De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
BibliographieGeorges Bernanos, Journal d'un curé de campagne, - Plon, Paris.De dorpspastoor heeft naar het lichaam alles tegen. Om zich temidden van de vijandige krachten der wereld op de been te houden schrijft hij dit dagboek. Het valt den lezer niet te moeilijk, deze fictie te aanvaarden, ja erin te gelooven, al worden de roerselen van zijn omgeving hem niet alle duidelijk. Het is een werk van den geest tot den geest. De geest is die van het strijdbare katholicisme en de niet-katholiek geeft zich niet gemakkelijk gewonnen. Van alle kanten wordt het geloof van den jongen geestelijke belaagd, op wien een alcoholische herediteit drukt. Hij sterft aan een maagkanker en de korte baan tusschen de geboorte in een kring, bezoedeld door zonde en drank, en den dood in de schokkendste omstandigheden is een hel. Van zijn debuut, Sous le soleil de Satan, af wordt Bernanos door de gedachte aan den lichamelijken duivel bezeten. Het satanisme omgeeft dezen geestelijke als een brandend braambosch. Het brandt ook in hem en heel zijn worsteling is erop gericht, de demonen die hij in het bloed draagt uit te bannen. In dezen zelfstrijd stijgt de toon gemakkelijk tot dien van de Apokalyps, waarmee een soms uit de verhaalde feiten zelf voortkomende humor vol verve niet vloekt. Hij komt daarmee in de buurt van Léon Bloy en de bovennatuurlijke inslag van dit geschrift stelt het bij die essais, waarvan de niet sterk in de schoenen staande geloovige de lezing mijdt. Er wordt veel geredetwist tot verheldering van de verdwaalde ziel en wat hierin pathetisch is ontspruit aan het karakter van den strijd, waarvoor de kunstkracht van den schrijver wijkt. Wat in dit dagboek zwak, eentonig of opgeblazen is kan gereedelijk aan den pastoor geweten worden. Aan Bernanos komt de eer toe, deze vereenzelviging mogelijk te maken, met andere woorden zich in zoo ver te laten vergeten als hij de zich toegemeten ruimte vult. Waar hij te kort schiet wordt men zich Bernanos' medewerking bij het oproepen van deze beelden eerst bewust. | |
H. de Montherlant, Les jeunes filles, roman. - Grasset, Paris.De ontwikkeling van Montherlant beschrijft een zigzaglijn. De oorlog is zijn eerste ervaring geweest. Hij leerde er de exaltatie van het eigen wezen, den zin voor kracht en het maximum aantal wentelingen van den motor ter opzweeping van een vitalisme, dat wij ook hebben gekend, | |
[pagina 124]
| |
den hang naar het gloeiende leven in afkeer van sleur en tot het volledig bezit nemen van zich zelf. Het gevaar van deze onverzoenlijkheid heeft hij bemind. Hij dronk er zich bij wijlen een roes aan en de gideaansche leer van het ‘gevaarlijk leven’ sleepte hem mee. Montherlant deelde met Gide ook den lust in zelfontvluchting tot zelfvermeestering en den weerzin van de belemmering, die alle bezit en het inperken van anderer vrijheid medebrengt. In opeenvolgende boeken heeft hij aan die opzichtige spieraanbidding en de onvermijdelijke verdorring van het hart uiting gegeven. Deze verdorring in het wrange besef van de vruchteloosheid der experimenten drong hem tot zelfinkeer. Na het sportieve van lichaamsbeheersching in volharding en behendigheid tot in de vervoering gevierd te hebben kwam hij tot de suprematie van de geestelijke krachten. Mystisch getinte godsdienstige waarden schenen vat op hem te krijgen en voor de zedelijke wenschte hij zich niet te sluiten. En elk stadium in deze schijnbaar wanordelijke evolutie werd het thema voor een nieuw boek, al verstreken enkele jaren, waarin niets van hem verscheen. Elke ervaring, naar eigen voorgeven tot den bodem, dat is: tot het breekpunt doorleefd, was hem aanleiding zich zelf nauwkeuriger in kaart te brengen. In weerwil van die nauwkeurigheid ging hij moedwillig eenzijdig te werk: met elk nieuw werk scheen hij het vorige af te koopen en daarop wraak te nemen. Dit boek bestaat grootendeels uit brieven, door meisjes uit de Fransche provincie den libertijn en schrijver Costa geschreven. Deze meisjes dwepen met hem op hun manier, den lezer verschijnen ze als doortrapte gansjes. In deze ontboezemingen gaan ze tot extreme onwaardigheid. Costa gedraagt zich daartegenover met nog grootere onbeschaamdheid. Costa is een dwaas, die de eigen figuur met zelfspot tracht te redden en rechtvaardigen. Montherlant, niet geheel vreemd aan hem! -, weet daarmee de beschuldiging van laaghartigheid niet af te wenden. Voor de rest schorte men het oordeel op: Montherlant belooft een ander werk, nu over de ware liefde!.... | |
