen niet zijn als hij.
Vanmorgen zou ik koffie inschenken, toen hij kwam; dan vraag je: één of twee klontjes suiker? - Hij antwoordde: Dank u - wat heeft hij daar mee bedoeld?
Mevrouw Slotzky glimlachte zoetelijk. - Ik denk dat hij geen koffie wilde.
Ilse zei met plotseling uitbrekende triomf: Ik heb hem een kopje zonder suiker gegeven, en dat heeft hij leeg gedronken.
Op dat oogenblik was Lars tegenover Meta komen te staan en reikte haar zijn hand. - Je bent laat, zei hij.
Ze antwoordde: Ik kom na den koning. - Nu wenschte ze hem geluk met zijn dochtertje, en hoorde zelf dat het afgemeten klonk - omdat er op Tubal-hoeve geen feest werd gevierd, toen de meisjes huwbaar werden. - Herinner jij je den zestienden verjaardag van Ruth? vroeg ze, en vond zichzelf onuitstaanbaar, om dat teruggrijpen naar haar jeugd.
- Neen, zei Lars.
Ze legde haar hand op zijn arm. - Ik ook niet - maar ik wil over iets anders praten - help me maar. De bedoeling van het leven is de toekomst, niet? Waar is Ada? - De blonde vrouw met de varkensoogjes luisterde - en Lars leek onbereikbaar in dit costuum van hoveling. Er hing een geur van menschenwarmte en vochtig groen: de palmen en bloeiende azalea's in een hoek van de zaal stonden onder een sproei-regen.
Lars leidde Meta van zijn vrouw weg. - Waar woon je nu? vroeg hij - ik kom je eens opzoeken. Ze glimlachte en antwoordde niet. - Zijn de kinderen al over hun slaap heen? Ze zag Karin,
| |
| |
het jongste meisje Numen, dat verschrikt naar een sliertje mocca op haar zijden jurkje keek.
- Wacht, ik zal je helpen, ik heb zoo'n daagsche zakdoek bij me - wanneer word jij zestien? - Een oogenblik later stond ze temidden van vreemden.
Ze zou een mensch zonder wortel willen zijn, zoo maar leven, als een vliegje op het water, heerlijk als de zon scheen en je je vleugels voelde glanzen. Niet in staat zijn te denken dat het je eigen verdienste was, dat glanzen - de dieren kenden geen God, doordat ze zichzelf niet kenden. - En toch wilde ze een mensch zijn - nog wel zoo hartstochtelijk ineens, op een receptie bij Lars. - Daar was Ada, met een gezichtje, spits van teleurstelling; - kwam het kind dit feest ooit te boven? - Ze werd aangesproken door een jongen man, en haar stemming sloeg om - ze was teer en zacht van kleur als de bloem van een azalea. Iemand zei: ‘als vlinders boven de klaver’ en een ander ‘neen, ik geloof niet, dat Gudro deze dingen begrijpt.’
- Maar dat kan noodlottig worden, zei de aangesprokene.
- Tja - je zoudt kunnen zeggen: een koning is altijd in meerdere of mindere mate noodlottig voor zijn land.
Meta draaide zich om en zag een man met een hoog voorhoofd en vlossig, grijzend haar, dat rechtop stond. Toen hij haar blik zag, glimlachte hij schuw als een jongen, maar het plezier om zijn woorden blonk nog in zijn oogen. Ze kende den naam van dezen man, en wist dat hij hoofd-redacteur was van een vooruitstrevende krant. Ze zei plotseling: Mag ik me aan u voorstellen? ik ben Meta Tubal - ik heb dikwijls gedacht dat ik in uw krant zou willen schrijven.
- Juffrouw Tubal - ik ben von Wandseck - waarover zoudt u willen schrijven? Me dunkt, het is niet meer zoo recht den tijd voor praatjes over den hoenderhof.
Meta bloosde en voelde scherp den stoot, dien zijzelf had uitgelukt.
De ander ging voort: Wat vindt u van een tijdelijk rubriekje: ‘De Vrouw in de Nieuwe Gemeenschap?’ - ik heb dat al aan een dozijn vrouwen aangeboden, maar ze schrikken ervoor terug.
- Ik weet niet wat u onder de nieuwe gemeenschap verstaat.
Von Wandseck keek haar aan, in zijn oogentinteling zag ze spot en geamuseerdheid. - Dat is een eerlijke bekentenis - weet u
| |
| |
misschien dat de oude gemeenschap niet meer deugt?
Meta schudde haar hoofd. - Nooit heeft de mensch heelemaal gedeugd, is het wel? En het wonderlijke is, dat niemand de ideale mensch kan schilderen, want hij moet fouten hebben, en die worden dan vergeten.
