De Gids. Jaargang 101
(1937)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Herman Gorter
| |
[pagina 45]
| |
van een dichter ánders dan de impressie der menschen met wie de schrijver persoonlijk heeft verkeerd. Ik ga hier dus na, wie Gorter blijkens zijn gedichten geweest is en op welke wijze (en in welke mate) hij zich als dichter verwerkelijkt heeft. Dat voor een inzicht in zijn natuur de kennis van al zijn geschriften, ook de politieke, vereischt is, spreekt vanzelf. Omgekeerd is echter de invloed van Gorters dichterschap op zijn leven, ook als politicus, niet te miskennen. Hoezeer hij zelf ook van deze laatste inwerking overtuigd was, bewijst het slot van de voorrede van 1897 bij ‘De School der Poëzie’: ‘Ik heb ze daarom “School der Poëzie” genoemd’, schrijft hij daar, ‘omdat het mij dikwijls voorkwam of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon.’
Ik ben in deze studie slechts in het voorbijgaan polemisch geweest en behandel de eenige kwestie van algemeen-polemischen aard in dit voorwoord. Het betreft een misverstand dat zich voordoet bij de socialistische critiek. Deze heeft meermalen betoogd, dat burgerlijke critici niet of onvoldoende in staat zouden zijn een bevoegd oordeel te vellen over socialistische poëzie. Afgezien van het feit dat deze bewering zich uitsluitend voordoet wanneer een socialistisch kunstwerk van burgerlijke zijde wordt afgekeurd, vergat men natuurlijk, dat als deze opvatting juist is, omgekeerd ook burgerlijke poëzie nooit op een bevoegde manier door de socialistische critiek beoordeeld kan worden. Maar die consequentie lag blijkbaar te zeer voor de hand om getrokken te worden. De stelling is overigens absurd. Afhankelijkheid tusschen levensbeschouwing en aesthetisch oordeel is een onloochenbaar en zelfs niet onheuglijk feit, maar de bevoegde critiek beschikt, van weerskanten, over genoeg onderscheidingsvermogen om ideologische en aesthetische normen niet zonder meer te verwarren. Over Gorters socialistische poëzie is door menschen als Donker, A. Roland-Holst en Engelman niet alleen uitstekend geschreven, maar zelfs vol sympathie. Zoo ver ging van dien kant de ontvankelijkheid voor poëzie en de liefde voor een groote, sublieme figuur. Omgekeerd worden de bezwaren der burgerlijke critiek door Henriette Roland Holst [‘In Memoriam Gorter’ (Stols 1928) en ‘Herman Gorter’ | |
[pagina 46]
| |
Querido 1933)] en door B. de Ligt (‘Bevrijding’ Januari 1935) in menig opzicht gedeeld. | |
1Toen ik Gorter omstreeks 1922 in Bergen ontmoette, maakte hij een tegelijk krachtigen en ingekeerden indruk. Het is waar, dat hij aan een medisch voorschrift gebonden was, maar hoewel zijn gezicht sterk gegroefd was, had zijn gestalte nog een natuurlijke, rustige veerkracht. Ik wist, dat hij in de jaren daarvóór ervaringen had doorgemaakt (men denke slechts aan het mislukken der wereldrevolutie) die vrijwel ieder ander op zijn leeftijd, na een leven met zooveel sloopende hartstocht geleefd, althans innerlijk tot een wrak zouden hebben gemaakt. Maar bij hem bleek niets van dit alles. Hij was de verwildering der sensitivistische verzen, het verlies van zijn vrouw, het schrijven van Pan, de korte, maar hevige ziekte daarna, den politieken strijd met zijn nederlagen en vernederingen te boven gekomen, en hoewel hij als dichter in den loop der jaren veranderd en als man van zestig natuurlijk geen jongen meer was, er leefde, nog in die laatste jaren, iets in hem van onverwoestbare jeugd, en merkwaardig genoeg, voor een deel leek mij deze bepaald door den inkeer waarover ik sprak. Hij begreep dat de zaak van de wereldrevolutie voorloopig verloren was, en was teruggekeerd tot de bronnen, die hem, sinds zijn jeugd, telkens weer hadden bezield en vernieuwd: de natuur en de poëzie - en tegelijk was zijn droom van de toekomst na het mislukken der revolutie terug geweken naar de verten en pas nu ten volle het visioen geworden dat hij als communistisch dichter noodig had. De poëzie, dat wilde zeggen: de groote dichters, wier werk hij in die jaren in het meesleepende boek van dien naam bezig was te beschrijven en te verklaren - en de natuur, de zee en de duinen, die meer dan ooit het gebergte, altijd in zijn gedichten aanwezig zijn geweest. Als er één ding in staat is om de legende van Gorters menschelijk verval na zijn zestigste jaar te ontzenuwen dan de beschouwingen die hij grootendeels tusschen 1923 en zijn dood vier jaar later geschreven heeft, nu uitgegeven onder den titel: ‘De Groote | |
[pagina 47]
| |
Dichters,’, een werk zoo forsch en helder alsof het van een veertiger was. De mild geworden kracht en de inkeer bepaalden elkaar en zij beiden werden gevoed door zijn ongebroken geloof en juist deze verbondenheid met de toekomst gaf hem dit onverwoestbaar-jeugdige, deze niet te deren zekerheid, en ondanks het ongeduld dat hem vroeger ongetwijfeld eigen was geweest, een vertrouwen dat niet meer ziet op een enkele eeuw. De geschiedenis der menschheid voltrok zich voor hem in enkele enorme tijdperken, en hij die als ‘krachtig schipbreukeling’ aan den ondergang van de burgerlijke cultuur was ontkomen en een der eerste dragers en verkondigers dacht te zijn van de beschaving der toekomst, hij desespereerde niet. De dynamische wordingsgeschiedenis der natuur liep voor hem evenwijdig aan de cultureele geschiedenis en zij gingen zelfs in elkaar over. De natuur was geschiedenis geworden, de geschiedenis natuur, een oneindig verhaal, een voortschrijdend epos, dat zijn vervulling langzaam maar onweerhoudbaar tegemoet ging. Zijn jeugd en het gevoel, dat hij zelf weer natuur werd, deden mij denken aan ‘Mei’ - en in die forsche gestalte stond nu dat legendaire jaar '80 voor mij. De man die er als dichter de vervulling en de overwinning van was, deed mij denken aan een boom; ondanks de sterk dynamische trekken van zijn natuur meer aan een boom dan aan een rivier of een gletscher, en de overgang van den lentedroom van loover, vol bloesems en vogels (deze gemeenplaats zij een oogenblik het symbool voor de ‘Mei’) tot den naakten stam die ik voor mij zag, was volkomen organisch geweest, maar het was nu een boom zonder blad. | |
2De Beweging van Tachtig wordt dikwijls beschouwd als een uitlooper der europeesche romantiek. Deze zienswijze lijkt mij eenzijdig; ze berust vermoedelijk hierop dat men te uitsluitend aan den invloed van Keats en Shelley op de 80-er poëzie heeft gedacht. Als men let op het proza, op het impressionistische naturalisme, ziet men onmiddellijk dat de Tachtigers niet alleen laat-geboren romantici zijn geweest, maar in hun tijd tevens ten volle modern, en in dit modernisme sterk europeesch, | |
[pagina 48]
| |
vooral fransch beinvloed. Men vergeet dat er tusschen den dood van Shelley en Keats en de komst van de Tachtigers meer dan een halve eeuw verliep, een tijdperk waarin Holland, niet alleen litterair, een radicale vernieuwing onderging; men denkt bij het beschouwen der Tachtigers meestal te veel aan voorgangers als Douwes Dekker en Busken Huet, te weinig aan het opkomend socialisme, het atheisme, het modernisme (de radicale bijbelcritiek), het liberalisme, de democratie, de uitbreiding der industrie (Twente), de nieuwe ontdekkingen der natuurwetenschap, de toepassingen dezer vondsten in de techniek, de humaniseering van het strafrecht, het feminisme, etcetera - en in de kunst aan het impressionisme der schilders,Ga naar voetnoot1) en artistiek beschouwd moet Gorter minstens zoozeer zijn beinvloed door het impressionisme, door het oplossen vaak van de waarneembare wereld in atmosferische motieven, in trillingen van kleur en van licht - als door Shelley en Keats. De schilderkunst van dien tijd en de poëzie van Gorter (veel meer dan van welken Tachtiger ook), was modern, en de gelijkwaardigheid aller motieven en van alle beelden was de bij Gorter zeer sterk optredende parallel van het democratische principe. Toch is de invloed van Keats en Shelley ook op Gorter zeer sterk geweest, vooral van Endymion (met zijn overdaad van losse beelden, het jeugdwerk van Keats waaraan Gorter den prosodischen grondslag ontleende voor zijn ‘Mei’: de vijfvoetige jambe in twee aan twee rijmende regels. Maar Gorter ging verder in de behandeling van zijn vers, hij was vrijer, onklassieker (moderner alweer) in zijn assonance, zijn rhythmiek, zijn enjambement. Maar evenals Keats en Shelley is hij vooral gericht op de zichtbare wereld en als ‘Endymion’ is ‘Mei’ bevolkt met goden, tritons en nimfen, waaraan Gorter echter weer hedendaagsche wezens (wielrijders) toevoegt. Maar het landschap is anders en als Endymion gedrenkt is in maanlicht, heeft men gezegd, dan is ‘Mei’ het in zon; en verder: ondanks Shelley's onmiddellijke invloed op den zang van Balder in ‘Mei’ (later hoort men, vager, nog naklanken van hem in ‘Pan’), Keats was het bewuste literaire voorbeeld bij het schrijven van ‘Mei’. | |