André Thérive, Fils du jour. - Grasset, Paris.Den titel heeft Thérive, leider van de populistische school, aan Paulus ontleend, die de gemeente voorhoudt, dat ze niet van den nacht zijn gelijk de anderen en hen aanspoort te waken en elkander te stichten. Georges Beaucamp en vooral zijn ziekelijke vrouw hebben zich dit woord eigen gemaakt. Zij wijden zich aan een leven van christelijke daden, maar de bewustzijnsvernauwing, die daarvan onafscheidelijk schijnt, keert zich tegen hen, tegen hem vooral, want hij is als gezonde het meest bedrijvig. De kinderen lijden eronder evenals zekere behoeften van het eigen wezen, die het fanatisme van de goede werken voor anderen krampachtig ontkent en Jacques, de oudste zoon, verlaat het ouderlijke dak. Een onoverbrugbare kloof scheidt hem van den plichtsgetrouwen vader. Hij wandelt op het spoor van Tolstoi, al lezen we niet van praktische menschenliefde of ontferming. Maar in de veiligheid van de huiskamer werd het Jacques te benard: ter wille van den nood van een arme vrouw, Jeanne Vigouroux, dienster in een volkseethuis, verlaat hij die rust voor een bestaan van enkel slingering en onvree. | |
[pagina 125]
| |
De jongen laat niets meer van zich hooren en de vader, overspannen door de toenemende tegenstelling tusschen leer en leven, prent zich in, dat de vriendin van zijn broer Aimé er meer van weet. In haar tegenwoordigheid en in lugubere omstandigheden, waarvan we in Russische romans van vóór de revolutie tegenhangers gevonden hebben, herneemt die prikkel haar rechten, waartegen de genoemde apostel de getrouwen waarschuwt. In.... liefde doodt hij haar, komt dan terug bij Alice, zijn vrouw, en beide dochtertjes en meldt zich bij de politie. Er ligt over dit relaas de druk van een onafwendbaar lot, de macht, die met deze figuren speelt en welke hun uit de hand glipt, als ze meenen het daarnaar te kunnen zetten. En Thérive, die zich tot taak heeft gesteld, de taal te zuiveren en het instrument met alle middelen der techniek te bespelen, toont zich zoowel bedreven in den forschen als den geschakeerden aanslag. Van dezen getuigt een zinnetje over het wakker worden van Jeanne en Jacques: ils se contemplèrent l'un l'autre, comme s'ils se reconnaissaient. | |
Ramon Fernandez, l'Homme est-il humain? - N.R.F., Paris.Ramon Fernandez aarzelde alvorens uit het partij kiezen voor het socialisme in den ruimen zin van het woord feitelijke conclusies te trekken. Het was hem onmogelijk zich in een partij te laten inlijven en van die onmogelijkheid legt hij in dit geschrift rekenschap af. Ik wil, zegt hij, wel sterven op een barrikade, maar ik wil niet averechts denken als ik besef dit te doen. Het zwichten van de rede is naar zijn overtuiging een gebrek aan menschelijkheid. Het eigene van den mensch is zich zelf te buiten gaan, wat een aanwijzing geeft voor de aan den titel te hechten beteekenis. Eer dan het individu draagt het menschdom het doel in zich zelf en Fernandez stelt de waarheid van den mensch tegenover de werkelijkheid, de kennis van diens beperktheid tegenover den ‘donkeren drang’ van den strijd tegen het niet-ik. De geest en het leven ontmoeten elkander zoowel in den zin van een duel als van een accoord. De schrijver onderscheidt ‘l'homme contre l'humanité’ en ‘l'homme à l'humanité’ en behandelt in het derde deel de menschelijke waarden. Van de verdraagzaamheid, ‘geen deugd’, komt hij op den wil tot de macht via ‘de mensch wordt slechts menschelijk door te leeren aarzelen en de mensch aarzelt omdat hij aan de andere menschen denkt.’ Hoe meer de macht verzwakt, des te meer wast de wil. Macht en liefde liggen naast elkaar; over de liefde is het best in den verleden tijd te schrijven. ‘Ces misères.... ont du style, elles font le style. Elles composent d'elles-mêmes les actes d'une pièce. L'amour est à l'entr'acte’. Zij is noch een comedie noch een tragedie, ze is een geschiedenis. Hij bedoelt, dat ze haar beslag krijgt naarmate ze doorleefd wordt. De kunstenaar en de geleerde worden in het hoofdstuk van l'homme à l'humanité behandeld. De eerste construeert met behulp van zijn affectieve categorieën, de ander met behulp van de verstandelijke. De eene constructie is te toetsen, de andere niet. Fernandez verwerpt het nationalisme, niet het patriottisme, want ieder moet zijn gehechtheid aan het kader erkennen, dat hem gevormd heeft en steunt, al hoopt hij, | |
[pagina 126]
| |
dat dit gevoel zich tot een regionaal patriottisme zal verwijden als overgang tusschen het individueele en het universeele. De heele geschiedenis van de laatste jaren is een schikking tusschen een zich in woordenkraam uitend internationalisme en de vleugen van een werkelijke vaderlandsliefde, die zelfs de vijanden van het vaderland schokken. ‘In de moderne wereld kan niets menschelijks ontstaan zonder op deze liefde te steunen, maar niets van dien aard kan ontstaan als men ze absoluteert, onafhankelijk van de rede, welke niet zwicht voor de verstijvingen van het instinct.’ Fernandez vermaant den anti-fascisten hun houding niet aan het fascisme te verwijten. Hij voert een nieuw begrip in, revolutionnist, dat wel ongeveer aangeeft wat bedoeld wordt. Wie zich daaraan herkent is verantwoordelijk voor den haard, dien anderen voor eigen doel hebben ontvreemd, omdat hun brandstof lichter ontvlambaar was dan de andere. ‘Indien u democraat zijt heeft het fascisme uw democratie trachten te verwerkelijken, een inlijving van alle burgers in een op de massa gerichte samenleving.’ De schrijver meent, dat het idealisme weer een ‘jonge’ waarde geworden is en duidt aan, hoe de mensch zich kan humaniseeren. Of dit zal gebeuren is een andere zaak. | |