Uit de verte klonk viool-muziek, en het geschuif tusschen de gasten werd dringender. Men maakte ruimte voor Ada, die nu als eerste, geleid door een niet meer jongen man, de nevenzaal binnenging om te dansen. Meta en von Wandseck volgden het paar met hun oogen. Ada liep rustig en onhoorbaar in natuurlijke houding, de schouders naar achteren, den nog nauwelijks gewelfden buik wat naar voren. Haar rok, bijna wit, liet in de plooien iets duidelijker zijn bloesem-roze tint zien. - Is ze gelukkig? vroeg von Wandseck, en gaf zichzelf ten antwoord: Neen - en wat erger is: ze zal nooit in de goede richting leeren zoeken.
Meta glimlachte en vroeg: Kent u maar één goede richting?
Hij kneep zijn oogen wat dicht. - Voor onze tijd - ja. Danst u ook? Laten we ons dan iets te eten halen aan het buffet.
Ze liepen de zaal door. - De eene richting, zei von Wandseck, - naar broederschap. Gelijkheid is goddank onmogelijk, en vrijheid is een utopie - maar broederschap - dat kan een kind begrijpen - en soms verwezenlijken - bij oogenblikken - en dat zijn de ontroerendste oogenblikken in de geschiedenis van de menschheid. - Ze stonden nu bij het buffet. - Hier, zoekt u wat uit. Nu danst Ada Numen - maar waaraan denkt ze?
Meta trok haar wenkbrauwen op.
- Ik zal het u zeggen: ze is teleurgesteld, omdat de oudste zoon van den koning te jong voor haar is. Ze denkt: het kan toch niet - we hebben hem niet kunnen uitnoodigen - hij komt niet - alles ‘niet’. Zijn vader is er een oogenblik geweest, - zoo heel kort, maar de menschen kwamen onder den indruk. Ik dacht dat ik een prinses was - ik ben eigenlijk ook een prinses, maar de koning wil het niet zien.
Meta voelde haar hart kloppen en haar wangen gloeien. Nu boog ze haar hoofd een klein beetje. - Ik hoop voor Ada dat ze zoo denkt - het is althans niet banaal.
Von Wandseck maakte groote oogen en gaf zijn hoofd een rukje naar achteren. - Wàt zegt u? - het is de meest verwerpelijke grootheidswaan.
| |
| |
- Neen, zei Meta, dat hoeft het niet te zijn. Wat weten wij van Ada Numen? misschien is ze een koninklijk mensch.
De ander haalde zijn schouders op. - Misschien vindt u deze heele poppekasterij ook koninklijk, zei hij bits.
Meta moest bijna lachen. - Och, ik heb nooit eerder zooiets bijgewoond. Mooi is het wel - zooals Ada loopt, en de val van haar japon, - maar misschien hebt u daar geen oog voor? Ze keek hem aan - hij trok zijn mondhoeken omlaag. - De vrouw in de nieuwe gemeenschap, zei hij hoofdschuddend - waarover had u eigenlijk in mijn krant willen schrijven?
Ze zei glimlachend: Over het leven, richtingloos, maar....
- Maar? neen, juffrouw Tubal, niet altijd belangrijk. De mensch met een overtuiging laat zijn blik niet meer om zich heen dwalen om overal wat goeds en liefs op te merken - daarmee zijn eeuwen versnipperd - we moeten nu op ons doel afgaan.
De broederschap, dacht Meta. De ernst van zijn toon had haar getroffen. Ze waren onderwijl steeds meer door menschen ingesloten, de botsende klanken van mannen- en vrouwenstemmen maakten hun gesprek moeilijk. Nu trad er een oude dame op hen toe.
- Och, mijnheer von Wandseck, ik ben blij u te zien, maar eigenlijk bent u een vreeselijk mensch.
- Ja mevrouw.
- U laat niemand meer slapen; heusch, ik doe geen oog dicht, sinds ik uw artikelen lees.
- Misschien zult u vannacht weer slapen, na dit festijn.
- Het is een dwaas feest, vindt u niet? zoo ongedwongen. Meta had zich wat afgewend, ze wilde wegloopen en toch ook blijven luisteren. De oude dame nam met wijd gebaar haar oogglas en begon Meta op haar gemak te bekijken.
- Misschien mag ik u voorstellen? vroeg von Wandseck, - juffrouw Tubal, mevrouw Perkow.
Mevrouw Perkow trok haar fijne neus wat op, - blijkbaar zei de naam Tubal haar niets. Von Wandseck glimlachte. - Mevrouw, u hebt achterkleinkinderen - enkele dozijnen - die zijn dol op de prentenboekjes van juffrouw Tubal.
De groenachtige, doode wangplekken van de oude vrouw leken grooter te worden. - Mijn leeftijd, zei ze, geeft me het privilege mijn achter-kleinkinderen niet te kennen. - Haar stem klonk
| |
| |
schraal en onvast. - Mijn kleinkinderen zie ik een enkele maal, ze zijn te jong om naar me te luisteren.