[pagina 49]
| |
Voor de rest was de overeenkomst tusschen Keats en Gorter gering. Keats was een (a-religieuse, a-mystische) kleinburger, wien bovendien alle sociale belangstelling ontbrak. Zijn voorbeelden waren Milton en Spenser. Tegenover Shelley was Keats de aestheet. Zijn uitspraak over het verband tusschen truth en beauty is niet kenmerkend voor de practijk van zijn verzen, die gebaseerd op indrukken zijn, op ‘sensations rather than thoughts’. Gorter had overigens de sterke zintuigelijkheid met hem gemeen, en het opgaan in het moment, in de vluchtige impressie. Keats had dit zoo sterk, dat hij over zich zelf spreekt als van een ‘camcleon’, een wezen zonder identiteit. Pas later treedt in zijn verzen een bindend verstandelijk element op, maar zelfs dit groeit op uit het beeld. Grooter was Gorters verwantschap met Shelley. Als men de bladzijden in ‘De Groote Dichters’ over Shelley leest, voelt men dat Gorter van hem gehouden heeft als van een verwante natuur. Hij stond hem inderdaad ook oneindig nader dan Keats. Het is waar dat Shelley niets had van het stoere, aardsche van Gorter, maar in zijn vrijheidsdrang, zijn ‘atheistisch pantheisme’, zijn hang naar rechtvaardigheid, zijn extatische honger naar geluk, zijn menschenliefdeGa naar voetnoot1) was hij met Gorter verwant en ook als temperament, tot in de plotselinge vlagen van melancholie, lijken zij op elkaar. De haat van Shelley tegen de gevestigde maatschappelijke orde van zijn tijd, zijn ‘wereld-idealisme’, zijn religion of humanity - dit alles moet Gorter uit het hart gegrepen zijn geweest. Ook is Shelley als dichter, hoewel hij vaak nog aan de klassieken, soms zelfs aan hun mythologie, ontleende voorstellingen noodig had, moderner dan Keats, minder historisch georiënteerd, veel meer een positief kind van zijn tijd, - en hoewel Gorter nòg onmiddellijker putte uit zijn tijd, kan men zeggen, dat hij in den romantischen Shelley, misschien toen hij hem voor het eerst las nog onbewust, althans twee elementen heeft gevonden, die voor zijn latere ontwikkeling van mede-beslissend belang zouden zijn: een zeker spinozisme en materialisme (Godwin), maar vooral, in het revolutionaire, de burgerlijke voorvorm (en voorbode) van wat later zijn eigen socialisme zou zijn. | |
[pagina 50]
| |
3De term hellenisme, waarmee dikwijls Gorters wezen wordt aangeduid, lijkt mij weinig gelukkig. Liefde voor Griekenland spruit niet altijd voort uit een ‘helleensche’ natuur en ook bij Gorter berust die liefde op een contràst met de eigen natuur. Toen hij in 1883 student werd in Amsterdam moet die liefde voor de klassieken reeds hebben bestaan, anders - mag men aannemen - had hij dat studievak niet gekozen, en verder is het bekend dat hij voor de dispuut-vereeniging U.N.I.C.A. een scriptie over Horatius heeft gemaakt.Ga naar voetnoot1) Toch vraagt men zich af of het niet vooral Homerus is geweest die zijn volle liefde heeft gehad. De tragici hebben hem ongetwijfeld geboeid, hoewel tragiek niet inhaerent was aan het wezen van zijn natuur, maar van invloed op zijn werk zijn zij niet geweest, evenmin als de grieksche filosofen: noch de voor-socratische denkers, noch Plato, die voor Shelley nog zooveel heeft beteekend - en wat vindt men zelfs van Homerus in Gorter terug, behalve diens vergelijking? Slechts eenmaal dunkt mij, in het onvolprezen dubbelgedicht ‘Vanuit een nieuwe wereld treedt’ bereikte Gorter een strenge, gesloten eenheid, de bedwongen heerschappij over een sterk gespannen gevoel, die een sobere strakheid vertoont welke men, desgewenscht, klassiek zou kunnen noemen. Het gedicht herinnert inderdaad aan een dorische zuil, en ongetwijfeld vertoont Gorters natuur dionysische trekken (meer dan apollinische inderdaad), maar daar hoeft men geen Helleen voor te zijn, en bovendien: klassiek wordt een werk ook pas als de drift van den dionysisch geladene zich zuivert in de beteugeling van een apollinisch bedwang. In dien zin had Gorter weinig klassieks, minder dan een der andere dichters van '80 zelfs, en vooral minder dan zijn met name op lateren leeftijd werkelijk van de klassieken doortrokken vriend Diepenbrock, met wien hij o.m. Nietzsche's ‘Geburt der Tragoedie’ las. De term klassiek, op Gorter toegepast, heeft dus met de antieke classiciteit niets te maken en beteekent eenvoudig paganistisch, heidensch, zinnelijk, aardsch - en inderdaad, in felheid en volledigheid van heidensch natuur- en levensgevoel zoekt men, vooral in moderne | |
[pagina 51]
| |
tijden, vrijwel vergeefs zijn weerga. Zijn ‘gewetenloos’Ga naar voetnoot1) en dus in wezen ontragisch paganisme, zijn volkomen onpuriteinsch animaal, tot in het psychische toe lijfelijk reageeren, stempelen hem tot een, voor het hollandsch moralistisch puritanisme verbijsterend, uniek en inderdaad pan-isch wezen. Maar klassiek? Hoe zou trouwens iemand met werkelijk klassieke trekken een Wagneriaan kunnen zijn? Wagner (oer-duitsch, oer-romantisch) en de klassieken zijn antipoden, wàt Wagner in den tijd van zijn vriendschap met Nietzsche en wàt Nietzschezelf ook van een verbinding tusschen duitsch en helleensch mag hebben gedacht en gedroomd; en toch waren Nietzsche, Diepenbrock en Gorter een tijdlang hartstochtelijk en verwoed Wagneriaan. Van Wagner komen de oud-noorsche mythologische figuren (Balder, Wodan, Idoena), van Wagner komt de neiging de poëzie op te lossen in pure muziek - een taak, die hoewel zij met het wezen der poëzie in strijd is, door Gezelle en later door Paul van Ostayen en Engelman ten aanzien van het muzikale element zooveel organischer is opgevat. Bij de drie laatstgenoemden overstemt het muzikale eenvoudig het verstandelijk element in de taal, die zij overigens bespelen zonder haar verder geweld aan te doen. Gorter, ongeduldig, absolutistisch en wreed, brak de taal eenvoudig in stukken, hij opende haar aderen zonder te beseffen dat bloed slechts bloed is zoolang het in het lichaam circuleert. Maar hierover straks bij de sensitieve verzen. De synthese van antiek en nordiek, slechts door Hölderlin bijna bereikt, en veel dichter benaderd dan door classicisten van het slag Goethe en Winckelmann, door Nietzsche begeerd, door Diepenbrock, na zijn afval van Wagner, via zijn latiniteit hartstochtelijk beproefd, deze synthese is ook door Gorter niet bereikt en in wezen niet nagestreefd. Wat in hem uit ‘Die Geburt der Tragoedie’ als wezensbestanddeel is overgegaan, mag misschien weinig zijn, de geest der muziek waaruit zij geboren is, was in wezen zijn geest,Ga naar voetnoot2) en wellicht is hij zich van deze verwantschap door de lectuur van Nietzsche's boek voor het eerst en tevens voor goed bewust geworden: hij leeft in Balder, in de Verzen, | |
[pagina 52]
| |
in ‘Pan’, hij is de identiteit waarin de eenwording van natuur en menschheid, zijn opperst ideaal, plaats greep, zijn cor cordium en tevens zijn universum. | |