Louis Paul Deschanel, Histoire de la politique extérieure de la France, 806-1936. - Payot, Paris.Het is niet heel duidelijk, voor welke categorie lezers de zoon van wijlen den oud-president der Fransche republiek al deze namen en feiten aaneengeregen heeft. De titel is wat pompeus en de greep ambitieus en Wladimir d'Ormesson, die de voorrede schreef, legt uit, dat gene hiermee de instinctieve, gebiedende, fatale wetten wilde blootleggen, die zelfs buiten den wil van de mannen, welke voorbijgaan, de Fransche diplomatie nopen zich altijd in een zekere richting, altijd volgens zekere beginselen te laten gelden. Telkens als een regeering of een man om welke reden ook dit soort onverbiddelijke physica - het is d'Ormesson, die spreekt - wilde tarten heeft het land te lijden gehad. De fundamenteele wetten van de Fransche diplomatie zouden aldus zijn vastgelegd. Het werk komt daarmee, of de schrijver wil of niet, in de reuk van partijdigheid te staan. Wie historische feiten iets wil laten bewijzen riskeert zich in vooropgezette meeningen te verstijven. Het oordeel wordt dan gemakkelijk door vooroordeel vertroebeld. De schrijver is aan dit gevaar niet ontkomen. Een vurig republikein is hij zeker niet; de buitenlandsche politiek van de monarchie toont hij in het gunstigste licht. Dit is zijn recht, maar de voordracht met aanspraken van wetenschappelijke objectiviteit, zij het wetenschap voor ieder, heeft iets schijnheiligs: wat de Revolutie aan drijfkracht voor de ontwikkeling van de dingen geweest is komt onvoldoende uit. De binnenlandsche verdeeldheid, die het nationale gevoel verstikt en de buitenlandsche actie verlamt, is hem een doorn in het oog. Het verleden ziet hij ‘in functie van’ het heden en als voorbereiding van de toekomst. Dit.... verhaal leest gemakkelijk. Beginnend met den eersten vorm der Fransche onafhankelijkheid bij het verdrag van Verdun komt hij tot de kristallisatie van de vaderlandsliefde gedurende den honderd- | |
[pagina 127]
| |
jarigen oorlog. Met nadruk wordt verband gelegd tusschen de overwinningen van Bouvines en aan de Marne en het bestendige gevaar uit het oosten aangetoond. Richelieu is voor hem de groote man en terecht zoekt Deschanel de continuïteit eer dan in de menschen in de dingen. De Fransche natie, aldus leest men, is niet gevormd door verovering, maar door verzet tegen den onderdrukker, niet de eenheid van ras, maar het gemeenschappelijke geloof in Frankrijk heeft hen samengebracht. Hij spreekt over de liefderijke verbondenheid van den bewoner met zijn grond en waarschuwt voor de sinds den oorlog toegenomen en nog wassende gevaren wegens het samengaan thans van het Duitsche en het Italiaansche volk.
H. van Loon | |
P.T.A. Swillens, Pieter Janszoon Saenredam. - N.V. de Spieghel, Amsterdam, N.V. Het Kompas, Antwerpen. 1935.Er schuilt een verdienste in, bij het beschrijven van den arbeid van een schilder zóó te werk te gaan, dat de aard van het boek, dat daardoor ontstaat, in overeenstemming is met den arbeid van den behandelden kunstenaar. Rubens vraagt een andere besprekingswijze van Brueghel, Rembrandt een andere dan Vermeer en vele onzer interieurschilders, ook die van kerken, een andere dan.... Saenredam. In zijn Inleiding heeft Prof. Vogelsang hièrop op korte doch duidelijke wijze gewezen: Saenredam staat apart, hij is geen schilder, wien het om het schilderachtige alleen te doen is, noch ook een archaeoloog of architect, wien het om de zuivere bouwkundige aanteekening alléén gaat; hij vereenigt in zich zoowel het nauwkeurige als het gevoelige, zoowel het sentiment voor het liniaire als voor het coloristische; hij lijkt soms een philister en blijkt ten slotte.... een dichter te zijn. Een werk in zwierigen stijl besteed aan Saenredams arbeid ware zeker te onpas geweest. Inderdaad, in een geest van gelijkheid met des schilders werk is de opzet en de uitwerking van het boek van den heer Swillens. Deze uitspraak houdt de bekentenis van waardeering in. Wie zich de moeite geeft eens na te gaan, in hoeveel landen en steden, in hoeveel archieven en collecties de heer Swillens moet hebben gezocht en gewerkt, vindt daarin alleen reeds een reden tot waardeering en erkentelijkheid. Gelijk de schilder eerst geschetst heeft, toen maten genomen, daarna geconstrueerd, geteekend en eindelijk geschilderd zoo heeft de schrijver na een eerste opzet ongetwijfeld eerst alles nauwkeurig nagegaan, alvorens zijn boek te construeeren en het kleur te geven. Dat deze laatste wat schraler uitviel dan die van Pieter Janszoon, wie zal het den auteur kwalijk nemen? Saenredam was tenslotte een kunstenaar! De verdienste van den auteur blijft een zorgvuldig voorbereide analyse gegeven te hebben van een onzer merkwaardigste figuren uit de zeventiende eeuw. Geen samenvattend inzicht is mogelijk zonder zulk voorbereidend werk; als straks weer een betere synthese mogelijk zal blijken, van onze Hollandsche kunst, zal dit mede te danken zijn aan studiën als die van den heer Swillens. P. | |