Meta vroeg: En uw kinderen, mevrouw? Toen zag ze een uitdrukking van afkeer in dat ivoorkleurige gezicht komen.
Mevrouw Perkow antwoordde: Mijn kinderen zijn dood, op één na - maar daarover praten we niet. Even liet ze haar oogen dicht vallen, toen richtte ze zich nog wat meer op en greep haar lorgnon. - Woont u nog zoo kort in onze stad dat ik u niet eerder heb kunnen ontmoeten?
Ze was nu zichzelf volkomen meester, en von Wandseck lachte weer. Meta, die de terechtwijzing begreep, wist niet dadelijk een antwoord; ze dacht: was ik maar weggebleven. Maar de oude vrouw bleef haar aankijken. - Ik heb hier met mijn moeder gewoond, zeven jaar - toen ging ik weinig uit, en Lars Numen scheen ons te hebben vergeten. Nu ben ik zoo brutaal geweest, mijnheer van Wandseck aan te spreken, daardoor....
- Ja, zei mevrouw Perkow, en liet haar oogglas zinken - de jeugd is brutaal.
- En ik zal altijd tot de jeugd behooren, zei von Wandseck.
- U? u bent een vreeselijk mensch - dat heb ik u al gezegd, geloof ik.
- U bent daarmee begonnen, mevrouw.
- Juist, - en ik zal het herhalen. U moest begrijpen dat er menschen zijn, die te lang den Christelijken godsdienst hebben hoog gehouden, om te willen hooren dat we hem beter aan den kant kunnen zetten.
- Mevrouw, de menschen moeten altijd datgene hooren wat ze niet willen.
- Jonge menschen, die nog moeten worden opgevoed door het Evangelie van Christus.
Von Wandseck's gezicht straalde. - En omdat de kerk hun dat niet leeren kan, mevrouw, moeten ze het hooren van ons, die aan de Nieuwe Gemeenschap bouwen.
Mevrouw Perkow nam een kanten zakdoekje uit haar mouw en snoof daaraan. - U zoudt u voor uw nieuwe gemeenschap op den brandstapel laten brengen, zei ze misprijzend. - En u - ze wendde zich tot Meta - gelooft u ook dat het Christendom niet meer voldoet?
Meta bloosde en moest zich wat voorover buigen om zich
| |
| |
verstaanbaar te maken. - Ik heb daar nog niet over nagedacht, mevrouw. Er drong een zwakke geur van kajapoeti-olie tot haar door.
- O, u hebt er niet over nagedacht. Juffrouw Duvan - tot genoegen.
Een nauwelijks merkbare hoofdknik - het duurde een seconde voor Meta reageerde. Ze deed enkele stappen achterwaarts en draaide zich toen om; woorden kon ze niet vinden. Nu stond ze tegenover Lars - hij glimlachte naar haar verschrikte gezicht.
- Zoo, zij hij - ik kwam je halen - ik geloof niet dat je veel beminnelijke menschen ontmoet, wel?
Ze antwoordde: Ik ga nu maar naar huis - hoe oud is mevrouw Perkow?
- Bijna negentig, haar zoon is consul van Ulmland - ze wonen in hetzelfde huis, maar willen elkaar niet zien. - Ze liepen tusschen de menschen door, kwamen in een vertrek waar het minder vol was. Er stond daar een fluweelen bank, en Meta voelde de neiging te gaan zitten en veel te praten, maar ze bedwong zich en liep voort.
- Waarom ga je al? vroeg Lars - ik zou je nog aan dezen en genen kunnen voorstellen.
Ze dacht: het is altijd hetzelfde, zijn woorden komen te laat. Hardop zei ze: Het is genoeg geweest, dank je wel, - en voelde een ontroering, alsof ze iets van diepe beteekenis gezegd had. Bij de deur van de garderobe stak ze haar hand uit. - Ga nu maar - dag Lars. - Onder haar mantel hing een boodschappentasch waarin ze haar daagsche schoenen had geborgen - hij hoefde dat niet te zien.
- Dag Meta - ik kom je eens gauw opzoeken.
