zoo anders was als Napoleon; dat hij iemand geweest is, die ‘rustig en wijs de zaken aanziet’, die ‘niet organiseert om te overwinnen, maar overwint om te overwinnen’; in wien men vindt ‘al de heldhaftigheid, doch ook de bezonkenheid van den Germanenkoning’? Bij dit laatste past niet heel goed - ik noem maar iets - wat Karel's lofprijzende biograaf, Einhard, niet kan verzwijgen, ‘dat hij zoo spraakzaam was, dat hij wel babbelachtig leek’. En vreemd lijkt mij dat de hardnekkigheid, waarmee hij er naar gestreefd heeft om het Saksenvolk te onderwerpen, uit organiseerlust is voortgekomen. Veel te veel klinkt hier telkens het thema door, dat de Germaansche volksaard, die dan bij de Friezen bijzonder diep ingeworteld moet zijn, eigenaardigheden in het vroegere volksbestaan verklaart. Dat het ‘leenstelsel’ - waaronder de schr. ook allerlei begrijpt, dat er niet bij behoort en dat hij voor buitengewoon verderfelijk houdt - bij de Friezen niet tot ontwikkeling gekomen is, mag men toch niet, met hem, toeschrijven aan een innerlijk geestelijk verzet.
Ik wil op dit punt en op andere, waarmee ik me niet kan vereenigen, verder niet doorgaan. Liever voeg ik er aan toe, dat waar de schr. verder in de historie komt en waar een rijker en betrouwbaarder overlevering zijn onmiskenbaar streven om de grenzen van het historisch weten niet te overschrijden ondersteunt, mijn bezwaren veel geringer worden. Over het geheel genomen, schijnt mij de zelfverloochenende arbeid van Kalma, ik herhaal het, een prijzenswaardig resultaat te hebben opgeleverd.
Tenslotte moet mij nog één opmerking van het hart. Het zal den schr. zelf wel opgevallen zijn, toen hij zijn literatuuropgaven neerschreef, hoe weinig namen daarin opgenomen konden worden van personen, die de echte Friezen tot de hunnen willen rekenen. In het voorbericht tot het voortreffelijk boek over ‘De Friesche kleihoeve’ (door den schr. niet genoemd) van den Frieschen onderzoeker Dr. O. Postma, beschrijft deze wat hij ondergaat, wanneer hij van een terp het omringende landschap overziet. ‘Wij zien de oude boeren, het lang vergane geslacht, met de zwaar beladen hooiwagens moeizaam de hoogte beklimmen en een machtig gemeenschapsgevoel, dat heden en verleden als een eenheid omvat, vervult ons geheel. De dichterlijke geest vindt zijn bezieling. Maar’ - gaat hij verder - ‘er is