[pagina 128]
| |
Dr. H.E. Enthoven, Fritz von Holstein en de problemen van zijn tijd. - Kemink en Zoon, Utrecht, 1936.De schr. vangt met de mededeeling aan, dat in 1937 Holsteins geboortedag ‘voor de honderdste maal zal worden herdacht’. Het is mogelijk, maar waarschijnlijker is het, dat die geboortedag in 1937 voor de honderdste maal ongemerkt aan het publiek zal voorbijgaan. Ook Dr. E.'s boek heeft de figuur van Holstein niet anders kunnen teekenen dan als een, zij het in menig opzicht belangwekkend, personage van het tweede plan, als een man, die van de ‘problemen van zijn tijd’ er niet één heeft kunnen oplossen, omdat hem met al zijn gaven juist datgene ontbrak, wat den waren staatsman kenmerkt: vastheid van karakter en grootheid van blik. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat Dr. E. meer gelegenheid heeft zijn lezers een aantal détails en anecdotes, Holstein persoonlijk betreffend, mede te deelen, dan dat hij de staatkundige en diplomatieke problemen van Holsteins tijd beschrijft of Holsteins beteekenis daarbij duidelijk maakt. Een samenvatting, waarin de groote lijnen van Holsteins politiek - voorzoover te onderkennen - tot één teekening worden samengebracht, ontbreekt. Als persoonsbeschrijving is het boek niet oninteressant, al mag de vraag worden gesteld of het feit, dat het boek ‘de eerste, meer uitgebreide, studie in de Nederlandsche taal’ over Holstein vormt, voor de publicatie voldoende rechtvaardiging biedt. Lezers, die zich voor Holstein interesseeren, zijn toch in den regel ook wel in staat zich tot de Duitsche litteratuur, speciaal tot de ook door Dr. E. veelvuldig geraadpleegde en geciteerde biographie van Rogge (Friedrich von Holstein, Lebensbekenntnis, 1932), toegang te verschaffen. Veel nieuws geeft Dr. E., na wat door Rogge en in de alombekende mémoires van Bismarck, Bülow, Hohenlohe en anderen over H. en zijn tijd reeds was geschreven, in elk geval niet. B.M.T. | |
Winston S. Churchill, Marlborough III. - London, George G. Harrap and Co., 1936.Churchill had eigenlijk met een derde deel willen volstaan, maar de hoeveelheid materiaal is hem tegengevallen, en er moet dus nog een vierde deel bij, dat dan onherroepelijk het slot zal zijn. Malplaquet is er dus niet bij, maar Ramillies en Oudenaarde wel. ‘At this point (eind 1708) Louis XIV saw himself tot be definitely defeated and his whole desire was for peace, almost at any price.’ Over Goslinga is Churchill weinig te spreken; ‘how base appear the slanders with which Tory faction assailed him (Marlborough) in those days.’ Sicco van Goslinga was een van de drie in 1706 benoemde gedeputeerden te velde. ‘He was no doubt picked for his office because of his personal courage and fiery, aggressive nature.... He was a military-minded civilian, fascinated (without any professional knowledge) by the art of war, who would have liked to command the army himself.... Day after day, as his memoirs recount, he waited upon the Duke in his tent, offering freely his best advice. When this was not taken his mood became not only critical but aspersive; and from an early stage in their | |
[pagina 129]
| |
relations his writings accuse Marlborough of “prolonging the war for his own advantage” instead of ending it speedily and easingly by adopting one of the numerous Goslinga plans.’ Dit is hard gezegd maar, geloof k, wel juist. ‘We have noticed,’ zegt Churchill elders, ‘the change in Sarah's relations (zij was Marlborough's vrouw) with Anna which followed the Queen's succession. They were no longer united by common dislike of King William, and they had widely different feelings about politics and religion. We have traced the growing tension and estrangement which Sarah's advocacy of Whig interests produced between her and her royal mistress.... Sarah seemed endowed with power to make or mar.... Her interests were in the great spheres of war and affairs; her pride was to manage the Queen for the glory of the realm.’ Dit is op Marlborough's ongeluk uitgeloopen. ‘I did not mean the Whigs when I spoke of ingratitude,’ zegt hij haar 22 Aug. 1707, ‘but I meant it in general to England; and if you will do me justice, you must believe that I have done all the good offices that are possible at this distance.’ ‘England,’ besluit Churchill dit deel, ‘had now been raised by Marlborough's victories to the summit of the world. Many living men could remember the island as a paid dependant of France.... The foundations of Marlborough's authority in England had been destroyed, but the European cause which he served was triumphant. His power had gone, but his work was done.... He might still procure the means to fight the final campaign and to march to Paris.’ Het vierde deel zal dan van den onverwachten omkeer verhalen, dien, niet het minst tot Nederlands verrassing, de zaken genomen hebben. C. | |