Nu verwisselde ze van schoenen - ze kon niet op hooge hakken door de straten loopen. In een hoek zat een dienstmeisje te slapen. - Meta probeerde haar niet te wekken. Von Wandseck - praatjes over den hoenderhof - ze bloosde plotseling diep. - O, u hebt daar niet over nagedacht, zei die oude vrouw. - Later zou ze in zijn krant schrijven - nee, ze wist dat nog niet - ze zou eerst naar huis gaan en slapen.
| |
| |
| |
VIII
Het leven viel haar lang. 's Morgens liep ze naar de kiosk om een krant te koopen en verlangde heimelijk naar sensationeele berichten. Ze zag hoe de bewoners rondom de binnenplaats blindelings het oude spoor volgden, naar hun werk liepen, terug kwamen, zonder te vermoeden dat de vonken zouden kunnen overspatten van het vuur dat ergens, niemand wist precies waar, fel en feller werd opgestookt. - Maar de oorlogsgeruchten bleven al gauw weg uit de krant, en toen Meta op een morgen de poort binnenliep, en een vrouw van haar leeftijd zag in een nieuwen voorjaarsmantel, trof het haar dat de anderen wisten te leven, argeloos en kinderlijk, maar zijzelve niet. En doordat ze terzijde stond, en om zich heen blikte, viel de tijd haar lang. En toch kon het ook gebeuren dat ze schouderophalend dacht: Och, waarom aan iets nieuws beginnen? vóór het klaar is, zal ik het uit handen moeten leggen, want het leven is te kort. Zoo verlamde haar het tijdelijke, en liet haar tevens onbevredigd. Ze wist wel dat ze een groot werk kon aanvangen, en naar alle waarschijnlijkheid voltooien, - maar als het af was, zou ze de geringe waarde ervan inzien, dat wilde zeggen: het onvolmaakte - en mocht ze haar kracht verspillen aan wat onvolkomen blijven moest?
Maar ze had den drang naar daden in zich, ze moest doen, en niet méér denken, dan voor het simpele doen noodig was. In die eerste dagen na het feest bij de Numen's sloeg ze de schering voor een groot tapijt, dat ze noemde: wandkleed ter eere van Ada. Het zou vol van symbolische teekens worden, Ada's huwbaarheid werd voorgesteld in de lijnen van een zich openende bloem, en von Wandseck's broederschapsideaal in grillige randfiguren, die elkaar aanvulden en insloten. Terwijl ze werkte, dacht ze veel aan dien avond. Ze zei zichzelf: ik moet boeken lezen om von Wandseck te begrijpen. Waarom geen vrijheid en gelijkheid? Er zijn geen twee bladeren van denzelfden boom gelijk, maar de regen valt op allen, en vrijheid beteekent vrijwillig de beperkingen aanvaarden ten behoeve van het geheel.
De oude mevrouw Perkow wilde ze vergeten. ‘U bent een vreeselijk mensch’ - von Wandseck voelde zich door die woorden gevleid, en dat wist die vrouw - waarschijnlijk maakte
| |
| |
ze alle mannen het hof door haar vijandigheid. Vijandschap was afgunstige liefde, bewondering, onzuiver door het bijmengsel van eigenbaat. Mevrouw Perkow was oud, en vol troebele gevoelens, maar von Wandseck zou Meta weer willen ontmoeten. Waarom had hij gezegd: ‘Een koning is altijd in meerdere of mindere mate noodlottig voor zijn land? - waarom had het land dan een koning gekozen? Iedere vorm van bestuur was gebrekkig, - maar Gudro voelde zich niet door God tot zijn taak geroepen - dat was één goed ding. In landen waar de kroon erfelijk was, ontstond dat gegoochel met God's wil, en toch wees God zoomin koningen als pausen aan. Onder het weven van dat wandtapijt dacht ze ook aan Gudro - ze wilde dat hij een groot man zou zijn, ruim en eerlijk van blik. De kranten publiceerden in die dagen het verslag van een korte rede, die hij aan een maaltijd van politici gehouden had. - Er zijn oorlogsgeruchten rond gegaan, had hij gezegd, maar het volk zal, naar ik hoop, begrijpen dat het aan geen oorlog toe is, en nooit toe hoeft te komen. Zooals een kleine jongen verlangt naar den tijd dat hij een doosje lucifers in zijn broekzak mag dragen, zoo verlangt een jong volk naar het bezit van een weermacht. De jongen zal zijn lucifers krijgen, maar kan het brandstichten overslaan - het tweede lid van de vergelijking moogt u zelf invullen. Er staat geschreven: ‘Wie het zwaard neemt, zal door het zwaard vergaan’ - maar ik zeg u: ‘Wie over oorlog praat, anders dan om dien te bestrijden, zal door den oorlog vergaan.
Aan dien laatsten zin wijdden de dagblad-redacteuren bijzondere aandacht. Eén riep er uit: Wij praten nooit dan over den oorlog van onzen vijand - om dien te bestrijden - een ander vroeg naar aanleiding daarvan: Hoe stelt gij u den oorlog van uw vijand voor, zoolang het niet ook uw oorlog is? Weer een ander liet een spotprent maken van den koning in wufte vrouwenkleêren, overgeleverd aan een wilden sneeuwjacht. In de wolken stond: ‘Oorlog’, en het onderschrift luidde: ‘Idealisme beteekent domme zorgeloosheid’. Dit was tevens critiek op Gudro's afkeer van de soldaten-uniform, die hij nooit droeg. Het orgaan van von Wandseck prees den koning op wat schamperen toon. - Hij is een ernstig zoeker naar nieuwe wegen, maar durft hij het oude spoor verlaten?
