| |
| |
| |
De beteekenis van Italië voor Rusland in de achttiende en negentiende eeuw
Buiten Rome is er geen Rome in de wereld, ik wilde eigenlijk zeggen: geen geluk en geen vreugde, maar Rome is meer dan geluk en vreugde.
Gogolj
De kennismaking met Italië beteekent voor ieder mensch een toetssteen voor zijn cultuurbewustzijn. Ieder volk ziet Italië vanuit een ander gezichtspunt; iedere tijd ontdekt in het klassieke land datgene wat hem na of verwant toeschijnt.
Voor den Europeeschen mensch is Italië ‘de groote Arke des Verbonds van antieke en christelijke beschaving’. Het is een van de meest fundamenteele ontwikkelingsmomenten voor den Westerling.
Hoe staat het in dit opzicht met Rusland? Borg Italië in zich voor de Russen den zelfden overvloed van ervaringen? Had het voor zijn cultuur een even groote en beslissende vormingskracht, zooals dit bij de West-Europeesche volken, voornamelijk bij de Duitschers, Franschen en Engelschen van oudsher het geval is geweest?
Deze overdenking, die zoo belangrijk is voor de kennis van de Russische geestesstructuur en zielsgesteldheid, vraagt om een antwoord, dat in een kort artikel in zijn geheelen omvang niet is te geven. Voor ons doel is het voldoende om de vormen van de Russische ervaringen in Italië, vooral in de eerste helft van de 19e eeuw, aan te toonen.
De ervaring van de Russen in Italië vormt een essentiëel bestanddeel van de geestesgesteldheid, die men als ‘Russisch Europeanisme’ kan aanduiden. Het wezen daarvan is - ge- | |
| |
schiedkundig gezien - de uitkomst van de scheppende daad van Peter den Groote. Weliswaar bestonden ook vóór Peter den Groote betrekkingen tusschen Moscovië en Europa, maar eerst door de gewelddadige Europeïseering van Rusland werden de voorwaarden geschapen, die het binnenstroomen van Europeesche gedachten en beschavingsvormen in Rusland in veel grootere mate mogelijk maakten.
De machten, die den grondslag van het Westeuropeesche cultuurbewustzijn vormden, hebben niet hun stempel gedrukt op den geestestoestand van den middeleeuwschen Rus. De klassieke oudheid is voor het Rusland vóór Peter den Groote nooit een geestelijke werkelijkheid geweest. Rusland nam van Byzantium zijn Christendom over, waarin alle krachten van de oudheid eens en voor altijd verbannen en veranderd waren. Derhalve kende ook het middeleeuwsche Rusland nooit de spanning tusschen Oudheid en Christendom, die zelfs in de middeleeuwen als stuwende kracht van de Westersche cultuur steeds levend bleef.
Voor het middeleeuwsche Rusland kon bijgevolg Rome ook nooit de beteekenis hebben, die de eeuwige stad voor het geheele Westen had gedurende een tijdperk van duizend jaar. De eerbied van de volken der middeleeuwen voor Rome als ‘de schatkamer van bovennatuurlijke genade’, werd door Moscovië op Byzantium, het ‘tweede Rome’ overgedragen.
Ook het tijdperk van de Renaissance, dat zich aan de Romeinsche oudheid als aan een idealen vorm trachtte aan te passen, ging bijna spoorloos aan Rusland voorbij.
Het humanisme met zijn eisch tot een nieuw menschzijn, met zijn ontdekking van den mensch als ‘de maatstaf der dingen’, en als het middelpunt van de wereld kon in het ‘heilige Rusland’ geen bodem vinden. Zelfs in de 17e eeuw, toen, door het steeds sterker wordende binnenstroomen van Europeesche gedachten en zeden, Rusland gedwongen werd tot het bepalen van een standpunt ten opzichte van de Europeesche Barok, zelfs toen bleken de door de traditie gewijde denk- en uitdrukkingsvormen sterker te zijn dan de Fransche verleiding.
Ieder van de leidende Europeesche cultuurlanden - Holland, Duitschland, Frankrijk en Italië - had een bepaald aandeel in de architectonische vorming van St. Petersburg. Maar tegelijk met
| |
| |
da barokke en klassieke bouwvormen nam het nieuwe Rusland van Frankrijk den maatschappelijken omgangsvorm en levensopvatting, van Duitschland en Holland de organisatie van het leven en de grondelementen van administratie en oeconomie over. Voor Italië bleef het weggelegd om in den nieuwen Rus den zin voor het aesthetische op te wekken en zijn ziel door beeldende kunst, muziek en tooneel te verrijken. De aesthetische opvoeding van de Russische maatschappij voltrok zich op tweeërlei wijze: door het naar zich toehalen van Italiaansche architecten, schilders, musici en tooneelspelers en door de onmiddellijke inwerking van het klassieke land op Russische pelgrims naar Italië.
| |
Italiaansche kunst te Petersburg.
- In tegenstelling tot de tweede helft van de 18e eeuw, waarin de Fransche invloed aan het hof en in de maatschappij overheerschend was, stond het tijdsgewricht van Elizabeth in den tooverban van de Italiaansche cultuur en kunst. Reeds Keizerin Anna (1730-'40) trachtte zich met Italiaansche souvenirs te omringen. Haar paleis Peterhof liet de keizerin met ‘veduten’ sieren, die het St. Pietersplein te Rome voorstelden (1739).
Onder haar opvolgster, de schitterende keizerin Elizabeth (1741-'61) wordt de Italomanie van het Russische Hof algemeen. Italiaansche schilders en decorateurs versieren de ruimten van de paleizen, Italiaansche zangers en dansers leggen den grondslag voor de Russische opera en het Russische ballet van den Baroktijd. In de jaren veertig en vijftig van de 18e eeuw was er te Petersburg een geheel Italiaansche kolonie, die bijna uitsluitend uit kunstenaars, zangers en handwerkslieden bestond.
Leest men den brief, dien de vice-president van de Academie van Wetenschappen, de Duitscher Jacob van Stählin in 1758 aan zijn vriend Gottschad te Leipzig schreef, dan verrast daarin de overvloed van Italiaansche namen, die in het Petersburgsche leven een leidende rol blijken te spelen. ‘De portretschilderkunst wordt door Rotari uit Verona schitterend vertegenwoordigd, voor de historische schilderstukken zorgen de Romein Valeriani en de Venetiaan Gradizzi. De bouwkunst wordt door Rastrelli en den Romein Rainaldi prachtig vertegenwoordigt’.
De in Italië beroemde theaterarchitect en plafondschilder
| |
| |
(tegelijkertijd balletmeester en dichter) Giuseppe Valeriani, de Bolognees A. Perizinotti, Gradizzi, Carboni en Girolamo Bon, tenslotte de ‘brillante, flinke schilder’ Francesco Fontebasso uit Venetië tooien met hun plafondschilderstukken het winterpaleis en de andere kasteelen van de Keizerin.
Allen worden echter in de schaduw gesteld door den sentimenteelen Venetiaan Pietro Rotari, dien Bestoesjew uit Dresden naar Petersburg haalt, waar hij de meest gevierde schilder van het Russische Rococo wordt. In Tsarskoje Selo bedekt Rotari de muren van een geheele zaal, het zoogenaamde ‘kabinet met de modes en gratiën’ met ‘delicate en gedurfde vrouweborst-beelden, allemaal teer en schoon, maar het schoonst en negligé’.
Stählin is verrukt over deze ‘vrouwspersonen’. ‘De natuur zelf verschijnt niet licht duidelijker en sterker dan hier in haar nabootsing in kleuren’.
De vraag naar Italiaansche kunstwerken stijgt. Uit het klassieke land worden geheele scheepsladingen marmeren beelden naar Petersburg gebracht. Alleen graaf Sjoewalow, de groote maecenas, koopt zeventig beelden om ze in de lanen van zijn park op te stellen.