David Lloyd George, War Memoirs. Volume six. - London, Ivor Nicholson and Watson, 1936.Het lijkt wel of Lloyd George vermoeid is geraakt. Hij heeft in dit zesde en laatste deel nog een groot aantal bladzijden volgeschreven die betrekking hebben op het einde van den oorlog, doch er is niets meer bij wat niet ieder als Lloyd George even goed had kunnen schrijven. Tenzij dan de twee hoofdstukken ‘Lord Haig's Diaries’ en ‘Some Reflections on the functions of Governments and Soldiers respectively in a War.’ Voor Haig heeft Lloyd George geen goed woord. ‘This “supremely loyal” man was not above ungenerous efforts to pass on to his chiefs, his colleagues or his subordinates the blame for his own failures.... He and Pétain conspired together to destroy the schema for setting up a General Reserve - vowing to their respective Governments that they had made the most detailed arrangements for coming to each other's aid and that these plans were so perfect that they would work automatically. When the emergency arose and the perfect arrangements failed to automatise, then Haig suggests the failure was due to the fact that Pétain was “almost unbalanced”.... He charges him with wishing to retire on Paris, leaving the British Army in the lurch or to escape northwards the best way it could without French assistance. Not much “loyalty” there....’ | |
[pagina 130]
| |
En in het andere hoofdstuk: ‘Ought we to have interfered in the realm of strategy? This is one of the most perplexing anxieties of the Governement of a nation at war. Civilians have had no instruction.... It is idle, however, to pretend that intelligent men whose minds are concentrated for years on one task learn nothing about it by daily contact with its difficulties and the way to overcome them.... Strategy is not entirely a military problem. There is in it a considerable element of high politics.... The knowledge of the prodigious waste of ammunition on the Western Front, whilst the Russians were left without any shells, looked to them like a wanton and profligate betrayal. Militarily it was foolish - psychologically it was insane. Unfortunately the British and French Goverments left the decision to Generals whose fortunes depended on the victories of their own armies.... In the most crucial matters of their own profession our leading soldiers had to be helped out by the politician.’ Veel critiek dus van anderen, maar van de dingen zelf die Lloyd George verkeerd heeft gedaan spreekt hij niet, of nog niet: ‘Of the task which was left to us of making a peace covering ethnic, territorial and economie affairs in every quarter of the globe, I do not propose here to speak. That would require a new series of Memoirs, covering the long controversies of Versailles, which I may record at some future time, if strength and opportunity avail.’ Zoodat wij ons voor dit gedeelte, dat niet onbelangwekkend kan zijn, vertroosten moeten. C. | |
Carl G. Hempel und P. Oppenheim, Der Typusbegriff im Lichte der neuen Logik. - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmij N.V. 1936. vii en 130 blz.De hedendaagsche typologie is door de complicatie van het ervaringsmateriaal, dat zij te bewerken krijgt, reeds lang er toe gedwongen, de populaire typenindeeling, die op het al-of niet voorkomen van bepaalde kenmerken bij onderzochte individuen berustte, te verwisselen tegen een vloeiende beschrijving, waarin niet zoozeer op het al-of-niet dan wel op het meer-of-minder aanwezig zijn van die kenmerken gelet wordt. Dit wordt menigmaal als een methodologisch tekort gevoeld: men beschouwt de onscherpte der getrokken grenzen en het voorkomen van meng- of tusschenvormen van de ingevoerde typen als een bewijs, dat het wetenschappelijk denken in de starheid van zijn vormen niet in staat is, de ervaring in den rijkdom van haar inhoud tot haar recht te doen komen. Het hierboven vermelde boek stelt zich ten doel, deze opvatting te bestrijden: het wil aantoonen, dat het denken over vormen beschikt, die aangepast zijn aan het gradueele karakter, dat de empirisch vastgestelde feiten in een wetenschap als de typologie vertoonen en dat die vormen alleen daarom niet als gelijkwaardig met de starre denkvormen der classificatie worden beschouwd, omdat gene de theoretische grondslagen missen, die deze in de klassieke logica reeds sedert lang bezitten. Het wil verder de geconstateerde leemte aanvullen door met behulp van de relatietheorie der moderne logica een ontleding te geven van het denken in begrippen van rangorde, waardoor het naast de | |
[pagina 131]
| |