4Ik kom nu tot de ‘Mei’. De poëtische kwaliteiten ervan zijn bekend: de harmonische, drie-ledige bouw, de vrije, zorgelooze rhythmiek, de slechts in het derde deel door weemoed gesluierde muziek, de onuitputtelijke visueele kracht, de confetti-regen van beeldjes. De vraag of de muzikale dan wel de visueele kracht overheerscht is betrekkelijk ijdel en moeilijk te beantwoorden: hoezeer Gorter zelf muzikaliteit als een criterium voor poëzie heeft beschouwd, blijkt reeds uit een brief van 1887 waarin hij spreekt van het normatief karakter van ‘Klank en Maat’, terwijl zijn vasthouden aan den eisch der visualiteit al te vinden is in het motto van zijn tweede dissertatie over de beeldspraak bij Aeschylus: de dichter moet alles wat hij beschrijft met de oogen hebben gezien. Hij zocht ongetwijfeld in ‘Mei’ naar een verbinding van muziek en aanschouwelijkheid, en mevrouw Langeveld, die Gorter voor primair visueel houdt, zegt dat hij zelfs het geluid tracht te verbeelden. (Er zijn echter ook voorbeelden van het omgekeerde). Ik veronderstel de schoonheid van ‘Mei’ dus als bekend, vermijd alle dithyrambische paraphrase daarvan en bespreek kort het thema: in het eerste boek dwaalt Mei door het hollandsche land, in het tweede ‘ziet, zoekt, vindt en verliest’ zij Balder op haar tocht door een noordsch-mythologisch gebied, in het derde keert zij in Holland terug, dwaalt met den dichter door zijn stadje, en sterft. De vraag doet zich voor: wat is Mei, wat beteekent de figuur van Balder, wat symboliseert hun verhouding en hun breuk? Vrij algemeen wordt in Mei een ten uiterste verfijnd en vertakt zintuigelijk leven gezien en de vluchtige aardsche schoonheid, in Balder, den blinden god, de ziel. Het voorbeeld voor Mei ziet men in Verwey's ‘Rouw om het jaar’Ga naar voetnoot1); dat voor Balder lag, | |
[pagina 53]
| |
volgens van Eyck in ‘Cor Cordium’, het heele thema van ‘Mei’ was z.i. in Persephone aanwezig. Uit het feit dat Gorter het tusschen Balder en Mei tot een breuk laat komen, uit het feit dat uit hen geen ‘hun beiden gelijkelijk behoorend kind’ wordt geboren concludeert men tot de onverbindbaarheid van lichaam en ziel; Balder blijft eenzaam, onsterflijk en onverbeeldbaar: ook Mei blijft eenzaam, maar sterfelijk, en kan niet uit haar lichamelijkheid worden verlost. Deze dubbele eenzaamheid realiseert zich in het gedicht als een dubbele weemoed (Donker). In het voorbijgaan wijs ik er nog op, dat Balder ergens tot Mei zegt: ‘ik was als gij’, waaruit men zou kunnen opmaken dat Gorter aan een oorspronkelijke eenheid van ziel en zinnen heeft geloofd, en dat Mei na haar breuk met Balder tot den dichter zegt: ‘gij zijt als hij, als hij, in uwe stem’, waaruit tot een overeenkomst tusschen Gorter en den ‘geest der muziek’ geconcludeerd kan worden. | |
5Het is het eenvoudigst als men alle poëzie die Gorter na ‘Mei’ en vóór het ‘Klein Heldendicht’, dus tusschen 1890 en 1906 heeft geschreven, beschouwt als ‘De School der Poëzie’, zooals Gorter zelf in de uitgave van 1905 heeft gedaan. In die editie ontbreken echter o.m. de dertig sonnetten die de uitgave van 1897 bevat en de definitieve editie, die in 1916 weer ‘Verzen’ is genoemd (en in 1925 wéér ‘De School der Poëzie’), is nog erger verminkt. Het is, ondanks Gorter's verzoek om alleen uit die laatste uitgave te citeeren (een verzoek, dat blijkbaar door vrijwel iedereen die sindsdien over Gorter geschreven heeft, als niet gedaan wordt beschouwd), meer dan wenschelijk dat alles wat hij tusschen ‘Mei’ en het ‘Klein Heldendicht’ heeft geschreven onder den titel ‘De School der Poëzie’ gebundeld wordt. Gorter zelf heeft ‘De School der Poëzie’ (1905) in drie deelen verdeeld: I Sensitieve Verzen, II Van individualisme naar Socialisme, III Socialistische Verzen. Deze indeeling houdt iets globaals en zonder in ieder vers een afzonderlijke phase te willen zien (wat ten slotte óók juist is) kan men m.i. een zestal perioden onderscheiden, zonder al te krampachtig aan die onderscheiding | |
[pagina 54]
| |
vast te houden. Vooral de eerste drie elementen loopen voortdurend door elkaar heen, en het muzikale element vormt nauwelijks een phase. 1 de muzikale, 2 de erotische, 3 de (in engeren zin) sensitivistische, 4 de dertig sonnetten, 5 de spinozistische (en 6 de Balder-fragmenten), 7 de socialistische. Over de muzikale is het minste te zeggen; voor zoover het een phase is, sluit zij aan bij de ‘Mei’. Over het erotische element in Gorters poëzie zou een studie apart zijn te schrijven. De erotiek beheerscht, en geheel onverdrongen, ondergronds soms, maar doorgaans onmiddellijk aanwijsbaar, ook waar hij ze niet rechtstreeks noemt (wat zelden voorkomt) zijn gehééle poëzie. Niet alleen het onbevredigde schoonheidsverlangen, het vergankelijke zinnenleven (Mei) is een vrouw, ook het symbool der menschheid, het Gouden Meisje in ‘Pan’, en ettelijke malen wordt het socialisme, het proletariaat voorgesteld als een vrouw. Eens, in het gedicht ‘Menschheid’ (De School der Poëzie II, 136-140) geeft hij vijf bladzijden lang een uitvoerige en nauwkeurige beschrijving van het vrouwelijk lichaam in al zijn deelen en van een erotisch samenzijn en pas op de zesde bladzijde zegt hij dat de bedwelming die van haar uitgaat voor hem dezelfde is als hij van het socialisme ondervindt. De erotiek is hier zoo concreet, de vrouw is zoo zeer één bepaalde vrouw, dat men, zonder de titel ‘Menschheid’ en de onthullende uitspraak op bldz. 141 nooit aan een vergelijking, laat staan aan een symbool zou hebben gedacht. Daarnaast staat dan nog de lange reeks geheel onsymbolisch erotische poëzie, quantitatief en qualitatief een der belangrijkste stukken in Gorters werk. De erotiek bij Gorter is buitengewoon zuiver en krachtig, een verrukkelijk en vervoerend spel, vol teederheid soms, en zij vooral is het, die bewijst, hoe vrij hij was van christelijk-moralistische bijgedachten en remmen, hoe heidensch en natuurlijk het geslachtsleven voor hem was. Tegelijk was zijn erotisch leven, juist door zijn louterheid, betrekkelijk ongeschakeerd, omdat ook zijn innerlijk leven betrekkelijk ongeschakeerd was. Voortdurend keeren, ook voor de vrouw, dezelfde beelden terug, van de bloem, van de lucht. De atmosfeer is wit of blauw, zwart of goud, tusschentinten en tusschenstaten, langzame bedwelmende overgangen schijnen hem vreemd. Er is een heftige, snel-opkomende begeerte, een heftige korte vervulling, maar tegelijkertijd een | |
[pagina 55]
| |
ijlte, soms een leegte, en tegenover de felle lichamelijkheid, niet alleen in het erotische, iets als een psychisch tekort. De erotiek van Gorter doortrekt hem niet en van hoeveel overheerschend en ingrijpend belang zij ook voor hem is, men krijgt den indruk dat zij niet in zijn zielsleven doordringt, zij is de primitieve basis van zijn natuur, maar zij blijft grootendeels aan die basis gebonden, zij ontlaadt zich, zij sublimeert zich niet. Ik weet niet of ik volkomen duidelijk ben, het is een moeilijk te omschrijven kwestie en toch is zij voor het begrip van Gorter van zeer veel belang. Misschien vat men eerder wat ik bedoel als men, om bij gedichten te blijven, Gorters erotische poëzie vergelijkt met het kreunende donkere gonzen bij van de Woestijne, met het bedwelmende bij A. Roland Holst. Ook hier, bij Gorters erotiek, heeft men weer het gevoel, dat hij zijn aderen opent, dat zijn bloed zich uitstort. De grondstof die de erotische lagen onzer natuur ons verschaffen, wordt door Gorter roekeloos prijsgegeven, nooit in het zielsleven opgenomen en verwerkt. Teekenend is het, in dit verband, dat in ‘De School der Poëzie’ vooral in de 3e (de ‘sensitivistische’) groep lijfelijk een thema of zelfs het thema van de ‘Mei’ terugkeert: de droefenis om het vergankelijke. Nergens is dit zoo duidelijk uitgedrukt als in deze strophe: Hoor, het leven vliedt,
de klok holt, tik, tik -
Zing het jammerlied
van het oogenblik.’