Zooals reeds gezegd, werd in de tweede helft van de 18e eeuw de Fransche invloed aan het Russische Hof overheerschend. Maar juist door middel van de Fransche geestescultuur leert de Russische hofkring Italië als het klassieke land van de bouwvallen kennen. De werken van Diderot, van graaf Caylus en Winckelmann wekken ook in de Keizerin de geestdrift voor de oudheid op, zij wordt door de ‘raison et simplicité de l'antiquité’ meegesleept. ‘Rome, Rome, Rome, que le reste de l'Univers est loué de l'atteindre en fait des Beaux Arts, des beaux restes, de...., de....’, schreef zij aan Grimm. Zij draagt haar zaakgelastigde te Rome, Robert Reifenstein, op om haar antikiteiten, copieën, stadgezichten, etsen en teekeningen te zenden, die betrekking hebben op de oudheid. Zij dweept met Piranesi Panini en Cleriseau en voert briefwisseling met Angelica Kaufmann, Hackert Hamilton en Jenkins. Tweemaal laat zij den gevierden ruïnenschilder Hubert Robert naar Petersburg komen. Zij omringt zich in Tsarskoje Selo met marmeren borstbeelden van Caesar, Cicero en Antionus en laat daar een kleine pyramide van Cestius als grafteeken voor haar lievelingshond oprichten. ‘Prosternée
| |
| |
devant l'image de la postérité’, gaat zij met het plan rond, het eerwaardige Kremlin te Moskou te doen afbreken om op zijn plaats een reuzenpaleis te bouwen, dat ‘exactement semblable à celui d'Auguste et des empereurs Romains’ moest worden.
Naast de antieken is het Raphaël, dien zij hartstochtelijk vereert. Zij bestelt voor de ermitage een getrouwe copie van de Loggia's van Raphaël, naast copieën van de fresco's uit de ‘Farnesina’, de ‘Villa Madama’ en van de ‘School van Athene’. ‘Wij zijn veelvraten’, schrijft Keizerin Katharina in 1781 aan Grimm. ‘Wij hebben arabesken van Raphael besteld en wij zijn zoo gulzig naar alles, wat op hem lijkt, dat er te Petersburg geen huis is waarin men met fatsoen zou kunnen wonen, wanneer er niet het een of ander in is, dat min of meer aan de Loggia's herinnert’.
Het liefst zou zij geheel Rome naar Petersburg hebben overgeplant. Inderdaad gelukte het den genialen Bergamees Quarenghi door zijn zware bouwwerken aan Petersburg een volkomen antiek-Romeinsch stempel te geven. Hij bracht de bouwvormen van het oude Rome en van Beneden-Italië over naar de stad aan de Newa, en vermengde ze met den geest van Palladio. Zoo lijkt het Petersburgsche stadsbeeld aan den buitenlander in het eind van de 18e eeuw een mengsel te zijn van Grieksche en Romeinsche architectuur. De opeenhooping van zuilen, architraven, pilasters, kapiteelen en tympanums noopte een vreemdeling tot de opmerking: ‘Wanneer iets te Petersburg ons zou kunnen mishagen, dan is het de overdaad van zuilen, die overal in het oog vallen en dikwijls misplaatst schijnen.’ Het klassieke van den Empirestijl bepaalde het uiterlijk van de stad. Het leven van de Petersburgsche aristocratische kringen ontrolde zich tegen een achtergrond, die gevuld was met antieke en Italiaansche bouw- en kunstvormen.
De indrukwekkende pracht van deze monumentale bouwwerken, ‘die bij maneschijn op antieke tempels gelijken’, wekte bij de meeste bezoekers van Petersburg verrukking en bewondering. ‘Alles bij elkaar genomen’, schreef de gevierde schilderes Vigée-Lebrun, die omtrent de eeuwswisseling te Petersburg vertoefde, ‘verplaatste Petersburg mij in den tijd van Agamemnon, zoowel door de grootschheid van zijn gebouwen als ook door de volksdrachten die aan de oudheid herinneren’.
| |
| |
| |
Italiaansche muziek te Petersburg.
- Hoe groot ook het succes van de Italiaansche architecten en schilders te Petersburg was, toch verbleekte het bij den bijzonderen glans, die straalde uit de Italiaansche muzeik van de 18e eeuw.
Te Petersburg vond de Italiaansche operamuziek de plaats van haar meest schitterende ontplooiing. Ja, men kan slechts betrekkelijk van Russische muziek in de 18e eeuw spreken: onmiddellijk na de regeering van Peter den Groote begint niet de geschiednis van de Russische muziek, maar de geschiedenis van de Italiaansche muziek in Rusland.
De eerste kennismaking met de Italiaansche operamuziek beleefden de Russische hofkringen bij de kroningsfeesten van Keizerin Anna (1730), waarvoor Koning August II van Saksen zijn Italiaansch opera-ensemble uit Dresden zond. In 1736 liet de Keizerin zelf een Italiaansche operatroep, die uit zeventig zangers bestond, naar Petersburg komen. Maar eerst onder Keizerin Elisabeth (1741-61) kwam de Italiaansche muziek tot onbegrensde overheersching te Petersburg. Weliswaar werd in de wekelijksche hofconcerten ook ‘Turksche muziek met veel lawaai voortgebracht’, weliswaar verlustigde Narysjkin de aristocratische kringen met de blaasmuziek van zijn eigen jagerscorps, maar het musiceeren op deze wijze werd door den hofkring alleen als een ‘bizarre nieuwigheid’ opgevat. Als muziek in den eigenlijken zin van het woord gold destijds alleen de Italiaansche operamuziek.
‘Onder leiding van twee beroemde kapelmeesters’, schreef in 1758 J. von Stählin, ‘van den Napolitaan Francesco Araga en den Florentijn Rutini, vinden voortdurend opera-avonden plaats. Een Fransch hoftooneel en een aantal vooraanstaande pantomimedansers betooveren het publiek, en een volledige troep Italiaansche zangers en zangeressen vermaakt den hofkring. Italiaansche intermezzi, burleske opere buffa en ernstige opera's, alle wekken stormachtigen bijval in de burgerkringen.’
Niettegenstaande het versterken van den Franschen cultureelen invloed handhaaft de Italiaansche muziek ook onder Katharina II haar vooraanstaande plaats.
In den beroemden Hermitage-schouwburg van Quarenghi, die in directe navolging van het ‘Theatro Olympico’ van Palladio was gebouwd, werken ten tijde van Katharina bijna uitsluitend
| |
| |
Italiaansche kunstenaars mede. Hier dirigeeren Cimarosa en Sarti, Paesiello en Galuppi het orkest, dat uit Italiaansche musici bestaat, hier brengen de beroemdste zangers en zangeressen van dien tijd het publiek in verrukking, hier bouwen Bibiena en Gonzaga hun phantastische tooneel-decoraties op. De meest schitterende namen van de toenmalige operawereld vinden wij in de tweede helft van de 18e eeuw in de keizerlijke en vorstelijke huistheaters. Met ontzaglijke kosten worden de nieuwste opera's van Sarti en van Paesiello in de particuliere operagebouwen van Vorst Potjomkin of graaf Sjoewalow uitgevoerd; Petersburg staat in de 18e eeuw onder de betoovering van de Italiaansche muziek en zangkunst.
| |
Russische pelgrims naar Italië.
- Reeds vroeger hadden de Russische aristocraten Italië bezocht. In de 17e eeuw kwamen negentien Russische edellieden te Venetië aan om, zooals het in het schrijven van den jongen Tsaar Peter luidt, ‘zich in Europa de nieuwe krijgskunst en -oefeningen eigen te maken.’ Het dagboek van Vorst B.I. Koerakin, die zelf tot deze edellieden behoorde, doet een interessanten blik slaan in de zielsgesteldheid van de Russen, die voor de eerste keer het wonder van de heerlijke Lagunenstad aanschouwden. Met een ons grappig voorkomende nauwgezetheid wordt hier alles vermeld, wat den jongen Rus opvalt: merkwaardigheden op het gebied van natuur en kunst, anecdotes en rariteiten, het exotische en curieuze wordt hier eenvoudig aan elkaar gerijd. Voor Koerakin en zijn kamaraden was Venetië echter vóór alles de plaats waar zij ‘mathematica, nautica, mechanica, astronomie, defensieve- en offensieve fortificatieleer beoefenen en dikwijls per schip naar zee kunnen uitvaren.’ Het zakelijk tijdsgewricht van Peter den Groote drukte op dit dagboek zijn stempel. Deze Russische jongelingen waren voorwaar geen romantische pelgrims.