klassieke theorie van de klassebegrippen er eene van de ordebegrippen plaatst. Bij dit onderzoek treedt de typologie uiteraard slechts als een zeer geschikt gekozen en zeer sprekend voorbeeld op; dat maakt, dat de lezerskring van het boek zich veel verder kan uitstrekken dan tot hen, die met dit vak vertrouwd zijn; daar het hier namelijk vóór alles een vormonderzoek betreft, is vertrouwdheid met den inhoud der behandelde theorieën - hoezeer zij dan ook de belangstelling zal kunnen verhoogen - geen noodzakelijke voorwaarde voor het volgen van het betoog; daardoor zal ieder, die zich voor de logische grondslagen van het wetenschappelijk denken interesseert, het met vrucht ter hand kunnen nemen. Het lijdt geen twijfel, of hij zal het ook met genoegen en bewondering doen. Want uit een oogpunt van helderheid in denken en schrijven is dit waarlijk een juweel van een boek, waarvan de beteekenis ver uitgaat boven die van het speciale onderwerp, dat aanleiding gaf tot zijn ontstaan. En dat niet alleen om de wijze, waarop het eigenlijke doel, de ontwikkeling van een theorie van de ordebegrippen, bereikt wordt, maar ook om de algemeene inzichten over het wetenschappelijk denken, die het aanbiedt en die in de slotconclusie van de logische eenheid van alle wetenschappen hun samenvatting vinden. E.J.D. | |
D.J.D. Bierens de Haan, Plato's Levensleer. - Volksuniversiteitsbibliotheek. De Erven F. Bohn N.V. Haarlem.Plato's strijd om kennis en inzicht staat in nauw verband met zijn zoeken naar de oplossing van het voor hem centrale levensprobleem: hoe leeft de mensch naar zijn natuur. Hij zocht naar levenswaarden en leerde ze zijn discipelen; daardoor zocht hij mede naar de goede verhouding tusschen de veelheid en den enkeling: tot in zijn hooge ouderdom bleef de vraag naar eigen beteekenis en plaats in het Universum en in de samenleving voor hem een pijnlijk, onopgelost raadsel. (Zie o.a. Leges 903 b vlg.). Plato is een zoeker naar het ware inzicht ter ontsluiting van het ware leven. In dien zin is Plato's wijsgeerige arbeid teleologisch gericht, behelst zij een levensleer (een juist woord, zoo men aan leer het accent wil geven van de Socratisch-Platonische opvattingen omtrent weten en inzicht) en is de weloverwogen titel van Bierens de Haan's boek juist. Immers Plato's werken behelzen geen systeem: zij bieden ons het beeld van een nooit-vermoeiden zoeker naar het ware leven: wetenschap, zedeleer, theologie en maatschappijbeschouwing steunen hem op deze speurtocht. Dat wijsbegeerte inzonderheid Plato geleidde op zijn weg naar den waren levensvorm, brengt B.d.H. in volle klaarheid met recht naar voren. ‘Plato's kenleer en ideeënleer stonden in dienst van zijn zedeleer’ (zie pag. 103-105. Vgl. p. 36, 48): de mensch was het middelpunt van zijn denken. Uit deze doelstelling volgt b.v. voor zijn beroemdste werk, de ‘Republiek’, dat men er niet een wetenschappelijk, in casu sociologisch werk in mag zien, noch een ‘ethisch tractaat’: met de historische plaats van het werk moet men zelfs voorzichtig zijn. Het is veeleer | |
[pagina 132]
| |
een belijdenis, zooals ook de ‘Apologie’, de ‘Critoon’, de ‘Gorgias’ e.a. kunnen opgevat worden, een beginselverklaring, in zijn zoekend karakter de autobiographie van Plato's geest. Van den beginne af vindt men er standaardwaarden, wordt er uitgegaan van standaardgedragingen; de ‘Republiek’ is een groote poging tot overreding (peithein); zij vertoont sterke contrastwerkingen tusschen licht en donker (ook in stijl en woordenkeus onmiskenbaar); de rechtvaardige en onrechtvaar dige (let op de ‘waarden’, in deze woorden verscholen), de wijsgeerkoning en de tyran zijn dramatiseeringen van Goed en Kwaad: de ‘Republiek’ is (met de ‘Gorgias’ o.a.) een gericht, geen analyse; haar philosophische heerschers belichamen Plato's eigen ideaal voor zijn persoonlijk leven. De strekking van B.d.H.'s boek zij hiermede kort gekenschetst en met de opbouw van B.d.H.'s betoog mee volgen wij ononderbroken geboeid de stuwende kracht in Plato's leven. Dat wij ons overgeven aan een gids met terrein-kennis, maak ik duidelijk door op de beteekenis te wijzen van een opmerking op p. 50 vlg. B.d.H. blijkt daar Plato al tijdens het schrijven van de ‘Gorgias’ een zelfstandige houding toe te kennen tegenover Socrates' opvattingen: een heilzaam antidotum, ook van deze bevoegde zijde, tegen de onbegrijpelijke beweringen en argumentaties van de nog niet uitgestorven periodenscheppers, als zou Plato zeer lang (men weet het tot zijn 40ste en 50ste op te voeren!) niet veel anders gedaan hebben, dan vertellen, wat Socrates leerde en beredeneerde. Een zoeker, wien (zie B.d.H. en boven) zijn leven lang het probleem van den mensch geen rust liet, ondervond zeker langen tijd den fascineerenden invloed van zijn leermeester, voor den feilen Zuiderling Plato neem ik zelfs een volkomen overgave als zeker aan, juist in den tijd van zijn eigen ontvouwing, toen Socrates hem sterke impulsen gaf, Socrates zijn ‘vroedheer’ werd. Doch meer wilde Socrates niet zijn, meer noch minder werd hij voor den geniaal-begaafden Plato: hij wekte in zijn discipel den eeuwigen geest op tot baring, tot vruchtbaarheid. Na de onvergetelijke stuwing van zijn leermeester zocht Plato's leven en denken zijn eigen loop; het afstand-nemen kwam onvermijdelijk voor een onafhankelijk man als hij, wiens eigen aard zich weldra baan brak o.a. in sarcastische boutades, bitse critieken, lang niet altijd billijke uitvallen, meedoogenlooze veroordeelingen