Meta sprak over deze dingen met den jongen Henlo, den zoon
| |
| |
van haar uitgever. Hij was in zijn vaders zaak opgenomen en kwam juffrouw Tubal dringend vragen naar haar sinds lang aangekondigde nieuwe boek. Ze dacht aan de eerste maal dat ze hem gezien had, in het kantoortje met het vuile gordijn - dat was tien jaar geleden. Hij was binnengekomen en had gezegd: De koning is dood. - Ze vroeg hem of hij het zich herinnerde.
- Ja, zei hij - ik weet dat uw gezicht plotseling opklaarde - we waren alletwee blij en verlegen.
- O ja? waarom blij, denkt u?
- Omdat er eens iets gebeurde, en van Gudro werd gezegd dat hij de kroon zou weigeren.
Zoo begonnen ze hun gesprek over den koning. Meta had haar weefstoel wat opzij geschoven, maar merkte wel dat haar bezoeker telkens werd afgeleid door iets wat zijn oog trof. - Zal hij verward raken in de draden van mijn getouw? dacht ze; het was haar of ze hem op de proef wilde stellen. - Het is niet verstandig geweest van den koning, zei de jonge man, dat hij den Staat aan zijn jeugd heeft herinnerd. Zegt u eens smalend tegen een jongen: jij bent nog te klein om te vechten, dan loopt u een klap op. Maar het geval bewijst wel, hoe ver we van een oorlog af zijn. Heeft u die spotprent gezien? de koningin moet erom gehuild hebben.
Meta haalde haar schouders op. - Waarom doen andere koningen ook zoo strijdlustig? vroeg ze - trekken altijd een generaals-uniform aan, zelfs als ze feest vieren?
- Ze staan aan het hoofd van hun leger.
- Al die gouden sterren, zei Meta - het is een barbaarsche opschik.
De ander lachte. - Ziet u den koning liever uitgedost als demi-mondaine dan als veldheer? vroeg hij.
Meta dacht een oogenblik na. - Neen, zei ze toen - ik ben een vrouw - tegen een veldheer kan ik praten, tegen een demi-mondaine niet.
Henlo keek haar eens aan. - En misschien zou een veldheer u van zijn gelijk kunnen overtuigen, zei hij luchtig.
Die woorden kwamen haar onverwacht, en ze antwoordde er niet op.
- Is de koning populair? vroeg ze plotseling.
Friso Henlo had zoo zijn eigen opvattingen omtrent populari- | |
| |
teit; hij had ernaar gestreefd in de hoogste klassen van het gymnasium, hetzelfde jaar dat prins Gudro aan het bewind kwam. Heimelijk vereenzelvigde hij zich met den jongen koning. Zooals ik nu mijn makkers regeer, dacht hij, zoo zal ik het later mijn volk doen. - De populariteit bleek niet moeilijk te veroveren, want Friso bezat een natuurlijke menschenkennis en de gave van het opmerken. - Nu dacht hij snel: met een vrouw moet je langs omwegen gaan en antwoordde: - Vóór zijn troonsbestijging was Gudro in hooge mate populair - daarna moet hij hebben ingezien dat de gunst van het volk is als de wind.
- Hm, zei Meta - onstandvastig en zoo....
De ander keek alsof hij veel verder dacht dan dat eene begrip.
- De wind - zei hij - in deze stad waait het altijd. Kent u de groote bosschen in het Noorden, waar het windstil is? Misschien zal Gudro daarnaar terugverlangen.
Meta zei nadenkend: Hij leefde teruggetrokken, en als hij nu naar de stilte verlangt, dan zal het misschien zijn om zich den stroom van de wereld zoo hevig en sterk te kunnen denken als vroeger. - Er steeg een blos in haar wangen. - Ik bedoel: In de wereld zal hij niet veel anders hebben ontmoet dan de beuzelarijen van ijdele of teleurgestelde menschen.
Henlo keek haar aan en zag haar gezicht glanzen. - Dus u gelooft dat een kluizenaar iemand is, die de wereld in zijn verbeelding bevolkt met de engelen van het vlammend zwaard.
Meta boog zich wat voorover, - haar gezicht werd bleeker, maar haar oogen schitterden nog. - Ja, zei ze - en als hij naderbij komt - dan ziet hij - helpt u mij eens - wat ziet hij dan?
Henlo stootte een schamper lachje uit. - Ik weet het niet, zei hij - ik ben nooit een kluizenaar geweest - maar allicht zijn de zwaarden van bordpapier? - Hij zag dat Meta haar handen in haar schoot legde, en haar geheven hoofd wat liet zakken.