Nauwelijks honderd jaar later treffen wij in Italië Russische aristocraten aan, die slechts weinig verschillen van de Duitsche of Fransche reizigers naar Italië. Weliswaar zijn zij nog niet opgewassen tegen de op hen instormende indrukken. De bonte verscheidenheid van het ongewoon nieuwe, de overvloed van hetgeen zij zien, overweldigt hen. Maar deze rijke vorsten en graven, die de beroemdste steden van het klassieke land bezoeken, koopen
| |
| |
bijna in het wilde weg en in massa kunstwerken op om ze te Petersburg of in hun heerlijke landhuizen bij Moskou te kunnen opstellen. De invoer van beeldhouwwerken en schilderstukken uit Italië stijgt ieder jaar. Stroganow en Sjachowskoj, Golowin en Tolstoj, Bobrinskij en Sjeremetjew, Joesopow en Brjoes volgen ook daarin het voorbeeld van de Keizerin, die door haar zaakgelastigden te Rome en Parijs de beroemdste verzamelingen van dien tijd, voornamelijk van Italiaansche meesters, voor de Hermitage doet aankoopen.
De Russische adel wordt door het Europeesche gedweep met antieke bouwvallen aangestoken. De ‘ruïnenschilder’ Hubert Robert schildert voor Graaf Stroganow en voor Vorst Joesoepow zijn landschappen en Kroonprins Paul onderneemt als ‘Prince du Nord’ een ontwikkelingsreis naar het klassieke land en bezoekt daarbij met zijn jonge vrouw Venetië, Paestum, Pompei en Herculanum en staat ontroerd in het Pantheon.
Naast het Italiaansche landschap en de kunst van Italië, is het de Roomsch-katholieke kerk, die de Russische aristocratie van de ten einde loopende 18e eeuw tot zich trekt. De Roomsch-katholieke kerk lijkt velen van deze Russische adellijke heeren de eenige waarachtige vertegenwoordigster van de goddelijke idee op aarde te zijn. De families Golitzin en Narysjkin, Wolkonskij en Stroganow, Tolstoj en Mensjikow verloochenen het geloof hunner vaderen en gaan over tot het Roomsch-Katholicisme. Deze geloofsovergangen worden in het laatste kwart van de 18e eeuw, bevorderd door den invloed van de Petersburgsche Jezuïten, steeds talrijker. Daardoor krijgt de Russische dweperij met Italië van bepaalde kringen een bijzonderen godsdienstig-kerkelijken ondertoon. Het antieke Rome wordt in de voorstelling van de adellijke proselieten door het pauselijke Rome verdrongen.
Het beeld van de Italiaansch-Russische betrekkingen, zooals ons dat in den loop van de 18e eeuw tegemoet treedt, zou echter niet volledig zijn, wanneer men niet gewaagde van de Russische stipendiaten van de Academie, die te Rome of te Venetië hun opleiding kregen. Sedert 1764 werden, om de drie jaar, twaalf schilders aan de in 1758 gestichte Academie van Kunsten voor verdere vorming naar Rome en Parijs gezonden. De Russische stipendiaten van de Academie kwamen te Rome spoedig geheel
| |
| |
onder de betoovering van het heerschende klassicisme, werden slaafsche navolgers van Raphael Mengs, van Vien of van Botoni en maakten zich de leer van Winckelmann eigen. ‘Coloriet, licht en schaduw maken een schilderstuk niet zoo vol waarde als de edele contour’. De Russische academisten trokken de laatste consekwenties uit deze leer. Tamheid, eclecticisme, kleurloosheid en een vervelend schema waren het resultaat. Een ijzige, marmeren kilte waait ons uit de schilderstukken van Sokolow of van Egorow tegemoet.
Toch zijn er uitzonderingen. Niet te Rome maar in het door kleur en licht gezegende Venetië ontdekte een Russische stipendiaat wat de Academie hem niet kon geven. Is het te verwonderen, dat de eerste Russische landschapschilder F. Alexejew onder de betoovering komt van deze sprookjesachtige stad, die uit zee schijnt op te duiken en waar de marmeren paleizen met hun zuilen en balcons zich geheimzinnig in de stille wateren weerspiegelen?
In 1773 komt de twintigjarige Alexejew te Venetië en gedurende zijn zesjarig verblijf in de luchtig levende, feestvierende Lagunenstad van den Rococotijd leert hij deze met de oogen van Belotto en Guardi zien. Teruggekeerd in Rusland werd hij de Russische Canaletto. In Petersburg vond hij zijn tweede Venetië. Hier vond hij de uit licht en water geboren atmosfeer terug, den weerschijn van het flakkerende licht op den breeden stroom, waarachter zich in wonderlijke verlichting het monumentale front van de paleizen en kerken verhief. Dit alles trachtte hij in zijn Petersburgsche stadsgezichten vast te houden. Zijn schilderstukken van de Paleiskade, van de Beurs en van de Admiraliteit met de kleine groepen menschen op den voorgrond, die doen denken aan Guardi, beteekenen iets geheel nieuws in de kunst van het Russische stadsgezicht.
De Russische ervaring met het Italië der 18e eeuw maakte alle stadiën door, die ook de Europeesche dweperij met Italië van denzelfden tijd kenmerkt: van de eerste kennismaking tot de ontdekking van de schoonheid van het landschap, van de Romeinsche romantiek der bouwvallen tot de openbaring van de Venetiaansche atmosfeer, van de geestdrift voor de Italiaansche muziek en het tooneel tot de bewondering voor de architectonische vormen van het klassieke land, die verplaatst naar Rusland, de
| |
| |
Russen nog meer vertrouwd met de oudheid moesten maken, van den eerbied voor het katholicisme tot de hartstochtelijke liefde voor de Italiaansche schilderkunst.
Maar eerst in de 19e eeuw konden zich de ontvangen indrukken verdiepen en tot beeld- en woordsymbolen worden gevormd.
| |
De Russische ervaring in Italië in de 19e eeuw.
- Voor de Russische élite in de eerste helft van de 19e eeuw is Italië een onuitputtelijke bron van geestes- en zielsverrijking.
Het klassieke land eischte, dat ieder zijn standpunt zou bepalen ten opzichte van de machten, die de cultuur van het Westen in den loop van 2000 jaar hadden bevrucht en bepaald: de Oudheid, de Christelijke Middeleeuwen en de Renaissance. De ervaringen waren bij de Russische reizigers in Italië van verschillenden aard.
Onder de toenmalige ‘pelgrims naar Italië’ kan men duidelijk twee sociale groepen onderscheiden. Aan den eenen kant vinden wij de vertegenwoordigers van de rijke Russische aristocratie, aan den anderen kant zijn het de Russische kunstenaars - voor het meerendeel onbemiddelde Russische stipendiaten van de Academie - die Rome tot hun bedevaartplaats maken.
Rome was destijds de eigenlijke metropolis van de Europeesche kunst. Uit alle landen stroomden hier schilders, beeldhouwers, architecten en dichters naar toe om tusschen de ‘verheven puinhoopen’ van de eeuwige stad nieuwe ervaringen op te doen. Hier werkten Thorwaldsen en Canova, Overbeck en Cornelius, Corot en Ingres. Byron en Shelley, Lamartine en Stendhal. Tieck en Heine hadden in dien tijd juist Italië bezocht en het geestdriftig geschetst.
Hoe verschillend de Russische kunstenaars al naar hun aanleg ook waren, allen trachtten zij de gevoelens, die de eeuwige stad en Italië in hen opwekten, door kleur, lijn en plastischen vorm, uit te drukken en vast te leggen.
Voor Sjtsjedrin werd Italië een onuitputtelijke schat van motieven, waarin hij het zuidelijke licht en het atmosferische landschap ontdekte. Voor Brjoelow was Italië het land van den idealen vorm, dien hij met nieuwen zielsinhoud zocht te vullen. Iwanow
| |
| |
trachtte de Italiaansche stof op klassiek ideale wijze tot een eenheid te vervormen, die hij met een nieuwe religieuze waarde trachtte te vullen. In aanschouwing van de zuidelijke natuur en klassieke kunst beleefde ieder van hen op zichzelf het wonder van een opwekking.