van toestanden en personen. Het proces van zelfstandig-worden, de emancipatie van Plato's geest moet ingezet zijn bij de scheiding van leermeester en leerling door den dood: toen bleef de stroom van Plato's leven de richting volgen, door Socrates gewezen, maar in zelf-ontdekte beddingen. Deze uitweiding is gemotiveerd, omdat ik slechts naar aanleiding van één, voor het boek niet eens essentieele opmerking wil suggereeren, welk een zin kan schuilen in elke mededeeling van een denker, die zich in zijn stof zóó heeft ingedacht en ingeleefd, als B.d.H. gegroeid is in het gedachten- en kunstwerk van zijn geleidengel Plato. Bovendien markeer ik ook hier weer met B.d.H. Plato's wil tot het vinden en vormen van zijn eigen wezen: de grond voor zijn nooit-eindigend zoeken naar het ware-mensch-zijn, d.w.z. de verwezenlijking van het ware, goede en schoone als een harmonie in zichzelf. Iedere bladzijde kan een aanleiding geven tot het bewijs, dat voor B.d.H. tijdens zijn langdurig samenleven met Plato allerlei kwesties terecht vanzelfsprekende, geen beredeneering of bewijs meer behoevende | |
[pagina 133]
| |
waarheden mochten worden: weinige bieden mij stof tot critiek. Ik heb toch ernstige bezwaren tegen B.d.H.'s conceptie van Plato's samenleving, zooals deze vooral in de Republiek’,, is opgebouwd. Ik kan hier niet ingaan op het m.i. ongeoorloofd gebruik van ‘staat’ en ‘staatswezen’ (m.i. samenleving en haar vorm), evenmin op de terminologie ‘klassen’ en ‘standen’ (m.i. is ethne alleen door ‘groepen’ te vertalen). Ik kan slechts aanstippen, dat volgens B.d.H. (p. 73 vlg.) alleen de laagste ‘klasse’ sophrosune zou bezitten, terwijl toch Plato zelf deze deugd aan alle groepen toekent (Rep. 431e, 442c.d. Vgl. Phdrs. 237e). Hij stelt de eisch van zelfbeheersching en opoffering juist aan de hoogste leiders, in overeenstemming met de Grieksche traditie: de sophrosane is de typische adelsdeugd en blijft dat in de 5e en 4e eeuw voor alle aristocraten. De omschrijving van de deugd der andreia acht ik niet gelukkig en dat ‘het heele staatswezen slechts zou dienen tot de persoonlijke opvoeding der hoogste standen en als voorbeeld voor de gerechtigheid’ (p. 84) kan ik noch naar de terminologie (zie boven), noch naar den inhoud aanvaarden (in de aangehaalde plaats Rep. 412 staat het ook niet). De ‘Republiek’ is een ideaal beeld van een samenleving, waarin ieder naar zijn krachten en aanleg ‘het zijne doet’ en die toestand beteekent de verwezenlijking van de gerechtigheid (zie alleen al de geen-twijfel-latende omschrijving in Rep. 435b): een consequentie is, dat de best-aangelegden naar geest en karakter leiders worden, maar dit is geen zelfstandig-gesteld doel, waaraan de andere leden van de gemeenschap ten offer vallen. Plato stelt in de ‘Republiek’ een postulaat aan alle samenlevingen, n.l. dat zij aan alle enkelingen de gelegenheid moeten geven tot ontplooiing van het doel, dat in deze zelf van nature besloten ligt; zijn regeeringsvorm van de wijsgeeren-koningen is slechts een middel, een logisch uitvloeisel van zijn zielsleer, zijn schildering van de ideale samenleving is mede ‘een poging, om het cultureele doel en het welzijn van de weinigen in overeenstemming te brengen met het geluk en het welzijn van de velen.’Ga naar voetnoot1) B.d.H.'s boek is rijk van inhoud, het lezen ervan werkt verdiepend: het is de oogst van een akker, waarop de werker elke voet aarde kent. Het voert ons, ik herhaal het, geboeid mee door Plato's leven. Enkele aantrekkelijkheden troffen mij bijzonder. B.d.H's bijbelkennis als oud-theoloog werkt telkens weer verhelderend, wanneer hij tegenstellingen belicht of parallellen trekt; zijn Grieksche onbevangenheid tegenover al wat menschelijk is, blijkt uit zijn bespreking van den Eroos-vorm in het Synposium, de dialoog waarvan hij de beteekenis der deelen m.i. in het juiste licht heeft gesteld. Menschelijk-reëel zijn ook B.d.H.'s opmerkingen over de wisseling in stemming van een wijsgeer onder den invloed van ervaringen, waardoor ook diens gedachten en standpunt zich wijzigen kunnen (p. 38, 40). De vurig-gestemde verdediging van Eroos als stuwend beginsel - de best-geschreven hoofdstukken van het boek - bewijst, hoe hier meer dan een intellectueel contact bestaat tusschen twee menschen in twee tijden: de vereerder volgt vervoerd de levensstroom van den grooten Griek. | |
[pagina 134]
| |
Het boek is een dankbaarheidsoffer: het bescheiden threptron, dat de discipel brengt aan zijn geliefden Meester. Voor ons beteekent het een verblijding, een benijdenswaardig werkstuk van den ouderdom; het is een van de beste Hollandsche boeken over Plato, zeker de beste inleiding tot het werk van den wijsgeer. De Volksuniversiteit is gelukkig in haar keuze op het gebied van de klassieke Oudheid. D. Loenen | |