- We zullen over iets anders praten, zei ze; - mijn boek? Maar ik ben aan het weven, ik speel als een kind met de kleuren en ik weet niet of ik van dat spel ooit afstand zal kunnen doen.
Ze keken nu beide naar het groote weefgetouw. - Dit wordt een wandtapijtje, en het heeft verder geen bedoeling; - of ook wel - maar dat hoef ik niemand te zeggen. Ze glimlachte en zag Ada voor zich in het voortschuiven van dien bijna witten rok.
- U houdt van decoratieve kunst, zei Henlo.
| |
| |
- Ja. - Dat klonk onwillig als werd haar een geheim ontfutseld. - Schrijven is moeilijk - en misschien ben ik te traag van gedachten.
De ander zei: Ik denk dat het u veel voldoening zou geven.
Ze keek hem een oogenblik aan. - Ja, maar dat geeft zoo'n tapijtje me ook; dat oker-geel tegen het bijna witte rood, - dat vind ik prachtig.
Ze hoorde een opgetogenheid in haar stem, die haar ontroerde, en ze dacht aan haar jeugd, toen haar moeder was thuis gekomen met strengen wol en met verhalen over Lars Numen.
- Heeft u Ada Numen gezien op haar zestienden verjaardag? vroeg ze plotseling, en stond op als om haar bezoeker uit te laten. Maar de jonge Henlo bleef rustig zitten en aanvaardde het nieuwe onderwerp van gesprek.
Een maand later kwam Lars. Het was een avond in den vroegen zomer. Meta had voor het open raam gezeten en zich verdiept in den aanblik van de binnenplaats, zoodat ze haar gedachten daar niet onmiddellijk van kon los maken. De houtduif roekoede, een paar spreeuwen twetterden, lawaaiig fladderend, in de boomen voor den blinden muur. Twee kleine meisjes, in bonte zomerjurkjes, speelden een hinkelspel en hadden tot schuivertje een doode muis, die hun maar steeds niet werd afgenomen. Enkele bewoners van het huizenblok waren voorbij gegaan zonder op de kinderen te letten, maar er stonden een paar vrouwen bij de pomp, waarvan er één aldoor, onder het praten, haar oogen gericht hield op de muis. Meta verwachtte dat ze plotseling uit zou schieten en het dier bij zijn staart pakken, zoodra de ander haar een oogenblik pauze liet - maar blijkbaar kwam het niet in de vrouw op, dat te doen. Er stonden bloemen in de oude fontein-bakken, margrieten en geraniums; Meta had daartoe een inzameling gehouden en kwam anders tegenover de menschen te staan dan ooit te voren. Nu wilde ze naar de bloemen kijken, en niet langer naar de hinkelende kinderen. En van de bloemen dwaalde haar blik naar den kleurigen avondhemel; in de uitgestrektheid van het blauw dreef een snoer wolkjes, zacht rood getint als schelpen. Ze zag Lars Numen niet de poort binnenkomen. Op dat oogenblik staakten de kinderen hun spel en schopten hun muis voor het laatst weg, nu achteloos, tot buiten
| |
| |
de krijtstrepen van hun hinkelbaan. - Lars vroeg hun, waar juffrouw Tubal woonde.
- Dat is die van de bloemen, zei het oudste meisje - ik zie haar zitten.
- Hij dankte haastig.
- Ben jij het? vroeg Meta, toen hij binnentrad, en dacht een beeld van vroeger te zien, maar meteen vervluchtigde het, en ze wendde zich opnieuw naar het raam, zag de binnenplaats leeger dan te voren, en voelde een ontroering om dat beeld. Daardoor zei ze, toen Lars tegenover haar zat: Het is nu weer zomer, gelukkig; 's winters kan het zoo grauw zijn, hier smelt de sneeuw overal van de warme daken.
- Hij antwoordde niet, en het drong tot haar door, dat hij een reden moest hebben voor zijn bezoek, nu, na al die jaren. Ze trok een rimpel tusschen haar oogen. - Zie je die bloemen? - wat zijn ze rustig bij dit licht; - ik heb ze bij elkaar gebedeld. Vreemd, om de menschen te leeren kennen. Eén heeft me geantwoord: Er komt oorlog - ik heb geen geld voor bloemen, - maar ik dacht dat niemand meer aan dien oorlog geloofde? Ze keek Lars aan, en zag dat zijn gezicht een uitdrukking van verslagenheid droeg. - Vertel eens, zei ze met weeker toonval - hoe gaat het jullie?
- Lees je geen krant? vroeg hij, en beet het laatste woord af.
Ze schudde haar hoofd. - Tenminste niet geregeld.