Twee van hen, Sjtsjedrin en Iwanow waren voorloopers van een zienswijze, die eerst veel later algemeen goed van de Europeesche schilderkunst zou worden. Geen van hen heeft school gemaakt. Het vaderland onthield aan twee van zijn grootste schilders zijn waardeering, maar in Italië vonden zij het vaderland van hun keuze. Zij waren beiden, ieder op zijn manier, ‘Russische Europeanen’ in de meest eigen beteekenis van het woord.
Omtrent 1820 treedt Italië steeds meer in het middelpunt van het Russische cultuurbewustzijn. Terwijl de meeste Russische aristocraten, uitgaande van hun zorgeloos bestaan, met den nieuwsgierigen blik van den onbevangen wereldreiziger de kunst en het landschap en het volk met een minzame gelaatsuitdrukking aan zich voorbij laten trekken, waarbij zij uit den overvloed van schatten datgene voor hun verzamelingen verwerven, wat hun bijzonder bevalt, zijn de arme, op hun studiebeurs aangewezen Russische kunstenaars, in geheel andere omstandigheden.
Vele bijzonderheden weten wij over het verblijf van den jongen Graaf Alexej Tolstoj in Italië, die met zijn oom Perowskij, den adjudant en gunsteling van Kroonprins Nicolaas, van 1822 tot 1824 daar verbleef. Venetiaansche voorname lieden verkochten uit oeconomischen nood een gedeelte van hun kunstbezit. Perowskij verkreeg van Grimani ‘de Faun’, die destijds nog onbetwist voor een echte Michelangelo werd gehouden. Dagelijks ontving men handelaars in antikiteiten en schilders, bij wie men portretten en landschappen bestelde. Met vorstelijke praal bracht men bezoeken bij aanzienlijke personen, bij de gezanten van de andere Italiaansche en van de vreemde mogendheden. Evenzoo ontving men hun tegenbezoek. In kwistige overdaad werden feesten gevierd, vertooningen en optochten gehouden. De aanteekeningen van Alexej Tolstoj, al zijn zij slechts die van een knaap, geven ons rijkelijk inlichtingen over het luxe leven van de Russische aristocratie in Italië.
| |
| |
Behalve deze zuiver aesthetische neiging was het nog de godsdienstige kant in het geestesleven van de adellijke Russen, die hen bestemde zelf als geloovige katholieken naar Rome te gaan. Onder den invloed van de wijsbegeerte der Katholieke Restauratie bereikte het aantal der overgangen in het eerste kwart van de 19e eeuw zijn hoogtepunt. Drie vierde van den Russischen adel werd destijds Roomsch-Katholiek.
Het besef van het innig verbonden zijn van de katholieke idee met het lot van de Westersche menschheid heeft niemand met meer overtuiging uitgedrukt dan P. Tsjaadajew, die als gewezen huzarenofficier en adjudant van den Tsaar een van de meest schitterende vertegenwoordigers van den Russischen adel was. In 1821 kreeg Tsjaadajew te Rome de beslissende indrukken, die hij later in zijn ‘Philosophische Brieven’ tot een groot opgezette philosophie van de geschiedenis verwerkte. Hier werd hem de eenheid van de Westersche cultuur duidelijk, ‘de alles beheerschende, totalitaire wereldbeschouwing van de Katholieke kerk, die het leven van de menschen tot het deel van een hoogere eenheid heeft gemaakt, de bezielende harmonie der krachten, die aan den mensch zijn eigenlijke rust en macht vermocht te geven’. Door dit inzicht zag hij Rome als middelpunt van de Roomsch-Katholieke wereld.
Als vertegenwoordigster van de Russische aristocratie, die beide elementen van de beleving van Italië, de aesthetische en de religieuze, in zich vereenigde, kunnen wij Vorstin Zinaïda Wolkonskaja beschouwen.
‘Italië werd voor Vorstin Zinaïda een tweede vaderland’, schreef in 1830 haar vriend, de schrijver Kirejewskij. Het leek hem vanzelfsprekend, dat de Vorstin daar verblijf hield. ‘De noodzakelijkheid van Italië is voor zulke naturen duidelijk. Voor wie van den beginne de wereld der schoonheid hier op aarde heeft leeren kennen, bestaat er zeker geen leven zonder Italië’.
De ‘Casa Wolkonskij’ werd de verzamelplaats van alle Russische pelgrims te Rome. De Vorstin, een buitengewone en geniale vrouw, ontvankelijk voor alle soort van kunst, hield er van om in haar prachtig paleis de grooten van het toenmalige Rome te ontvangen. In haar huis ontmoeten elkaar buitenlandsche en Russische kunstenaars, hier werd muziek gemaakt, en op het
| |
| |
huistooneel werden stukken gegeven, waarin de Russische stipendiaten van de Academie de rollen van Romeinsche legioensoldaten vervulden. Broeni, Bassin, Brjoelow en Sjtsjedrin, Zjoekowskij en later ook Gogolj kwamen hier aan huis.
| |
Italië in den spiegel der Russische poëzie.
- Een neerslag van nog grooter verscheidenheid vond Italië in de Russische poëzie. De verheven grootheid en klassieke eenvoud van het Petersburgsche stadsbeeld maakten reeds in de 18e eeuw de phantasie van de Russische dichters gaande en trok hen naar het klassieke land. Soemarokow vergeleek in een gedicht St. Petersburg met Rome. De Pindarus van Katharina, Dersjawin, zwelgt bij de schildering van een schitterend feest, dat Vorst Potjomkin aan de Keizerin in het Taurische paleis gaf, in herinneringen aan de onovertroffen grootheid van Rome.
Het daarop volgende sentimenteele tijdperk hield er van zich in gevoelens en herinneringen te vermeien. Het klassicistische Petersburg scheen voorbestemd te zijn voor zulke stemmingen. Het pittoreske van het Petersburgsche architectuur-landschap, de antieke gelijkmatigheid van het stadsbeeld wekten in den dichter Batjoesjkow een vurig verlangen naar Italië, dat eerst later in vervulling zou gaan. Met een deel van Winckelmann in de hand doorleeft Batjoesjkow deze bijzondere totaliteit van menschenwerk en natuur, die St. Petersburg heet.
Overweldigd door het grootsche panorama aan de Newa, blijft hij aan de kade van de rivier staan. ‘Wat een eenheid, hoe weven alle deelen zich samen tot een geheel, hoe grootsch is de schoonheid van de klassicistische gebouwen, wat een smaak en wat een verscheidenheid in deze samenstelling van architectuur en water!’ Het is alsof de dichter hier zijn verlangen naar Italië sublimeert.
In zeldzame tegenstelling met zijn heimwee naar Italië staat zijn ervaring in Italië. In zijn poëzie vinden wij geen neerslag van zijn verblijf in dit eenmaal zoo geprezen en vurig begeerde land van de kunst. De vertaler van Petrarca, Ariosto en Tasso bekent in een brief, dat hij absoluut niet in staat is geweest in Italië te dichten. De indrukken van de ‘eenige stad, van dit
| |
| |
levend commentaar op de Romeinsche geschiedkundigen en dichters’ overweldigen hem en wekken in hem minderwaardigheidsgevoelens. ‘Steeds voel ik mijn onwetendheid,’ schrijft hij uit Rome, ‘ik had wel steeds het innerlijke bewustzijn van mijn geringe begaafdheid, maar hier te Rome schrok ik van mijn nietigheid.’
Hij vergelijkt Rome met de Egyptische hiërogliefen, waarvan men den zin ten deele kan raden, maar die men als geheel niet kan ontcijferen’. Rome kan iemand voor altijd van ijdelheid en zelfingenomenheid genezen.’ Zelfs de eeuwig blauwe hemel van Napels kan hem niet van zijn steeds talrijker optredende oogenblikken van depressie verlossen. Zielsziek keert hij terug naar Rome, waar hij krankzinnig sterft.