De Monumenten van Geschiedenis en Kunst in de Provincie Limburg. Maastricht, derde aflevering. - Alg. Landsdrukkerij.Van de monumenten van Limburgs hoofdstad geeft deze band, nummer drie van Maastricht, alléén de St. Servaaskerk, met alles wat daarbij behoort. Dit, voor de geschiedenis onzer bouwkunst zoo uiterst belangrijke werk, verdiende de uitvoerigheid inderdaad, die een ruim 450 bladzijden groot formaat vroeg. Dwingen de financiën van de Staat tot soberheid, en zou men zeker op het Rijksbureau van de Monumentenzorg het tempo der publicatiën gaarne versneld willen zien, het stemt tot waardeering, dat men door de moeilijke tijdsomstandigheden niet tot haastiger of oppervlakkiger werken overgaat, doch aan het eens gegeven voorbeeld - het werk over Breda van dr. Kalf - getrouw blijft. Zoo is dan ook deze band weer een bijdrage, waarin een diep ingaan op de geschiedenis, een met zorg bespreken der ontwikkelingsvormen, een volledigheid in tekst en illustratie beide, tot erkentelijkheid en bewondering dwingen. Aan allen, die in het Voorloopig Voorbericht zijn genoemd, aan Ad. Mulder, wijlen dr. C. Hofstede de Groot, Dr. Kalf vooral, en niet het minst aan den bewerker, Jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, past hier weer hulde voor den geleverden arbeid. P. | |
Jan Poortenaar, Rembrandt. Zijn kunst en zijn leven. - De Sikkel, Antwerpen. Jan Poortenaar, Amsterdam.Heeft in dit maandschrift niet eens de waarschuwing gestaan, dat té veel roem zelfs Rembrandt schaden kan? Men is geneigd zich die te herinneren, nu de inderdaad enorme Rembrandt-litteratuur weer met een nieuw werk is vermeerderd. Ditmaal niet geschreven door een ‘waanwijze’ kunsthistoricus, maar door een schilder, i.c. den heer Jan Poortenaar en bestemd voor niemand minder dan ‘heel ons volk’. Een bestemming die een weinig ons herinnert aan datgene, wat nog al eens in het meest ‘oostelijk dialect’ van ons taalgebied pleegt te verschijnen! Laten wij het geval echter maar zóó nemen, dat de heer Poortenaar graag over Rembrandt een boek wilde schrijven. Iets wat stellig zijn goed recht is, iets wat geen ander hem het recht heeft te ontzeggen. Wel heeft hij, die zich van de waarde van zulk een schriftuur openlijk rekenschap moet geven, den plicht na te gaan, of aan deze, van middelmatige reproducties voorziene, Rembrandt-beschouwingen nog behoefte bestond; m.a.w. of het noodzakelijk was, dat de heer Jan Poortenaar ons ‘volk’ naar den maatstaf zijner | |
[pagina 135]
| |
inzichten kwam inlichten over de kunst en het leven van Rembrandt, die nu toch wel van alle kanten bekeken zijn. Het lijkt dan ook volkomen overbodig hier op het Rembrandt-probleem zelf in te gaan, te meer daar dit werk toch steunt op de groote publicaties van erkende Rembrandt-vorschers en kunsthistorici, zonder wier hulp zelfs de schilder-schrijver het niet stellen kon, al meent hij dan van zijn schilders-toren uit den kunsthistorici wel hier en daar een veeg-uit-de-pan te kunnen verkoopen. Het boek, behalve de reproducties, naar het uiterlijk zeer verzorgd, laat zich over 't geheel aangenaam lezen - het is, wat men noemt, behoorlijk geschreven - behalve dan in die gedeelten, waar men wordt herinnerd aan een ouderwetsche soort Nieuwe Gids-lyriek van weinig edel gehalte (‘meesterlijke werken, droomdiep, saâmgeschilderd uit gesmolten goud en brons en purper’ e.z.m.). De kwaliteiten van het boek zijn vooral gelegen in het beschrijvende karakter, stellig niet in een scherp stellen en uitwerken van problemen en het samenvattend beschouwen van productie en tijd. Het geheel blijft daardoor ongeveer op hetzelfde niveau en het wordt - bij het ontbreken van een ‘groote lijn’ - nog al vormloos. Pogingen tot het geven van een algemeene karakteristiek, b.v. in het zesde hoofdstuk, blijven vaag en onuitgewerkt. Men vindt daar bovendien dingen in staan, die blijkbaar noodig(?) waren om Rembrandt nog eens een repoussoir te geven, doch allerminst getuigen van een goed inzicht in de verhoudingen en het verband der kunsten van verschillende tijdperken. Wat b.v. over het gotische wezen der schilderkunst - het z.g. ‘sierlijke’ (hoe volkomen mis is juist dàt woord!) - wordt gezegd, lijkt al bijzonder weinig gefundeerd en doordacht. Het gansche boek is een poging in de richting van een historisch-psychologische methode. Zeer zeker bevat het ook goede bladzijden, wat trouwens van den heer Poortenaar, die een man van smaak en eruditie is, te verwachten was. Maar ze blijven te fragmentarisch om van het boek een breed uitgewerkt, veelzijdig geschakeerd beeld van Rembrandt en zijn tijd te maken. Merkwaardig is het, hoe de schrijver, na soms goed geschreven stukken, plotseling kan doordraven in een woorden-pathos van over elkander struikelende adjectieven en superlatieven, dat door letterlijk niets wordt gemotiveerd, behalve dan wellicht door een gebrek aan logische uitwerking der gegevens omtrent Rembrandt's ideeëngroei en het wezen van zijn kunst. Zoo geeft deze ‘Rembrandt’ een bepaalde ‘mixte’ van romanvorm en lyrische kunstbeschouwing, met veel ongemotiveerde zwellingen en gevoelsaccenten, culmineerend hier en daar in een veelal overdreven adoratie, die blijkbaar geen aarzelingen kent. A. van der Boom |
|