en men zou kunnen zeggen, dat dit het streven van Gorter in dien tijd is geweest: met een snelle hartstochtelijke sprong van de zinnen het leven te grijpen en vast te houden, en dat de noodzakelijke mislukking van dit streven hem ertoe dwong het jammerlied te zingen van het oogenblik. Ik geloof niet dat het juist is van die (3e) groep verzen te zeggen dat zij absolute muziek wilden zijn. Een maximum aan muziek had Gorter, binnen de grenzen der syntaxis en der algemeene verstaanbaarheid reeds bereikt in ‘Mei’. In de in engeren zin sensitivistische verzen wilde hij de taal onmiddellijk laten reageeren op ten uiterste toe verhevigde, vrijwel uitsluitend lijfelijke gewaarwordingen. Toch kan men niet zeggen dat het psychische geheel werd buitengesloten en zelfs het verstandelijke | |
[pagina 56]
| |
niet, maar het is alsof het lichaam alle andere functies heeft overgenomen. Zijn heele wezen, zijn heele leven concentreert zich in zijn lichaam; lijfelijk ondergaat hij ook zijn innerlijk leven, lijfelijk zoekt hij het leven (van het heelal, de vrouw, later ook van het socialisme en de menschheid) in zich op te nemen en te ondergaan. De gelukshonger die Gorters diepste begeerte is, heeft in dien tijd zijn lichaam tot zijn uitsluitende handlanger gemaakt. Hoezeer het lichamelijk ondergaan van psychische ervaringen altijd, en centraal, in Gorter heeft geleefd, bewijst o.m. zeer frappant een passage uit ‘Mei’. Op het, voor de conceptie, beslissend oogenblik van de breuk tusschen Balder en Mei, wordt die breuk zoowel door Balder als door Mei allereerst weer lijfelijk ondergaan: ‘En om zich koud, en leeg
Voelde ze, en was blind en wist niets meer,
Zooals één, doodgevroren in sneeuwweer.
Hij stond en voelde eerst een diepe kou
Of hij bevroor en ijs werd, en blauwgrauw
Waren zijn voete', en handen, en een hol
Van ijs in hem, zooals een berg, een schol
Van ijs, die uit de poolzee losgeraakt
Is en 's nachts ronddrijft, en de zee bewaakt
In stilte van de blauwe manestralen.
Hij rilde van zijn grootheid en deed dalen
Zijn trillingen als van een hooge trap,
Zijn lijf, zijn tanden beefden met geklap
Tegen elkaar, hij lachte als het water,
Dat 's winters nog op de bergen valt, het baadt er
Door ijsbrokken en korsten grimmig. Hij
Lachte met klatering, maar was niet blij.
Dus dit was Gorters bedoeling: het lichamelijk leven, waartoe het heele leven was samengestroomd, onmiddellijk over te brengen in de taal. Dat hij daarbij het verstandelijke element grootendeels uitschakelde, of tenminste verwaarloosde, is volkomen juist, maar muziek zocht hij in die periode niet: hij gebruikte op volstrekt anorganische en bovendien anti-muzikale wijze het klank-element der taal om zijn sensaties uit te drukken. Hij liet zijn gewaarwordingen zich zoo onmiddellijk mogelijk ontladen in de taal, onbekommerd om het feit dat ze stuksprong. Nogmaals, muziek wilde hij niet, in dat tijdperk, hij wilde zooals | |
[pagina 57]
| |
hij het zelf onverbeterlijk genoemd heeft ‘wegsidderen in woorden’.
Vrij algemeen neemt men aan, dat Gorter in de sensitivistische verzen een aan waanzin grenzend uiterste heeft bereikt en dat hij door zijn gewelddadig experiment met de taal zijn talent voor jaren bedorven heeft. Dit laatste is zeker niet waar,Ga naar voetnoot1) natuurlijk was hij uitgeput na het leven op een dergelijke spanning, maar zijn talent heeft zich vrij spoedig hersteld. Ik zie dan ook niet in het experiment der ‘Sensitieve Verzen’ (noch in zijn socialisme, later) de oorzaak voor de verzwakking van zijn poëzie als geheel, ik geloof veel eerder dat er, ondanks het herstel waarover ik sprak, na de ‘Mei’ een zeker synthetisch element in hem verloren is gegaan, dat zich nooit meer geheel heeft hersteld. Na de ‘Mei’ heeft Henriette Roland Holst uitstekend gezegd, trad er in Gorter een dissociatie op van zijn dichterlijke elementen, en hoeveel sublieme poëzie hij daarna als sensitivist en socialist nog geschreven heeft, nooit meer een gedicht waarin ál zijn faculteiten gezamenlijk en harmonisch tot een toppunt leiden als in ‘Mei’. Het is mogelijk, dat Gorter zich dit synthetisch vermogen bewust heeft voelen ontglippen: in dat geval zijn de sensitivistische verzen eerder een uiting van wanhoop over het uiteenvallen van zijn vermogens dan de oorzaak er van. De oorzaak is óf onnaspeurlijk, óf ze ligt hierin dat het bewuste synthetische element eenvoudig de herinnering is, die in ‘Mei’ alle andere elementen verbonden hield. Toen Gorter tegenover het heden (niet meer als in ‘Mei’ tegenover het verleden) kwam te staan, was zijn instinctieve zekerheid, zijn greep als het ware ontwricht. Hij aarzelde, en koos, om de onmiddellijk gegeven realiteit te bannen binnen zijn vers, eerst zijn lichaam, toen zijn verstand (Spinoza, Marx, Dietzgen), maar het herscheppen van een volledig stuk realiteit tot een volledig beeld is hem niet meer gelukt - en dubbel onthand bleek hij te staan tegenover zijn socialistische stof, die zelf reeds door de breuk van uiterst aanvankelijke, uiterst gebrekkige aanwezigheid in het heden en onbepaald beeld | |
[pagina 58]
| |
en visioen in de toekomst, in zich zelf verdeeld was. Hij zelf heeft gemeend, dat het socialisme hem van zijn ineenstorting, twijfel en angsten volkomen genezen heeft, en ongetwijfeld, als mensch heeft het hem geregenereerd, het heeft zijn leven een zin en een waarde gegeven zooals weinig menschen voor zich zelf ooit hebben gevonden of bereikt - maar, al heeft het ook op zijn poëzie dikwijls zeer vruchtbaar ingewerkt, tot het volledig associeeren of reassocieeren van zijn dichterlijke vermogen leidde het niet. | |
6De reeks van dertig sonnetten die voorkomen in de uitgave van 1897 van de ‘School der Poëzie’ bewijzen, dat Gorters talent zich vrij kort na de sensitivistische verzen reeds in aanzienlijke mate had hersteld. Het is waar dat Gorter den sonnetvorm nooit volmaakt heeft beheerscht, en dat hij haar in dit geval al zeer duidelijk gebruikte om, door beperking en vaste voorschriften, de regeneratie van zijn vermogens bewust te bevorderen, maar dit neemt niet weg dat de sonnetten, al is er geen een als sonnet ten volle geslaagd, enkele malen en in afzonderlijke strophen herhaaldelijk bijna tot het beste behooren wat Gorter geschreven heeft. Zij kenmerken zich, in het algemeen, door een bij Gorter opvallende rust, een vage matheid ook nog, die ze kenmerkend maakt tot de uiting van een genezen. Maar behalve een gevoel van reconvalescentie wekken zij zeer sterk den indruk dat zij geschreven zijn van uit een voorgevoel. Dit tastend vermoeden, voorvoelen inderdaad van een nieuwe geluksmogelijkheid verleent de sonnetten behalve een gespannen onzekerheid tegelijk een vroeg, nog nevelig en gedempt glanzen. Naast de natuurimpressies, die inmiddels oneindig verrustigd zijn, vertoonen zij een beschouwelijk element, naast de aanwezigheid van een lichaam, dat de natuur verwonderder, bevreemder ondergaat dan in de tijden dat zijn hartstocht haar vrijwel verslond, is er vol verwachting een psyche in aanwezig, die zich voorzichtig aan de lichamelijke gewaarwording overgeeft, wetend hoe verwoestend zij kunnen zijn (in deze voorzichtigheid ligt inderdaad een zekere vrees), en ze keurend en bespiegelend in zich op- | |
[pagina 59]
| |
neemt. De atmosfeer is tegelijk vol schaduw en vol zonlicht, maar gesluierd, dit laatste, en als het ware voortdurend getemperd door de aanwezigheid van water in de nabijheid en door jong ritselend gebladerte - ze doet denken aan de atmosfeer van luministische schilderijen. Een der sterkste, ofschoon voor die sfeer juist minst karakteristieke, zal ik citeeren: Zooals de maaiers 's avonds huiswaarts gaan,
verzadigd krachtig, in het hoog gezag
des avonds met in 't oog vierkant de dag
van licht, waardoor zij zwaaiend zijn gegaan.