De Russische élite van omstreeks 1820 en 1830 wordt steeds sterker aangegrepen door het verlangen naar Italië.
Himmel Italiens, Himmel Torquatos,
Rührende Trümmer des uralten Roms,
Heimat des Glanzes, vom Ruhme umwoben,
Wird mir vergönnt sein, dich einmal zu schauen?
De dichter van deze verzen, J. Baratynskij, stond onder den ban van Italië. Sedert zijn vroegste jeugd, die hij doorbracht onder het oog van een Italiaanschen gouverneur, brandde in zijn hart ‘het ongeduld om de trotsche bouwvallen van Rome te zien’. Hij droomde van geurige weiden, van de zuilen en paleizen van Italië. Toen in 1828 de gevierde Vorstin Zinaïda Wolkonskaja, de ‘Russische Corinne’, in wier salon te Moskou Poesjkin, de groote Poolsche dichter Miskiewicz, Kaslow en Baratynskij kwamen, naar Rome vertrok, gaf Barantynskij in een gedicht welsprekende uitdrukking aan zijn afscheidssmart en zijn vurig verlangen naar Italië: ‘Daar, waar in oude bouwvallen nog goden leven, waar in nieuwe, zuivere schoonheid Raphaël op het linnen ademt, daar zal haar ziel gelukkig zijn.’ Baratynskij's peinzende, naar melancholie neigende geest voelde zich steeds tot de tragiek in het lot van Rome aangetrokken. De tegenstelling tusschen de verhevenheid en grootheid van de stad, die eens heerscheres der wereld was geweest, en haar toestand van verval en vernedering in de latere eeuwen vervulde den dichter met stillen weemoed en bange vragen. In den geest ‘nadert de vreemde reiziger vol
| |
| |
weemoed de puinhoopen van uw roem’. In den geest ziet hij de trotsche ruïnes van de eeuwige stad:
Warum verlorest Du der früheren Tage Pracht?
Warum, erhabenes Rom, vergaszen Dich die Götter?
Du hehre Stadt, wo blieben Deine Retter,
O Vaterland des Ruhms, wo Deiner Toten Macht?
Het vurige verlangen van Baratynskij naar Italië zou eerst een jaar voor zijn dood bevredigd worden. In 1844 was het hem beschoren, het ‘aardsche Elysium’ te betreden. In Napels vond hij datgene waarnaar zijn ziel dorstte: ‘waarachtige vreugde aan het bestaan’, het gevoel van de gelukzaligheid, ‘die alleen de Italiaansche hemel en de Italiaansche lucht een mensch kunnen schenken’.
Het ‘gevoel van gelukzaligheid’ in het ‘zonneland’ zelf te beleven is den grootsten Russischen dichter Alexander Poesjkin ontzegd gebleven. Zijn vurige liefde voor Italië veranderde door zijn onvervuld verlangen in een innig heimwee naar Italië, dat in zijn dichtwerk een zeer eigen uitdrukking vond. De verzen, die Poesjkin aan Italië heeft gewijd, zijn door de latere Russische lyriek niet overtroffen. Deze verzen getuigen van een zoo diep zich inleven in het wezen van het Italiaansche landschap en van de cultuur, dat men het alleen als uitdrukking van een zienersgave kan begrijpen.
Voor Poesjkin is Italië het ‘zonneland’, dat de geheimste snaren van zijn binnenste spant en doet klinken, de plaats van het licht, van den zielegloed en van de kunst.
Wann endlich gönnt mir Schicksalswille,
Durch Sturmwind oder Meeresstille
Frei hinzuziehn ins Sonnenland?
St. Petersburg is het, de koude granieten stad, die in Poesjkin's dubbelganger Onegin het verlangen naar Italië en naar Venetië opwekt. ‘Zwijgend aan de granieten kade (van de Newa) leunend, vol gedachten, elegisch droevig’ staat Onegin en kijkt voor zich uit.
Ganz still war's; nur vereinzelt schollen
Der Schildwacht Rufe. Fernes Rollen
Vom späten Fuhrwerk hallte matt
Aus der in Schlaf versunkenen Stadt.
| |
| |
Im Strom, der schlummernd ausgebreitet
Dahinflosz, sich ein Kahn verlor,
Von fern her glitt zu unserm Ohr
Ein heiterer Sang vom Horn begleitet.
De heldere toovernacht met den sterk vloeienden stroom en het gezang doen een ander vizioen voor den dichter verrijzen:
O Adria's kristallene Wogen!
O Brenta! Doch ich schaue euch,
Geschwellten Herzens hingezogen
In euer Klänge Zauberreich!
Sie sind Apollos Enkeln teuer
Und mir durch Albions stolze Leier
Längst innig kund in tiefster Brust.
Ich will in sel'ger Nächte Lust
Italiens goldene Wonnen schlürfen,
In stiller Gondel zärtlich warm,
Venedigs goldene Maid im Arm,
Bald stumm, bald plaudernd schwelgen dürfen,
Bis meinen Lippen süsz vertraut
Petrarcas und der Liebe Laut!
Dit vizioen van de Lagunenstad, waarin de muziek van Cimerosa zacht schijnt na te klinken, en die door de schilderstukken van Guardi geïnspireerd zou kunnen zijn, doet de dichter de doode pracht van den ‘uitgedoofden geest’ van de stad aan de Newa vooral diep gevoelen.
Blosz fort von diesem öden Strand,
Mir feind gewordener Elemente,
Auf dass ich froh des Südens, nah
Dem Himmel meines Afrika,
Von Russlands Nacht genesen könnte...
Nog eenmaal rijst voor zijn oog het vizioen van Venetië op. ‘Aan de kust, waar het gouden Venetië heerscht,’ ziet hij een gondel voorbijtrekken, waarin een gondelier staat, die ‘vol van de stille muze,’ een lied zingt. Vrij is zijn lied als wind en golven, hij zingt ‘om zich te vermaken,’ doelloos, ja zonder weerklank te vinden, zooals de dichter zelf. Italië zweeft voor het geestesoog van Poesjkin, wanneer de geboren Petersburger Tsjarskij in de ‘Egyptische Nachten’ aan den Italiaanschen improvisator bitter klaagt over de voorname Petersburgsche kringen. ‘Onze dichters genieten geen bescherming van groote heeren. Er bestaan bij ons geen havelooze “abbati” die de musicus van de straat kan halen, om een libretto voor hem te maken.’
| |
| |
Tegenover de huichelarij en de ‘stompzinnigheid’ van deze kringen stelt Poesjkin de goddelijke bezieling van den armen kunstenaar uit Napels, die ‘het naderen van de godheid voelt,’ en dat prachtige gedicht van ‘Cleopatra e i suoi amanti’ improviseert. Een ‘Italiaan uit Napels’ is het, die hier het ideaal van den dichter, die ‘geboren is voor lofzangen, vervoeringen en gebed’ verwezenlijkt.
Italië is voor Poesjkin een tooverwereld van doorluchtige geesten, het vaderland van Virgilius, Horatius, Alfieri en Rossini.
‘De geniale gave van Poesjkin om zich in den geest van vreemde naties te verplaatsen en in den geest van den vreemde scheppend te worden,’ die later door Dostojewskij sterk in het licht is gesteld, deze gave openbaart zich in de verhouding van Poesjkin tot de groote dichters der Romeinsche oudheid. Naast Horatius, wiens ‘Exegi monumentum’ hij op geniaal scheppende wijze in poëzie omwerkte, was het vooral Ovidius, tot wien Poesjkin zich voelde aangetrokken. Want ook Ovidius had evenals Poesjkin de ‘zoete kwelling’ bezongen, ‘de benauwde driften, die zwoele zinnen bereiden.’