- Zoo - ik ben namelijk heel ongeregeld ontslagen. Hij keek nu langs haar heen. - De meeste kranten hebben er nogal aandacht aan gewijd.
- Waarom? vroeg ze.
- Waarom ik ontslagen ben? Zijn stem klonk hard.
Ze had bedoeld: waarom die aandacht, maar verbeterde hem niet, en wachtte zijn verdere woorden af.
- Ik dacht stellig dat je het weten zoudt, zei hij, en keek om zich heen. - Waarom ben je eigenlijk verhuisd? - je woonde daar aardig, aan den rand van de stad.
- Hier woon ik ook aardig - en ik zal langzamerhand leeren me met de menschen te bemoeien, - ik wist niet dat het zoo moeilijk was. Ze bloosde om dit plotseling aan haarzelf geopenbaarde verlangen naar de menschen - maar Lars antwoordde
| |
| |
niet. - Misschien heeft hij het niet gehoord, dacht ze - hij is ontslagen - hij denkt alleen daaraan.
Nu begon hij te spreken. - Ik heb op de standvastigheid van den koning vertrouwd - hij heeft me uit honderden gekozen - maar hij geeft me op, alsof hij zichzelf ontrouw is geworden.
Het bleef een oogenblik stil. Meta fronste haar wenkbrauwen.
- Ik weet niet wat ik zal antwoorden, dacht ze - het is of ik Lars niet meer ken. Straks, als hij weg is, zal ik aan mijn eigen leven denken, dat ik nu opnieuw moet beginnen, zonder hem. Maar ik ben alleen in mijn jeugd met hem geweest, daarna toch nooit meer - -
Lars ging voort: Het is moeilijk te begrijpen, misschien maken we allen de fout, te denken dat een koning een god is, rechtvaardig, trouw, en zoo. Of we denken dat de ander ons met gelijke munt zal betalen - misschien denk ik dat nog - ik weet het niet.
Ze keken elkaar aan, in zijn oogen zag Meta een kinderlijken, hulpeloozen blik en ze strekte een hand naar hem uit, maar trok die haastig terug, want hij bewoog zich niet en zijn blik werd dof. Ze dacht aan de doode muis, die door de kinderen was voortgeschopt en vroeg zich af, waarom ze eigenlijk een doode muis had willen redden? - Toen drong de beteekenis van zijn laatste woorden tot haar door.
- Als dat zoo is, zei ze, en dorst hem niet aan te kijken - dan zoek je dus de fout bij jezelf.
Hij antwoordde niet onmiddellijk, maar schamplachte even.
- Tja, Ilse wil van deze dingen niet hooren, ze zwelgt in haar verontwaardiging. Ik ben nog geen twee jaar geleden benoemd, het moet wel de bedoeling geweest zijn, me langer te houden. Prins Peter had ook tòen naar een openbare school kunnen gaan, of het klasje had gereorganiseerd kunnen worden, nu. Het is nooit goed samengesteld geweest, hoewel de jongens gelijken tred hielden.
Meta vroeg: Wat voor reden geeft de koning?
De ander haalde zijn schouders op. - Hij biedt me zijn verontschuldigingen aan, hij houdt niet van proefnemingen, maar ziet zich tot zijn spijt genoodzaakt, deze twee jaar als een niet geheel geslaagd experiment op te vatten. Hij laat niet méér los dan hij wil - zijn zelfbeheersching is bewonderenswaardig - maar bijna onmenschelijk.
| |
| |
Meta keek verwonderd op. - Ik denk, zei ze, dat deze terughouding hem niet de minste moeite kost - waarom ook? er is geen hartstocht in het spel.
Lars antwoordde niet.
Toen hij weg was, bleef ze zitten nadenken, een rimpel tusschen haar oogen. Langzaam-aan werd het toch donker; op de vier hoeken van de binnenplaats brandde zwak een lantaarn - de bloemen van de fontein hadden hun kleur verloren. Ze hoorde tot de menschen, zooals een blad tot den boom hoort, de wortels zuigen het voedsel uit den grond, ook voor haar - ze had het nooit zoo duidelijk gevoeld, - en waarom juist dezen avond? Ze zag haar moeder voor zich, die haar had liefgehad, meer dan eenig ander, maar het was niet alleen de uiterlijke gedaante die ze zag, ze voelde het wezen van haar moeder, de krachtige levensstroom, die door den mensch ging, voortgestuwd uit de eeuwige bron. Ze hoefde nu niet meer te wachten op de liefde van Lars - het leven zelf had haar lief. Er ging een warmte door haar heen, als hadden alle stralen van de zon haar aangeraakt. Leven, dacht ze - leven tot het einde - en het leven sterft nooit.