Zoo ga ik ook, terwijl de groote maan
kogelend voortgaat langs den stroeven dag
der nacht, die 'k even koperhel óp zag
mijn armen en mijn hoofd zijn welberaan.
Dit heb ik zóó en dit ook zóó gedaan,
mijn beenen gaan nog rustig door het werk,
mijn borst dringt voor, mijn oogen zien naar 't rusten.
De slaap heeft breed zijn dommelende kusten,
daar zal ik als op steenen blauwe zerk
slapen, de schouders moe van 't hangend gaan.
| |
7De dertig sonnetten werden spoedig gevolgd door de spinozistische verzen. Gorter was (via de sonnetten) van het uiterste der physieke impressie in enkele jaren hartstochtelijk geëvolueerd, of omgeslagen naar het lichaamlooze begrip; van het heidensch genieten en te kortschieten der felste zintuiglijkheid herstel en waarheid zoekend in de filosofie, belandde hij bij de koele, getemperde abstractie, van het ‘geweten-loos’ zwerven en rooven in de natuur, en na de opwellingen der sexueele bezitsdrift, zocht hij, ingekeerd, baat en standvastige zekerheid bij een bespiegelende ethiek. In Spinoza's leer zal Gorter allereerst zijn geboeid door de stelling der albezieldheid; voorts door de mathematische structuur en het determinisme, maar ten slotte vooral door deze grondslag van Spinoza's systeem, dat denken en uitgebreidheid, de twee attributen zijn van God; ook de meening, dat de gebeurtenissen in het overigens autonome gebied van het denken een | |
[pagina 60]
| |
parallel (minstens) hebben in dat van de uitgebreidheid, moet hem getroffen hebben doordat het een verband suggereert tusschen, ruw genomen, de sferen van geest en stof. Dat Gorter het spinozisme in den eersten tijd van zijn socialisme voor vereenigbaar hield met zijn nieuw gevonden leer, is begrijpelijk, omdat op het stuk van het determinisme en het monisme in Gorters ontwikkeling Spinoza de voorlooper van Marx is geweest. In hem (Spinoza) vond hij theoretisch de opheffing van het dualisme, dat de ‘Mei’ had beheerscht, en dat in de onverbindbaarheid van zintuiglijkheid en innerlijk leven (vergelijk de erotische verzen) nogmaals gebleken was. In Spinoza werden, om symbolen van Gorter zelf te nemen, Mei en Balder voorgoed verbonden, maar in de spinozistische verzen heerscht desondanks tusschen begrip en sentiment, tusschen beschouwing en beeld zulk een volstrekte antithese, dat het sentiment en de verbeelding eenvoudig niet meedoen. Er moet in dezen betrekkelijk weinig samengestelden man, die meer dan wie ook een element en een eenheid was, toch een dualistische duivel hebben gewoond, die beurtelings tusschen de sferen van ziel en lichaam, beeld en beschouwing, scheidingen voltrok, die na ‘Mei’ de harmonische groei van zijn wezen en zijn poëzie heeft tegengewerkt. Toch is de term dualisme wellicht misleidend, want van een strijd tusschen twee elementen of sferen in hem kan men nauwelijks spreken: als één der genoemde krachten aan het werk was, bestonden de anderen niet meer. Zijn absolutisme wierp zich, en telkens met een zoo groote vehementie dat de andere stukken van zijn wezen volkomen verdrongen en uitgeschakeld werden, in één richting, op één gebied, met het gevolg dat òf de zintuigelijkheid, òf het verstand een zoo despotische heerschappij ging voeren over zijn natuur en zijn werk, dat alle andere elementen, als niet aanwezig, volkomen in de schaduw bleven - en het merkwaardigste is dat dit fanatiek, onverhoedsch overstag gaan van zintuigelijke naar abstracte hegemonie niet opkwam uit zijn totale natuur, maar uit zijn wil. In de voorrede die hij 1905 bij De School der Poëzie heeft geschreven (ik kom er nog op terug) begint vrijwel iedere zin, die van deze plotselinge koerswijzigingen gewaagt, met de woorden: ‘ik besloot’. Zoo, bewust-gewild, ontstonden ook de z.g. ‘Balderfragmenten’, de theoretische consequentie en toe- | |
[pagina 61]
| |
passing van een (spinozistische) theorie: de poging, die spoedig strandt, om een ‘anti-Mei’ te schrijven zooals van Eyck ze noemt, een gedicht waarin Balder (weer) een ziende god wordt, waarin ‘ziel en zinnen’ niet langer gescheiden zijn. | |
8Na een paar jaar verloor het spinozisme zijn geldigheid voor hem. Hij had wel degelijk een philosofische inslag, hij was zelfs als denker een hartstochtelijk schematicus, een dogmatisch simplist, zonder veel psychologie of gevoel voor nuancen, en zonder diepzinnigheid, maar zijn natuur was te zeer (op de wijze die ik reeds aangaf) gesplitst in abstractie en zintuigelijkheid om de laatste, die men zelfs kan beschouwen als de grondslag van zijn natuur, durend te kunnen uitschakelen uit zijn werk, of in zich zelf te onderdrukken - en toen Gorter voelde dat hij niet gelukkig was, dat zijn poëzie opnieuw een zuivering van stof, een toevoer van geestkracht, bloed en spanning behoefde, toen zocht hij opnieuw naar een levensbeschouwing die hem en zijn werk die regeneratie verschaffen kon. Omstreeks 1897 werd Gorter socialist, en hoewel hij verschillende ontwikkelingsphasen heeft doorgemaakt, socialist in den ruimen zin van het woord is hij gebleven tot zijn dood. Het lag bovendien in zijn hartstochtelijken, ongeduldigen, didactischen aard om redenaar te worden en propagandist, en wij weten dat hij jarenlang als spreker in glasheldere, rechtlijnige betoogen het socialisme onder de arbeiders heeft verbreid. In 1901, vier jaar nadat Gorter zich had aangesloten bij de S.D.A.P. kwam het tusschen Troelstra en hem tot botsingen (teekenend genoeg over vraagstukken betreffende tactiek) die later tot een breuk hebben geleid. Gorter was niet onredelijk, maar na eenig overleg nam hij een besluit (goed, of niet goed, dat zag hij dan niet meer) en daar hield hij aan vast, met al de onbuigzame strakheid van een starre, principieele Fries. Toen het socialisme z.i. begon te verburgerlijken en niet meer voldeed aan zijn zin voor absolutisme en puurheid, toen hij de sociaaldemocratie zag vervallen tot een rose, burgermanspartij, keerde hij zich naar het communisme, en ook daarbinnen evolueerde hij, fel en intransigant, steeds op zoek naar de uiterste waarheid, steeds beducht voor het verstarrende element, dat iedere zich | |
[pagina 62]
| |
uitbreidende groepsvorming meebrengt, steeds in de richting van een sectarische, separatistische minderheid. Toen in 1917 de revolutie in Rusland uitbrak, was Gorter in Zwitserland, in nauw contact met de russische delegatie. Hij werd met haar uitgewezen en trok naar Berlijn, vol hoop op de wereldrevolutie. Maar toen hij in November 1918 zag hoe zwak de duitsche revolutie verliep, doordat de groote massa der arbeiders bij de S.D. leiders bleven, hoe eenzaam Liebknecht en Rosa Luxemburg kwamen te staan, toen hij in Berlijn, in München, in Weenen en Budapest alles mislukken zag, ging hij naar Holland terug. Wel had hij sinds lang ingezien en zich vertrouwd gemaakt met de gedachte dat de revolutie een zaak van heel langen duur zou zijn, wel beschouwde hij reeds lang de meerderheids-socialisten en onder hen veel oude vrienden (Kautsky, Haase, Ebert enz.) als tegenstanders, maar het conservatisme der arbeidersklasse stelde hem pijnlijk te leur. Maar ook het communisme zou hem, en oneindig feller, ontgoochelen, en zijn vriendschap met Lenin moest eindigen met een breuk. Want ook Lenin en met hem het heele bolsjewisme en de communistische partij was reformistisch geworden. Daarnaast ontstond er tusschen hem en Lenin een ingrijpend conflict: de tactiek van Lenin c.s. die waarschijnlijk voor Rusland de eenig mogelijke was, leek Gorter voor West-Europa en de Vereenigde Staten onbruikbaar en noodlottig. Maar ondanks deze breuk en ondanks de teleurstellingen die het voorloopig mislukken der revolutie hem gaf, in wezen bleef hij ongeschokt in zijn vertrouwen, en in de overtuiging dat de arbeidersklasse zelf, van onder op en door de revolutie het communisme zou brengen; alleen het radencommunisme kon de revolutie nog brengen, en zoù de revolutie nog brengen. Gorter is socialist geworden om zichzelf te redden uit de impasse waarin hij, toen het spinozisme hem niet meer voldeed, was geraakt. Hij vond in het historisch materialisme een leer die aan verschillende krachten van zijn natuur een taak, een geloof, een bezieling schonk, die hem een sterke ontplooiing beloofden. De theorie van het historisch dialectisch materialisme, zegt Henriette Roland Holst, paste volkomen bij zijn kortzichtige logica, die geheel opging in de automatisch werkende causaliteitsgedachte van het systeem, en beantwoordde aan zijn dyna- | |