Wofür der Dichter lebenslang
Fern von Italien büssen muszte,
Aus jungem Ruhm und Glück verbannt
Ins öde Moldausteppenland,
waar ook Poesjkin drie jaar in ballingschap zou doorbrengen. De verbanning naar Bessarabië werd gevolgd door het verblijf te Odessa, waar de dichter ‘de waarde van de Europeesche lucht’ leerde voelen. Het waren drie momenten, die Poesjkin's verlangen naar Italië gedurende zijn verblijf te Odessa ‘deze stoffige stad, die veel verkeer, een vroolijken hemel en een drukke haven heeft,’ weer deden opvlammen: de levendige havenstad met de bonte mengeling van allerlei volken, waaronder de Italianen een groote rol speelden, de Italiaansche opera en de liefde voor een vrouw in wier aderen Italiaansch bloed vloeide.
Dort wird Rossini neut' gegeben
Der jetzt Europas Orpheus ist,
Er zaubert, jeden Tadel meisternd,
Und stets sich gleich und neu begeisternd
Entströmt ihm seiner Töne Flut
Und jauchzt und flammt in Lust und Glut.
| |
| |
Daar te Odessa ontbrandde de jonge Poesjkin in vurigen hartstocht voor de mooie, kokette Amalia Riznitsj, die een jaar later Rusland moest verlaten om in Italië, haar geboorteland, genezing voor haar longlijden te gaan zoeken.
In ihrem Heimatland, von Bläue überdacht,
War's nur ein Sehnen und Ermatten,
schreef Poesjkin twee jaar later onder den indruk van het bericht van haar dood. In 1830 gedenkt hij weer den dag van afscheid van de vurig beminde in een aandoenlijke weeklacht.
Um Deiner Heimat Sonnestrahlen
Verliessest Du das fremde Land.
en hij herinnert zich de woorden, die zij hem bij het ‘smartelijk einde van het afscheid’ zeide:
Vor ewig blauen Himmelsgrund,
Wird sich beim Wiedersehn vereinen
Mein Freund, in Liebe, Mund und Mund.
Het zonneland is nu overschaduwd door den dood.
Der ewig blaue Himmel ruht,
Wo unter Felsen Wellen träumen
Nahm dich der letzte Schlaf in Hut.
Nog eenmaal rijst Italië, het vizioen van Italië door de verbeeldingskracht van den dichter te voorschijn getooverd, voor Poesjkin op. Het gedicht waarvóór Poesjkin het ‘Kennst du das Land’ van Goethe als motto plaatste, is fragment gebleven. Maar dit fragment bevat een bijzonderen kijk op het klassieke land.
Unsagbar blau erstrahlt der Himmel
Du ahnest wohl das Land wo warm
Des Meeres Wogen wunderfern
An den Ruinen leise plätschern,
Wo Lorbeer und Zypressen blühn
In Freiheit stolz emporgewachsen.
Erklingt auch heute noch sein Lied
Von Adrias Wellen leis' getragen.
Wo Raphaels Gemälde wurden
Wo heute sich der Stein belebt
Unter Canovas kund'gem Meissel.
Wo Byron, Märtyrer der Zeit
| |
| |
In Liebe glühte, litt und fluchte.
O Land der allerhöchsten Wonnen.
Nooit zullen de kleuren van Italië Poesjkin zoo gloeiend en schitterend zijn voorgekomen. Het verlangen naar het klassieke land en de vurige hartstocht voor de pelgrimreizigster naar Italië, aan wie dit gedicht is gewijd, wisselen in zijn ziel om tenslotte tot een eenheid samen te smelten. Italië wordt door de aanwezigheid van de geliefde geïdealiseerd. Hij ziet het land met haar oogen, volgt haar in zijn verbeelding op den voet en doorleeft uit de verte samen met haar de afzonderlijke plaatsen op haar bedevaart naar de schoonheid.
De natuurlijkheid, waarmee hier de dingen spreken tot onze zinnen, wekt des te meer verbazing als men bedenkt, dat deze schildering van het klassieke land enkel uit Poesjkin's scheppende fantasie is gesproten. Gogolj was het vergund den heiligen grond te betreden. Van alle kunstenaars is het Gogolj geweest, die aan de Russische ervaring in Italië een uitdrukkingsvorm heeft gegeven, die alomvattend en diep tevens is. Italië is voor hem niet alleen een grootheid uit vergane dagen, maar zooals hij het zelf eens noemt ‘de groote Arke des Verbonds van antieke en Christelijke beschaving.’ Echter, zijn denken tracht ook den reëelen toestand van het land in het begin der negentiende eeuw te begrijpen, ja zelfs zijn mogelijk toekomstige gedaante te voorzien. Hij ontdekte het trapsgewijze, eerst als antiek kunstland, daarna ziet hij de atmosferische schoonheid van het landschap, totdat hij het godsdienstig leven ontmoet en daardoor tot het diep doorleven van de volksziel komt.
Gogolj verlaat Petersburg in een sombere en bange gemoedsgesteldheid. Het kleurlooze leven in de ‘Europeesch-Amerikaansche kolonie’, zooals hij Petersburg noemt, staat hem tegen. Van de zinloosheid van het Russische leven en van het grauwe alledaagsche bestaan te Petersburg richt hij zijn blik naar het land, dat hij reeds als twintigjarige jongeling in sentimenteele, dwepende verzen had bezongen:
Boden der Liebe, Meer der Verzückung,
In lustloser Oede - berauschender Hain,
Wo noch lustwandelnd in holder Verzückung
Tasso und Raphael, O, so erschein'
Mir, der ich suche Deine Erquickung!
| |
| |
Hij ontvluchtte Petersburg ‘om zijn zwaarmoedigheid te overwinnen, om zijn schrijversplichten te vervullen en zijn toekomstige werken te overdenken,’ berichtte hij aan Pogodin (25 Mei 1836).
Den 14den Maart 1837 komt hij eindelijk te Rome aan en huurt naast de Piazza Barberini in de Via di Isidoro een verblijf (17 Casa Giov. Masucci). De eerste maanden te Rome worden verduisterd door de tijding van den tragischen dood van Poesjkin, die hem diep ontroert. Maar reeds in October van hetzelfde jaar kan hij aan Zjoekowskij schrijven: ‘Ik ben hier herboren. Rusland, Petersburg, de sneeuw, schurken, schoften, de afdeelingen van de Ministeries, mijn katheder, het tooneel, dat heb ik alleen maar gedroomd.’ Een jaar daarna karakteriseert hij de tegenstelling tusschen Rome en Petersburg als volgt: ‘Petersburg is de nieuwste van alle steden, Rome de oudste.’
Eindelijk te Rome! Romeinsche lente, blauwe hemel, cypressen, de geur van oranjebloesem, de koepel van den St. Pieter en daarbij de lucht, die hij gretig inzuigt: ‘Ik ben vroolijk, mijn ziel is licht!’
Het herademen in de luchtige levensvormen van het Zuiden na de dufheid van het Peterburgsche bestaan voelt hij even diep als zijn vriend Iwanow.
