nare spitsvondigheden om aan te toonen, dat men het vers niet begreep, als ware het een zaak van eer voor schoolmeesters, iets niet te begrijpen! Welk een flauwe grapjes zijn er verkocht! In het dagblad Ons Noorden heeft een onderwijzer voorgesteld, de overschietende exemplaren van de rijmprent te verdeelen onder de leden der Koninklijke Academie van Wetenschappen. In Volk en Vaderland werd gesproken over ‘dit minne-kozen, dat scholieren boven hun pet gaat’. De christelijke Nederlander heeft erop gewezen, dat hetgeen den wijzen en verstandigen verborgen blijven zal, deze maal blijkbaar zonder vrucht geopenbaard is aan de kinderkens. Het Katholieke Schoolblad prees het gedicht wegens ‘de buitengewone verdienste, dat men de meeste coupletten ook het achterste voren kan lezen’. In de Telegraaf schreef een inzender, dat het vers voor de kinderen van beneden de Moerdijk, die ‘voor het overgroote gedeelte R.K. zijn’ in zooverre duidelijker is, dat deze kinderen althans geen moeilijkheid hebben met de verklaring van het woordje ‘pij’.
Tusschen deze flauwiteiten door kreeg een der ellendigste trekken van ons volkskarakter de gelegenheid zich volop te vertoonen: de gehuichelde ergernis. De Limburger Koerier was verontwaardigd wegens het ontbreken van den naam Gods in den tekst! Volk en Vaderland, dat met groote letters aankondigde: ‘De vulgaire rijmprent. - De regeering kleineert Oranje. - Zwoele minnepoëzie voor schoolkinderen in anderhalf millioen exemplaren over geheel Nederland verspreid’, ergert zich over het ‘rijmproduct van onzin en pornografie’, omdat ‘de dichter de smakeloosheid beging, letterlijk van den eersten tot den laatsten regel te zinspelen op zuiver intieme gevoelens, welke juist nimmer de vorstelijke verhouding tot het volk bepalen’. Het ligt aan de democratie. Immers: ‘opnieuw blijkt het de democratie, die zoo weinig van ware Oranje-liefde verstaat, zoo weinig de hartslag van het volk zelf is, dat schoolkinderen de krolsche visie van een dichter present krijgen, terwijl dan nog niemand hardop durft te laten merken, hoe erg het is.’
De vraag is, hoeveel gedichten van Boutens al deze zwaar geërgerde humoristen ooit onder oogen hebben gehad, voordat hun kinderen er een meebrachten uit school. Ze moeten zich vooral niet wagen aan de vorstelijke bruilofstpoëzie van Vondel. Want die is duidelijk.