[pagina 63]
| |
mischen aard, maar ten derde, dunkt mij, moet dit de doorslaggevende factor zijn geweest, die Gorter, toen hij de gedachtengang eenmaal begreep, het historisch materialisme vol verrukte dankbaarheid deed aanvaarden: het voorspelde geluk. Ik heb er, als anderen, al eenige malen op gewezen dat dit de diepste alles overheerschende trek is geweest in Gorter's natuur: de honger, letterlijk, naar geluk. Het is waar dat de schoonheid, de vrijheid, de waarheid begrippen en levenselementen voor hem waren die hij hartstochtelijk liefhad, maar in wezen alleen omdat zij de krachten waren die het algemeene menschengeluk der toekomst in het leven zouden roepen, zooals zij omgekeerd glans, waarde en adel verkregen die afstraalde van het geluk. En het dialectisch materialisme voorspelde die gelukstaat niet alleen, het berekende in een streng doordacht wetenschappelijk betoog hoe deze toekomst automatisch ontstaan moest uit de huidige maatschappij en haar aanstaande ondergang. Deze beide factoren moeten voor Gorters strak en rechtlijnig verstand en voor zijn gelukdorst beslissend zijn geweest en zij bleven het, tot aan zijn dood. Dat ook hij de tekorten of enkele tekorten van het historisch materialisme heeft gezien, blijkt o.m. uit de passage in ‘De Groote Dichters’ waar hij zegt dat aan het marxisme in het algemeen nog ontbreekt de beschouwing der psychische factoren (pag. 222 bv.) maar deze tekorten waren voor hem bijkomstig, en het wezen der leer bleef hij trouw. Ook toen hij zag dat juist in Rusland, het land waar èn het moderne kapitalisme en het industrieele grootestadsproletariaat het zwakst ontwikkeld waren, in strijd met de voorspellingen der theorie, die haar hoop vooral op Duitschland gevestigd had, de revolutie uitbrak. Welke tekorten de theorie ook ging toonen, welke nederlagen de revolutie ook leed, welke smaad hem persoonlijk ook door socialisten werd aangedaan en hoezeer hij zich in zijn laatste jaren afkeerde van den dagelijkschen, sociaal-politieken strijd, waarin hij zich eenmaal brandend van idealisme en geluksdrift had gestort, aan het marxisme als leer, aan het proletariaat als klasse, aan het socialisme als idee in haar meest extreme gedaante, bleef hij trouw. Hij zou ongetwijfeld in zijn laatste jaar het gedicht dat hij in zijn socialistische jeugd had geschreven over het geluk dat het socialisme hem gebracht had in volle overtuiging hebben onderschreven: | |
[pagina 64]
| |
De dag gaat open als een gouden roos;
ik sta aan 't raam en zend mijn adem uit;
het veld is stil, en nauwlijks één geluid
breekt naar het koepelblauw bij tusschenpoos.
En in mijn kamer, als een donkre doos,
waarvoor de parels hangen aan de ruit,
ga 'k heen en weer, tot waar mijn wandling stuit,
en ik bij donkren wand diep peinzend poos.
Ik heb 't gevonden, het menschengeluk,
al moest ik worden vier en dertig jaar
eer ik het vond, en ging veel trachten stuk
in spannend worstlen en ijdel gebaar.
Maar zoo zeker als daarbuiten de zon de
wereld befloerst, heb ik 't geluk gevonden.
| |
9Vrijwel niemand heeft zoo belangwekkend over Gorters overgang naar het socialisme geschreven als Gorter zelf. Toen de school der poëzie in 1905 opnieuw werd herdrukt, liet hij er behalve de inleiding van 1897 een nieuw voorwoord aan voorafgaan. Om het uitnemend belang van deze beschouwing, ook als staal van Gorters denkwijze, neem ik haar in haar geheel over. ‘Terwijl ik ‘Mei’ schreef, werd ik bekoord door de prozaïsten der Fransche en Hollandsche realistische, naturalistische en impressionistische school. Zij hadden een gloed en een kracht van leven, van onmiddellijkheid, hun pogen om uit ons leven zelf de schoonheid te halen betooverde mij zoo, ik had zelf dat onmiddellijk leven zoo lief, ik had zoo'n voorgevoel ook dat er in dat leven een nog veel dieper schoonheid verborgen lag, dat ik besloot te trachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit zonder de traditie van vroegere tijden. | |
[pagina 65]
| |
En toen ik trachtte, in de laatste verzen van dezen bundel en in de eerste rij van den tweeden, den ‘Overgang van Individualisme naar Socialisme’ buiten mij zelf te gaan, en het leven van anderen te geven, kon ik ook niets vinden, dan mijn eigen zinnelijke waarneming, zonder omvattend begrip van wat ik waarnam. | |
[pagina 66]
| |
Het Proletariaat, den brenger der nieuwe schoonheid, vond ik, en langzaam leefde ik mij in het diepe leven der arbeidersklasse, in den strijd om de socialistische maatschappij, in. | |
10‘Het historisch materialisme’, zegt Brandt CorstiusGa naar voetnoot1) terecht, ‘verklaart niet het wezen der dingen, maar hun veranderingen, hun wisselende manifestaties in den tijd’ - inderdaad, en zoo blijft ook het wezen van den mensch door het historisch-materialisme onverklaard, maar tegelijkertijd kreeg het, voor het hedendaagsche pluralistische besef, iets verouderds, doordat het in zoo sterke mate het product is geweest van de monistisch (idealistisch of materialistisch) denkende 19e eeuw, waarvan de onze in tallooze opzichten het tegendeel is. Men kan overigens het marxisme bezwaarlijk verwijten dat ‘het wezen van den mensch’ er niet door wordt verklaard, want welke filosofie doet dat wel? Het belang van een wijsbegeerte steekt dan ook niet allereerst in haar intellectueele aannemelijkheid, (die trouwens niets anders is dan de verstandelijk uitgewerkte rechtvaardiging van haar intuïtieve momenten), maar in de grootschheid en intensiteit van haar conceptie - en in hoeverre die wordt erkend is voor een groot deel afhankelijk van de affiniteit die zij vindt bij haar lezers; dit wisselt dus met den tijd. Ook de axioma's van het marxisme zijn voor ons zeer twijfelachtig geworden: wie gelooft nog, met déze | |
[pagina 67]
| |
wereld voor oogen, dat de mensch van nature goed is en tot aardsch geluk bestemd en dat slechts de verkeerde inrichting der maatschappij (die overigens van zelf zou verdwijnen) de oorzaak is van het menschelijk leed? Klinkt het niet als een slaaplied uit een sinds onheugelijke tijden vervlogen eeuw? Ook dit besef van de spoedige voltooidheid van het menschelijk lot (in sommig opzicht althans) is teekenend voor het ontstellend optimisme van de vorige eeuw. Ik las onlangs in de belangwekkende ‘Antithesen’ van Beerling,Ga naar voetnoot1) dat Max Planck toen hij met een zijner leermeesters overlegde welke studie hij kiezen zou, de raad kreeg zich niet meer op de natuurwetenschappen te werpen, omdat die zeer binnenkort voltooid zouden zijn. - Iets van dit optimisme heeft ook Gorter bezield; als men leest hoe hij, na de nederlaag van de revolutie vol opgewekt vertrouwen schrijft, in ‘De Arbeidsraad’ (1925), dat ondanks die tegenslag het communisme toch eerlang zou overwinnen, als men daarbij bedenkt hoe hij in ‘De Groote Dichters’ blijken gaf van een groote historische kennis, en in zijn brochures van een scherpe kijk op de politieke realiteit, dan moet men daarnaast toch aannemen dat zijn onversaagd en haast al te zonnig wezen voor sommige lessen der historie bizonder immuun en hardleersch is geweest. Bovendien ligt er in de verwachting van een ‘Gouden Tijd’, die op komst is, een statisch element, dat onvereenigbaar lijkt met het dynamisch, eeuwig wordend karakter der menschheid, dat ook Gorter beleed; en hij zag deze ‘Gouden Tijd’ niet als norm of als regulatieve idee, maar als de eindstaat der menschheid, die zich uit het maatschappelijk gebeuren met onverwrikbare noodwendigheid ontwikkelen zou.Ga naar voetnoot2) Ik weet niet of Gorter althans onbewust heeft gevoeld dat het marxistisch axioma, dat de ontwikkeling der maatschappij a.h.w. automatisch moest leiden tot de communistische orde der toekomst, het consequent genomen overbodig maakt de arbeidersklasse aan te sporen tot strijd en revolutie, tenzij men aanneemt dat ook deze revolutionaire actie in het plan der maatschappelijke voorzienigheid besloten ligt. Maar in ieder geval kan óók dit mechanistisch determinisme in de leer der maatschappelijke | |