Wat later keerde ze terug tot haar gesprek met Lars; de maan was opgekomen en rees boven den blinden muur van de binnenplaats, een scherp gepunte, glanzende sikkel, die het licht van de lantaarns krachteloos maakte. Er kwam diepte in het beeld, de struiken maakten zich los van den muur, en hadden twijgen die, naar voren gebogen, bijna groen kleurden. - Lars moest dus weg uit het koninklijk paleis - hij was daar niet heelemaal op zijn plaats geweest. De kinderen van den koning werden naar een openbare school gestuurd - zoo democratisch was Gudro - had Lars dat niet voldoende begrepen? Misschien kon alleen een werkelijk voorname, uitzonderlijke geest democratisch zijn - het volk was daartoe te kinderlijk zelfzuchtig, en te klein van blik. Hoorde Lars nog tot het volk? - en zijzelf? Ze was geneigd te zeggen: O neen, ik niet - maar waarom? Ze stamde uit een boerengeslacht, maar haar vader was handel gaan drijven, en zij beoefende de kunstnijverheid. Ze wilde buiten en boven alle standen staan, en tegelijkertijd voelde ze zich één met de menschen. Ongetwijfeld hoorde ze tot het volk, maar ze zou zijn beste vertegenwoordiger willen zijn. Hier zat ze op een huurkamer in
| |
| |
de groote stad, omsloten door andere kamers, en was de menschen om zich heen welgezind, al kende ze hen niet. Of misschien juist daardoor. Alle menschen waren in aanleg gelijk - ze werden geboren en eischten hun deel van leven - ze zou allen kunnen begrijpen, als ze wilde. En wat zou ze doen met dat begrip? Over hen heerschen? - Tot haar verwondering bleef ze ernstig. Heerschen was een groot woord; - hun den weg wijzen? - of alleen dit: uitspreken wat ze willen? - Ze willen in hun eer gelaten worden, en zichzelf liefhebben bovenal - hun maker keurt dat goed, hij glimlacht met den glimlach van een wijzen vader. Voor zijn eer is gezorgd, eens en vooral, bij het ontstaan van de wereld - die heeft niet noodig vermeerderd te worden. De mensch vindt zichzelf voortreffelijk, want geen ander is hem geheel gelijk. Laat hem zoo denken, scherper en vrijer dan hij het tot nog toe gedaan heeft - laat hem het uitspreken en daarmee de verplichting op zich nemen, zijn voortreffelijkheid te toonen. Zijn er menschen die zeggen: Ik kan niets? - ze moeten ontwikkeld worden. Niet in het wilde-weg ontwikkeld tot waanwijzen, maar zorgvuldig, volgens hun aanleg. Die aanleg is dikwijls beperkt, eng, nauwelijks op te sporen. En wie zal het altijd weten, of A meer geschikt is om mest te kruien dan om onkruid te wieden? - Is de aanleg zoo gespecialiseerd? - dat dorst ze niet te zeggen - een goede boer deed al het werk, op het land en in den stal. - Maar op Tubal-hoeve was eens een man geweest, die zichzelf de beste greppelgraver noemde uit het district - zoo recht en diep als hij groef geen ander.
De maan steeg boven de huizen - ze dacht aan Lars, en voelde voor het eerst zijn teleurstelling. Hij was een heel goed onderwijzer - had de koning dat niet ingezien? Of was hij voortreffelijk geweest voor een boerenmeisje, maar niet voor een koningszoon? - Hij moest zich ongelukkig voelen, en ze had hem niets tot troost gezegd. Als hij terug kwam, zou ze hem weer laten praten, maar eerlijker, zooals hij met haar moeder zou hebben gepraat. Ze moest wijzer zijn dan hij, hij moest aan haar oogen kunnen zien dat ze de waarheid wist. Ilse had zijn eerzucht aangewakkerd, - ze begreep het eervolle van zijn aanleg niet. - En dan de zomeravonden op Tubal-hoeve - de zon die nauwelijks daalde onder de kim, en alweer omhoog klom aan den hemel, rood en gloeiend, voor iemand het had durven ver- | |
| |
wachten. Hier, boven de veel zuidelijker stad, waren de Juninachten zoo licht niet. - Hij moest gelukkig zijn geweest op Tubal-hoeve, daar meer dan ergens anders. Wellicht zag hij het nu pas in, en was daarom naar haar toegekomen in zijn verslagenheid. Het meest stak het hem dat de koning hem geen ander ambt had aangeboden, een eere-baantje met hooge bezoldiging - Ilse had daar stellig op gerekend. Maar de koning was rechtvaardig. - Ze glimlachte en voelde blijdschap - hij dorst een koninklijk mensch te zijn. Als Lars terug kwam, zou ze hem naar Gudro vragen.
Zoo zat ze peinzend, totdat de hemel, door de weergekeerde zon gekleurd, het licht van de maan doofde.
Elisabeth Zernike
(Wordt vervolgd)
|
|