‘Hier verscheen zelfs de armoede in een blij licht; zorgeloos en onbekend met ellende en tranen strekte zij onbevangen en schoon haar hand uit; hier maakte alles een liefelijken en vroolijken indruk: de schilderachtige optochten van monniken, die in lange witte en zwarte gewaden over de straat gingen, een smerige Kapucijner met rood haar, die plotseling in zijn licht kameelkleurig kleed in de zon begon op te laaien, en eindelijk dit geheele kunstenaars volk, dat hier uit alle streken van de wereld bijeenkwam.’ Aldus schildert Gogolj twee jaar later in zijn onvoltooide novelle ‘Rome’ zijn indrukken van de eeuwige stad. Maar in het eerst is hij te zeer overweldigd door den overvloed van nieuwe indrukken, die op hem aanstormen, om ze onder woorden te kunnen brengen. De stad lijkt hem in het begin klein en provinciaalsch. Het wonderbaarlijke karakter, dat Rome kenmerkt, groeit echter voor hem iederen dag tot steeds machtiger grootheid op. Hij is zichzelf bewust, dat er nog vele maanden moeten verloopen, eer deze indrukken zich tot een beeld zullen vormen. ‘Men wordt
| |
| |
slechts langzaam verliefd op Rome,’ schrijft hij aan zijn vriend Danilewskij, ‘maar dan ook voor het geheele leven.’ Wanneer hij aan het eind van 1837 de stad moet verlaten voor een kuur in Baden-Baden, is hij reeds zoo sterk onder de bekoring van Rome gekomen, dat in hem een niet te stillen heimwee naar Rome en zijn ‘Italië’ ontwaakt. Hij voelt zich ziek buiten Rome, hij mist de lucht van die stad. En wanneer hij eindelijk weer te Rome aankomt, dan begint hij gewoonweg te juichen: ‘Toen ik voor de tweede keer Rome aanschouwde, leek de stad mij nog schooner dan te voren. Het was mij, alsof ik mijn vaderland zag, waar ik jaren niet was geweest. Maar neen, dat is niet juist. Niet mijn vaderland, maar het vaderland van mijn ziel aanschouwde ik hier, waarin mijn ziel reeds had geleefd voordat ik was geboren.’ De overvloed van zon en de volkomenheid van het landschap maken Rome en het Zuiden voor Gogolj tot een hoogeschool voor de genezing van geest en lichaam. ‘Och, wat is dat een land, Italië! Onder dezen hemel is alles wonderbaarlijk. Er is geen schooner lot dan in Rome te sterven.’ Hij voelt heel sterk, dat de grond waarop de stad is gesticht ‘verhevener is dan de menschen zeggen.’ Hij beleeft een heerlijke verheffing van zijn levensgevoel. De zin voor historische herinneringen is in hem even sterk ontwikkeld als de ontvankelijkheid voor de schilderachtige schoonheid van bepaalde pleinen, bouwwerken en straten. ‘Iedere kerk bevatte het een of ander wonderwerk van het penseel. Iedere verweerde muur daar bracht het oog in verrukking door een fresco, waarvan de kleuren reeds dreigden te verbleeken, en ginds op de hoog opgestapelde marmerblokken en zuilen, die uit oude Heidensche tempels hierheen waren gebracht, lichtte ons een door een onsterfelijk penseel versierde zoldering tegen. Dat alles leek op een diep verborgen goudader, die met gewone aarde was bedekt
en alleen bekend was aan den mijnwerker.’ Bij zijn manier om de dingen te beschouwen, vindt hij alleen maar woorden van bitteren spot voor de oppervlakkigheid, waarmee de meeste ‘forestiere’ deze wonderen bekijken. Hij kan deze soort menschen niet uitstaan, die met den reisgids in de hand Rome in twee weken grondig willen leeren kennen. Hijzelf wordt mettertijd een uitstekend kenner van Rome. Annenkow, aan wien wij een voortreffelijk artikel over het verblijf van Gogolj te Rome te danken hebben, zegt daarin, dat ‘Gogolj Rome
| |
| |
met zulk een genot liet zien, alsof hij het zelf had ontdekt.’
Tegenover de Russische schilders, die in vroolijke uitgelatenheid hier hun studietijd doorbrengen en zich weinig om de kunstschatten van de stad bekommeren, voelt Gogolj alleen maar medelijdende verachting. Naar ‘deze Russische pittores’, die om 12 uur bij Lepré en om 2 uur in het beroemde café Greco samenkomen om daarna hun tijd op de Monte Pincio in het café del Buon Gusto te dooden, om tenslotte den dag weer bij Lepré te besluiten, voert geen weg voor hem. Gogolj is zichzelf bewust, dat men het erfdeel van het verleden eerst moet veroveren om het te bezitten. De antieke bouwwerken zijn voor hem levende wezens, die het geheim van hun bestaan eerst na langzaam doorvoelen en beschouwen aan den nieuw aangekomene openbaren. ‘Het Colosseum was vandaag spraakzaam,’ meldt hij na een tweede bezoek aan deze plaats, ‘ik voelde, hoe in mij wonderlijke gevoelens ontkiemden, zoo sprak het met mij.’ Bij het beschouwen van deze monumenten van vergane grootheid wordt hem ook de tegenstelling duidelijk tusschen de verhevenheid van deze heilige plaatsen en het gewurm van het levende, dat hem in zijn onverschillige koude en met zijn ontijdige afstomping walgt. Hij voelt hier, dat hij voor schilder is geboren. ‘Als ik schilder was,’ verklaart hij aan Annenkow, ‘dan zou ik heel bijzondere landschappen schilderen. Wat maakt men thans voor banale dingen. Alles is vlak, verstandelijk en de beschouwer kan het naspellen. Ik zou boom met boom samenvatten, zou hun takken door elkaar strengelen, en lichten plaatsen waar niemand ze vermoedde. Zulke stukken moesten worden geschilderd.’ Zonder het zichzelf bewust te zijn ontwerpt Gogolj het program van de school van Barbizon. Verleden en heden, kunst en natuur smelten bij Gogolj samen tot een ervaring van organische onverdeeldheid. Zooals de held in zijn novelle ‘Rome’, zoo beziet Gogolj de stad met het oog van den schilder.
‘De zon zonk steeds lager en naderde den aardrand. Haar weerglans op de vele bouwwerken werd steeds rooder en gloeiender. De stad leek nu nog bezielder en nader, de pijnboomen nog donkerder, het blauw van de bergen werd nog dieper, zij phosphoriseerden nog sterker en de vervluchtigende hemelaether werd nog wonderbaarlijker en plechtiger; o God, welk een aanblik!’ - ‘Rome, ons wondermooie Rome, heeft mij betooverd en meegesleept.
| |
| |
Ik kan mij gewoonweg niet meer losrukken van deze stad.’
Spoedig zullen hem ook de oogen opengaan voor de groote schoonheid van de Romeinsche Campagna. ‘Hoe heerlijk waren die zwijgende woestenijen van de Romeinsche velden, die bezaaid met de bouwvallen van antieke tempels, zich rondom met onbeschrijfelijke rust voor mij uitstrekten. Nu eens deed het dichte dek van gele bloemen ze als in goud gedompeld schijnen, dan weer deden de roode bloemen van de wilde papaver ze opgloeien als een opnieuw aangewakkerd vuur. In vier verschillende richtingen had men een viervoudig prachtig uitzicht. Van den eenen kant vloeiden de velden onmiddellijk in een scherpe, vlakke lijn met den horizon samen. De arcaden van de waterleidingen leken in de lucht te zweven en als het ware op den blinkenden, zilveren hemel geplakt te zijn. Aan den anderen kant zag men achter de velden de bergen doorschemeren.’
Het samengaan van historischen aanleg en aesthetische gevoeligheid maken het voor Gogolj mogelijk om steeds dieper in het phenomeen Rome door te dringen. Wanneer hij in de feestvergadering van de Romeinsche Academie ter viering van de stichting van Rome het jaartal 2581 hoort, loopt er een rilling over hem heen. Een stad, die 2581 jaar oud is! ‘Twee werelden ontmoeten hier elkaar, aan den eenen kant de wereld van het heidendom, aan den anderen kant het tijdperk van het Christendom.’ Nergens kan Gogolj zoo sterk de over elkaar liggende lagen, de twee in elkaar gegroeide werelden doorleven als te Rome. In deze halfduistere kerken, die in de plaats van de oude heidensche tempels - gedeeltelijk uit haar overblijfselen - zijn gesticht, kon men vooral goed bidden. ‘Alleen te Rome bidt men werkelijk, op andere plaatsen doet men alsof men bidt,’ schrijft hij. Langzamerhand wordt voor hem daarbij de grootschheid van de Roomsch-katholieke wereld duidelijk. De weg naar het katholicisme leidt bij Gogolj over zijn aesthetische gewaarwording. De aldus ontvangen indrukken verdichten zich bij hem tot den zin: ‘Er bestaat geen onderscheid tusschen katholicisme en orthodoxie.’