[pagina 68]
| |
wording remmend hebben gewerkt op de gloed van Gorters verbeelding, en de opstandigheid, het revolutionaire élan, de extatische toekomstverwachting van zijn socialistische gedichten aanzienlijk hebben verzwakt en er het beredeneerend karakter van versterkt. En in hoeverre heeft hij, de moderne heiden, beseft dat het communisme als heilsleer niets anders is dan een vorm van christendom, een als maatschappijleer toegepaste ethiek, waartoe een religie werd verbleekt? Merkwaardig is in dit verband het herhaald voorkomen in zijn latere verzen van de term ‘liefde’ voor de menschheid, de natuur, het heelal. De naïeve hedonistische conceptie van den mensch en de maatschappij, vooral die der toekomst, heeft aan de socialistische poëzie van Gorter een idyllisch, al te blijmoedig, soms ontzenuwend-kinderlijk karakter verleend. Bovendien behield Gorters gevoel voor de arbeiders ondanks zijn overtuiging van hun reddende taak, en zijn sterk besef van solidariteit, iets abstracts en schematisch. Hij hield van hen vooral als de brengers der toekomst, als pioniers en pionnen der heilstaat, als figuranten der socialistische maatschappij. Vergeleken bij Henriette Roland Holst is zijn deernis met de misdeelden gering en weinig emotioneel, vergeleken met het revolutionaire élan van Van Collem zijn Gorters ethos en pathos vrij zwak. Treffend is in Gorters socialistische verzen vóór alles het gevoel eener wassende vreugde, zooals hij zelf zegt, om het nieuw gevonden geloof. Slechts enkele malen echter is het gedicht zoozeer van deze vreugde doortrokken en van hartstocht doorgloeid, dat het betoogende element overstroomd wordt of opgenomen in het geheel. Maar ook waar deze gedichten onvolmaakt zijn, hebben zij - en dit is vaak hun eenige kans op voorspraak - toch het prille, duizelige, nog half naslapende ontwaken van een begin. Nergens misschien is deze nieuwe geboorte zoo overtuigend aanwezig als in het ‘Klein Heldendicht’, dat de overgang van Willem en Maria, twee jonge arbeiders, tot het socialisme beschrijft; en hoe zwak en redeneerend het gedicht ook grootendeels is, het dankt de bekoring van sommige stukken ongetwijfeld aan dit tastend, ontwakend bewustzijn. - Gorter zelf - het is een frappante uitzondering, waarop Henriette Roland Holst heeft gewezen - komt in het ‘Heldendicht’ niet voor, ook niet | |
[pagina 69]
| |
vermomd, zooals in ‘Pan’Ga naar voetnoot1). Het is licht te begrijpen, dat Gorter, van huis uit individualist, en bezield met wat men zijn warm en heerlijk egoisme heeft genoemd, vooral in den tijd dat hij het socialisme ontdekte, zich zelf voortdurend in zijn gedichten betrok. Zij vertellen vrijwel onafgebroken van zijn worsteling, zijn verdwijnende wanhoop, zijn nieuwe vreugde, en in vele schakeeringen herhaalt hij hoe hij het socialisme gevonden heeft, hoe hoopvol het hem nu te moede is, hoe de toekomst zal komen en zal zijn; en niets is zoo kenmerkend voor zijn opgetogen blijdschap als de toon van verrukt mededeelen, die hem ook in zijn redeneeringen niet verlaat. Ik geloof niet dat men Gorter, na de lectuur van zijn socialistische verzen, vooral als men denkt aan het aangehaalde voorwoord bij ‘De School der Poëzie’ van 1905, te kort doet door te zeggen dat zijn persoonlijke depressie, ook als dichter, hem tot het socialisme heeft gebracht, en dat zijn gering altruisme het steeds is blijven beschouwen als voorwaarde voor het algemeene toekomstgeluk, maar ook als een bron van persoonlijke inspiratie en vreugde. Reeds de tijdelijk schemerende komst van het socialisme, reeds de hoop er op en de strijd er voor inspireerden hem, en het is teekenend voor een der meest beslissende trekken van zijn natuur, dat hij behalve geluk voor zich zelf en de menschheid, van de socialistische toekomst behalve vrijheid, ook schoonheid verwachtte, ‘schoonheid en poëzie’. Men kan zelfs wel zeggen dat zijn strijd voor het socialisme en de vrijheid voor hem in diepste wezen minstens zoozeer een strijd is geweest voor wat hij de Groote Poëzie heeft genoemd. Want dit alles hoorde in Gorters droomen onafscheidelijk bijeen en dit zou werkelijkheid worden zoodra het groote blijspel, zooals hij, teekenend ook voor zichzelf, het socialisme heeft genoemd, in vervulling zou gaan - een blijspel waarin de arbeiders niet alleen rustig en onbedreigd zouden werken, maar zooals Gorter het vóór zich zag, ook ‘zwemmen’ en ‘dansen een groote reidans langs de oceaan der wereld’. Maar hoe lammer-achtig gelukkig en tegelijk mechanisch geordend hij de toekomst ook zag, men moet nooit vergeten, dat het gezicht dezer toekomst hem tot een groot en bezielend geloof heeft gebracht, en hem de | |
[pagina 70]
| |
onverwrikbare zekerheid heeft geschonken van een heil waarin zijn persoonlijk lot onafscheidelijk verweven zou zijn met dat der geheele menschheid. | |
11In 1912 verscheen de eerste uitgave van ‘Pan’ (later de kleine ‘Pan’ genoemd), het groote gedicht waaraan Gorter vijf jaar had gewerkt. Toch was het niet meer dan een betrekkelijk vlak en voorloopig schema voor de tweede, de groote ‘Pan’, die in 1916 verscheen - het tegelijk grootsche en monsterlijke gedicht waarin Gorter de eenwording schildert van natuur en menschheid (de natuur heet Pan in het gedicht, de menschheid het Gouden Meisje), nádat de ontwikkeling der maatschappij de uitvoerig beschreven stadia van het ontwaken der arbeidersklasse, de oorlog, de revolutie en de bevrijding van het proletariaat heeft doorloopen. Het is waar, dat ik door deze vier phasen in de evolutie der menschen te noemen het plan van Gorters epos zeer in het verkort, onvolledig en schematisch weergeef, maar een volledige opsomming der verschillende deelen van zijn werk wordt helaas onvermijdelijk een weerspiegeling van de verbijsterende onoverzichtelijkheid van ‘Pan’ zelf, een compositie zoo wrak en rommelig, zoo volslagen beroofd van ieder architectonisch begrip, dat zelfs de bij het gedicht gevoegde ‘Leiddraad bij het lezen van Pan’ in acht bladzijden van den bouw van het boek nog slechts een onduidelijke voorstelling geeft. Toch wordt in Pan, volgens Henriette Roland Holst, die óók tegen den zeer slechten bouw haar bezwaren heeft, de grootste dichterlijke conceptie belichaamd sinds Milton's ‘Paradise Lost’. - Wij zullen er niet over twisten. Ik herinner slechts even aan ‘Mei’, en niet alleen om nog eens te wijzen op de heldere structuur, maar evenzeer om te herinneren aan het feit, dat de conceptie van ‘Mei’ de incorporatie was van een bij uitstek en essentieel menschelijk conflict: de droefheid om het vergankelijke van het aardsche schoon, de onverbeeldbaarheid van de ziel, de eenzaamheid, de onverbindbaarheid van ziel en lichaam. Het is weinig vergeleken met de opzet van Pan, maar ook wanneer men het conflict van Mei een theoretisch onhoudbaar, naïef probleem acht, men kan niet ont- | |
[pagina 71]
| |
