opgewekt. Dat is voor de strekking van het hier te leveren betoog echter ook niet noodig; het blijft geldig, wanneer de gegrondheid van die klachten ex suppositione wordt erkend, omdat het het enthymeem der tegenstanders: ‘het wiskunde-onderwijs op het A-gymnasium heeft een onvoldoend nuttig effect; dus moet het worden afgeschaft’, niet aantast in de praemisse, maar in de conclusie. Laat het waar zijn, dat de resultaten van het wiskunde-onderwijs niet in overeenstemming zijn met de door docenten en leerlingen ten koste gelegde energie, dan volgt daaruit niet, dat het vak van het leerplan zou moeten worden geschrapt, zoolang niet is komen vast te staan, dat het in zijn leerstof en zijn methode niet nog wijziging en verbetering zou kunnen aanbrengen.
Zij, die zonder meer behoud van den bestaanden toestand bepleiten, nemen gewoonlijk wat al te grif aan, dat die wijziging en die verbetering evenmin mogelijk als noodig zijn. Zij achten het juist, dat de wiskunde, die aan de A-leerlingen wordt geboden, slechts in omvang, maar niet in aard verschilt van die op de B-afdeeling wordt onderwezen en dat dus het aankweeken van een zekere vaardigheid in het oplossen van vraagstukken als de hoofdzaak wordt beschouwd en zij meenen, dat de mate, waarin die vaardigheid zich laat ontwikkelen, conclusies aangaande intellectueele begaafdheid veroorlooft.
Er bestaan gegronde redenen, de juistheid van deze zienswijze in twijfel te trekken. Men kan vragen, of het wel zin heeft om leerlingen, die in hun latere studie geen technische bedrevenheid in het hanteeren van mathematische methoden noodig zullen hebben, de routine in het oplossen van vraagstukken bij te brengen, die voor de overgroote meerderheid het gemis aan spontaan uitvindersvermogen moet vergoeden; men kan van meening zijn, dat de beschikbare tijd beter zou worden besteed, wanneer het wiskunde-onderwijs zich meer dan tot dusver de ontwikkeling van zekere principieele inzichten in den aard van het mathematische denken ten doel stelde en er bovendien meer naar streefde, de cultuurhistorische beteekenis van dat denken tot haar recht te doen komen, kortom, wanneer het minder in technischen en meer in humanistischen zin werd gegeven.
Een zoodanig wiskunde-onderwijs zou in dubbel opzicht anders georiënteerd moeten zijn dan het tot dusver gangbare: het zou