Van het begrijpend gadeslaan van het leven van vroomheid van het eenvoudige Romeinsche volk, was slechts één stap tot het ontdekken van de Italiaansche volksziel. Gogolj werd door het aesthetisch voelen van de Romeinsche volksziel meegesleept.
| |
| |
Hij houdt zich bezig met de volkspoëzie, vooral met den bundel ‘autori burleschi italiani’ en dit brengt hem steeds nader tot het wezen van het Italiaansche volk. Bijzonder belang stelt hij in de voortbrengselen van de volkspoëzie van dien tijd. Hij kent de werken van den geestigen satyricus Belli en de verzen van Casti. Door de literatuur van het jonge Italië, door Leopardi, Giusti, Gioberti en Balbo leert Gogolj de politieke romantische strooming kennen, die de gemoederen van de jeugd in beweging brengt. De sterkste invloed had op hem Silvio Pellico (1759-1854) met zijn ‘Discorso dei diveri degli nomini’, die in 1834 verschenen en reeds in 1836 in het Russisch werden vertaald. Zij hebben ook niet nagelaten indruk op Poesjkin, Aksakow en Pogodin te maken. De daarin vervatte ideeën om, door zedelijke verheffing van de natie, de wedergeboorte van Italië tot stand te brengen, worden door Gogolj overgenomen en in de briefwisseling met zijn vrienden op Rusland overgebracht, terwijl zijn ‘Doode Zielen’ sterk beïnvloed worden door Dante's ‘Comoedia’.
Het herstellen van de vroegere politieke macht van Italië houdt hem bezig. Op dezen kunstenaar, die zoo graag droomt van de toekomstige grootheid van zijn eigen Russisch geboorteland, maakt vooral de nationale politieke onmacht van dit land, waaraan de menschheid toch zooveel te danken heeft, indruk. Er ontwaakt in hem de zoo sterk met den tijdgeest overeenstemmende gedachte van het ‘eeuwige Rome’, van het onsterfelijke Italië. In zijn novelle ‘Rome’ hebben deze gedachten een dichterlijke uitdrukking gekregen: ‘Zal,’ schreef hij ‘Rome's roem dan nooit meer herrijzen? Is er dan heelemaal geen middel om het zijn verdwenen glans terug te geven? En hij dacht terug aan den tijd, toen hij student was aan de universiteit, toen hij te Lucca van de herleving van het roemrijk verleden had gedroomd. Hij herinnerde zich, hoe dat de liefste gedachte van de Italiaansche jeugd was geweest en hoe zij goedmoedig en trouwhartig bij den gevulden beker daarover hadden gefantaseerd.’
De betrekking van Gogolj tot Rome is aan bepaalde, periodiek optredende, schommelingen onderhevig. Zoo vindt hij in 1838, juist teruggekeerd uit Parijs, ‘zijn’ Rome niet terug. Hij klaagt over het afstompen van de gevoelens, wat voor hem een intensief beleven, zooals in de voorafgaande jaren, onmogelijk maakt. Rome komt hem nu voor als een huis, waarin hij den schoonsten tijd van
| |
| |
zijn leven heeft doorgebracht, maar ‘het huis is thans verkocht en uit de ramen kijken de domme gezichten van de nieuwe eigenaars hem aan.’ Er verloopen enkele maanden, en weer ontwaakt in. Gogolj de liefde voor de eeuwige stad. Deze omkeer heeft hij te danken aan den dichter Zjoekowskij, met wien hij nogmaals Rome ontdekt: ‘Ik begin nog een keer met de lectuur van Rome en van God. Hoe veel nieuws openbaart zich nog aan mij, die voor de vierde keer Rome leest. Deze lectuur bezorgt mij een dubbel genot, omdat ik een wonderbaarlijken vriend heb. Dagelijks rijd ik met Zjoekowskij uit, die door en door op Rome verliefd is.’ (Aan Danilewskij, 5 Februari 1839).
In den herfst van 1839 keert Gogolj eindelijk terug naar Rusland. Maar te Moskou ziet hij in, wat hij verloren heeft. Een bijna ziekelijk heimwee naar Italië ontwaakt in hem. ‘Van het oogenblik af, waarop mijn voet den vaderlandschen grond betreedt, lijkt het mij, alsof ik in den vreemde ben gekomen.’ De ‘Doode Zielen’ worden gedrukt. Hij heeft hierbij moeilijkheden met de censuur. ‘O, wat heb ik mijn stille hoekje te Rome noodig, waar geen opwinding en geen ergernis doordringen. Maar wat moest ik doen? Ik had geen middelen meer. Ik dacht, dat ik hier alles in orde zou brengen en dan terugkeeren.’ Het is hem, alsof hem te Moskou de lucht en de hemel van Rome ontbreken. ‘God, had ik ooit kunnen denken, dat ik zooveel ellende na mijn terugkeer naar Rusland zou moeten verduren!’
Eindelijk verschaft Zjoekowskij hem de noodige middelen voor een reis naar Italië. Gogolj juicht en snelt terug naar ‘zijn Rome’. Nu treedt bij hem geheel en al het ethische op den voorgrond. De schoone stad, die hem eens zóó in verrukking bracht, dat hij haar met den hemel zelf vergeleek, - ‘wie in Italië is geweest, zal niet willen afdalen naar de aarde,’ - verbleekt: ‘Noch Rome noch de Italiaansche hemel maken indruk op mij.’
Het is de nieuwe wereld van de religieus-ethische ideeën, die hem omvangt. Hij gelooft, dat hij door God is geroepen om de totaliteit van den Russischen mensch te bewerkstelligen, en door nieuwe scheppingen het nut van de menschheid te dienen of, zooals hij zich later uitdrukte: ‘een hymne op de goddelijke schoonheid te zingen.’
De eeuwige stad, ja Italië verbleekt voor het licht, dat hij nu in
| |
| |
zichzelf meent te bespeuren, en dat hem naar Palestina trekt. Zijn gedachten bepalen zich hoe langer hoe meer tot het godsdienstige. In begin 1848 wordt eindelijk zijn vurige wensch vervuld: hij reist naar het Heilige land. Nog eenmaal trekken de schoonheden van Italië aan zijn oog voorbij. Maar Gogolj's blik is thans naar binnen gekeerd. Hij kent het ‘vaderland van zijn ziel’ niet meer....
En toch had Gogolj oneindig veel aan Italië te danken. Evenals Goethe had hij alleen te Rome gevoeld, wat eigenlijk het menschzijn is. Tot het geluk van deze gewaarwording is hij later nooit meer gekomen. In Italië ontdekte hij zichzelf, maar ook Rusland. In Italië wordt hem de antieke idee van de menschelijke humanitas geopenbaard:
‘Deze massa van ondergegane werelden, die zich op wonderbaarlijke wijze met de eeuwig bloeiende natuur vermengden, dit alles bestaat slechts met het doel om de wereld wakker te schudden en de bewoners van het Noorden van tijd tot tijd als in een droom dit Zuiden te laten zien; het bestaat slechts opdat de gedachte er aan den Noorderling uit het koude leven en uit al de bedrijvigheid, die de ziel doet verharden en verstarren, zal rukken en hem boven zichzelf zal opheffen, door een plotseling lichtend uitzicht door den toover van een helderen maannacht, door het in schoonheid stervende Venetië, door het wonderlijk onzichtbare licht des hemels of de heerlijk zachte lucht, opdat hij tenminste éénmaal in zijn leven een schoon mensch kan zijn.’
Ieder volk ontdekt in Italië wat hem na en verwant voorkomt. Al moge de ervaring van de Duitschers in Italië rijker, die van de Franschen geestrijker, die van de Engelschen innerlijker zijn geweest, die van de Russen echter was van meer directen aard.
Uit het zich verdiepen in het verleden van Italië, uit het beleven van het Italië van hun tijd vormde zich het Russische Europeanisme, waarvan de bewoner van St. Petersburg de meest volmaakte belichaming werd.
Weliswaar had deze Russische Europeaan aan Frankrijk en Duitschland de voornaamste geestelijke prikkels te danken, de meest gelukkigmakende verrijking van de ziel ervoer hij in het klassieke land. Aan het ‘aardsche Elysium’ dankten de Russische Europeanen ‘de waarachtige vreugde aan het bestaan,’
| |
| |
het directe begrijpen van de schoonheid van de natuur en de kunst, het geloof aan een nieuwe menschwording. Evenals Gogolj konden de meeste Russische reizigers na Italië bezocht te hebben van zichzelf zeggen: ‘Ik deed inderdaad een trotsche ontdekking: namelijk dat men veel beter kan zijn dan de mensch gewoonlijk is.’
Alfred A. Hackel
|
|