kennen dat het door Gorter diep en ook aan den lijve ervaren is. Daardoor kon het voor hem de grondslag en het uitgangspunt zijn voor een subliem en doorleefd gedicht. De conceptie van ‘Pan’ is, vooral uiterlijk, grootscher. Ze omvat een geweldig ideologisch, dynamisch plan, dat voorzoover het gerealiseerd is, haar verwerkelijking dankt aan een ongelooflijke wilskracht. Het is ook deze wilskracht, die - de stuwing wordend van het gedicht - aan ‘Pan’ vaak een sterkere, forschere toon geeft dan ‘Mei’ bezit, en ongetwijfeld bevat het gedicht verschillende zeer goede stukken. Maar op het peil van zijn beste werk staan die niet. De figuur van Pan lijdt aan een tweeledig gebrek. Ten eerste is het verkeerd om in een gedicht dat de ontwikkeling der moderne menschheid beschrijft, een klassiek symbool in te voeren, want het detoneert. Het detoneert zoozeer, dat men zich afvraagt of Gorter zich de situatie wel één oogenblik concreet voor oogen heeft gesteld: een grieksche god temidden van een hedendaagsche arbeidersmassa. Het is waar dat ook de moderne menschen en de moderne omgeving (de mijnen, de steden, tot de bergen toe) iets onwezenlijks houden, maar zelfs binnen die algemeene onwezenlijkheid heeft de combinatie van Pan, als gestalte, met het moderne proletariaat, iets grotesks. Ten tweede is de figuur van Pan misleidend tweeslachtig: hij symboliseert niet alleen de natuur, maar bijwijlen ook Gorter-zelf, en deze dubbele dienst vertroebelt zijn symboliek. Als de dichter heeft willen aanduiden dat de eenwording van natuur en menschheid (op zichzelf reeds onvoorstelbaar genoeg, en zelfs als begrip slecht te vatten) zich ook in hemzelf voltrok, dan had hij zichzelf ook trekken moeten geven van het Gouden Meisje, niet enkel van Pan. Over de poging tot verwerkelijking der totale conceptie en in het bizonder van de Panfiguur zal ik kort zijn. Wat heeft het voor zin stuk voor stuk de tekortkomingen na te gaan van een gedicht dat men in wezen mislukt acht, als bovendien een dergelijke opsomming een accent van schoolmeesterij krijgt tegenover een groote en beminde figuur? Ik zal dus met enkele principieele bezwaren volstaan. Men kan aan een symbolisch gedicht niet de eischen stellen van een psychologische roman, maar de figuren in Pan wérken nauwelijks symbolisch. Ze doen aan als gigantische schimmen | |
[pagina 72]
| |
en tegelijk als monsterlijke afgodsbeelden, zwaar behangen met edelgesteente, kristal en goud. Voorts is het vreemd, dat een gedicht waarin een zoo bij uitstek dramatisch gegeven als de revolutie in het middelpunt staat, geheel ondramatisch aandoet, en zich beperkt tot een conglomeraat van epiek en lyriek; terwijl bovendien de sterkste passages te vinden zijn in de lyrisch-descriptieve gedeelten. Het geheel doet voortdurend denken aan een massaspel, aan de beschrijving van een leeg, vaag-allegorisch, chaotisch massaspel zonder realiteit. Hier ligt de centrale fout. ‘Pan’ mist vrijwel alle, zoowel innerlijke als uiterlijke realiteit, het is niet alleen als geheel ondoorleefd, het is bovendien niet doordacht in zijn structuur, niet gezien als verbeelding, niet gerealiseerd als symbool. Want ook, ja juist als men symbolisch wil zijn, dient men zijn symbolen te laden met een sterke realiteit. Ook Milton en Dante moet men voor een groot deel symbolisch lezen, maar zij beschreven ook de verbeeldingen hunner ideeën met de grootste nauwkeurigheid en alsof het de meest reëele werkelijkheid gold, omdat zij begrepen dat de overtuigingskracht juist van een symbolisch gedicht alleen te verkrijgen is door concreete aanschouwelijkheid. Algemeenheden en abstracta worden in een gedicht alleen realiteit door de uiterste verbizondering, door de scherp omschreven, onmiddellijk gegeven aanwezigheid in (niet achter) het concrete beeld. Maar hoe men zich inspant om de structuur van ‘Pan’ te zien als de plan-geworden idee, de figuren als realiteiten en de gebeurtenissen als ingrijpende feitelijke en dramatische momenten in de geschiedenis der menschheid - men houdt van de lezing van het gedicht, waarin de goede fragmenten onherroepelijk verdrinken, niets anders over dan het gevoel eener onnoemelijke malaise en de herinnering aan een chaos, onbezield, ondoorlicht, on-wezenlijk. In Pan, in het Gouden Meisje, in het huwelijk tusschen die twee - het cardinale thema van het gedicht - gelooft niemand.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 73]
| |
12Van de acht bundels verzen, waaruit Gorters dichterlijke nalatenschap bleek te bestaan, zijn er zes geschreven na ‘Pan’. Maar reeds in de jaren tusschen 1909-1912 zijn de kleinere gedichten ontstaan die het hoogtepunt dezer nalatenschap vormen (‘Verzen I’, maar vooral ‘II’) en een absoluut novum in Gorters ontwikkeling. Ik heb enkele malen gesproken over Gorters z.g. dualisme, en in verband daarmee vooral ook over het feit dat zijn extremisme òf naar de uitersten der abstractie joeg òf zich, met achterlating van innerlijker factoren (‘geest, ziel, verstand en hart’) reddeloos uitleverde aan de vernietigende almacht der alleen heerschend geworden zinnen. Slechts hier en daar vonden deze twee neigingen in zijn poëzie eenige toenadering. Maar nu, omstreeks 1910, terwijl hij werkte aan ‘Pan’, is wellicht ook onder den hoogdruk dier arbeid een samensmelting van Gorters verschillende vermogens ontstaan, waardoor het bewuste dualisme radicaal overwonnen werd in een mystisch te noemen monisme. Psychologisch bezien is het merkwaardige dezer gebeurtenis vooral dit, dat juist tijdens de enorme arbeid die Gorter begonnen was, en soortelijk geheel verscheiden van de epische poëzie waarop alles in hem gericht scheen, een andere, kleine en pure bron is gaan wellen van waaruit - totdat de abstractie weer sterker de overhand nam - een nieuwe stroom zijn poëzie doortrekt. In een uiterste van concentratie, spanning en rust, ontstonden, naast ‘Pan’, kleine vaak over-simpele, tot delphisch gestamel versteende gedichten, waarvan men niet weet of zij een eerste of een laatste uiterste zijn, m.a.w. of zij als primaire oorspronkelijke woorden en beelden opwellen uit een haast onpersoonlijke onderlaag van Gorters wezen, of dat zij te beschouwen zijn als brokken metaal die eerst na een gloeiende en zuiverende hoogovenbewerking diens glans verwierven als van onbewerkt erts. Het waarschijnlijkste is, dat de twee uitersten, nu de kringloop van Gorters innerlijke ontwikkeling (misschien is het beter van een spiraal te spreken) tot haar oorsprong begon te naderen, elkaar raken, en in elkaar overgaan. De inkeer tot de natuur die zoo kenmerkend is voor Gorters | |
[pagina 74]
| |
latere jaren, wordt hier, onderaardsch en verborgen, reeds ingeleid. Hij kon gedachtelijk een enorme evolutie doormaken, veranderingen in zijn denkwijze konden diepgaand hun invloed doen gelden in andere lagen van zijn natuur, hij naderde meer en meer zijn bestemming en werd voortdurend duidelijker wat hij was: een element. De taal, die hij ging spreken, vereenvoudigde zich tot een lapidaire verstarring en monotonie; hij had weinig woorden, weinig begrippen en beelden meer noodig; hij herhaalde ze, eindeloos, voorzichtig ze schikkend in telkens éven anders verband om ze, althans bij benadering, de uitdrukking, de afschaduwing te doen zijn van de eenheid, die hij in uiterste puurheid en rust verworven had. Ik moet bekennen dat het mij doorgaans vrijwel onmogelijk is met deze verzen in een aanraking en verbinding te komen, die ook maar eenigszins lijkt op de verhoudingen waarin ik mij tegenover andere dichters, ook tegenover den jongen Gorter, bevind. Poëzie in den erkenden zin van het woord is Gorters nalatenschap zelden te noemen. Vooral ‘In Memoriam’ en op andere wijze, ook ‘De Arbeidersraad’ en de ‘Sonnetten’ missen de uitwerking die poëzie, hoe uiteenloopend haar uitingen ook mogen zijn, pleegt te hebben. Gorter versmaadt in deze bundels trouwens de middelen, waarbuiten de poëzie niet kan leven: rhythmisch is zij in een zoo hoogen graad van hiëratische bevriezing geraakt, dat men bijna van stilstand moet spreken: de tijd die verloopt bij het lezen van een dezer verzen, wordt a.h.w. niet gedeeld door het vers-zelf; er is dus geen sprake van tweeërlei dynamiek, van gedicht en van lezer, waardoor de rhythmische grondslag ontstaat, waarin het gedicht kan gaan leven. Poëzie van boven den boomgrens, ver en ontoegankelijk als de eeuwige sneeuw. Zij versmaadt iedere psychologische verwikkeling en nuanceering, zij brengt het menschelijke op een plan van veralgemeening waar het niet meer kan leven; ze verwerpt iedere aesthetische bekoring, ze ontdoet zich van de meest elementaire middelen der poëzie, van klank en beeld. Ze is kaal, ongenaakbaar, abstract, dikwijls leeg en onschoon. Ik denk nu vooral weer aan ‘De Arbeidersraad’ en de ‘Sonnetten’ omdat deze, hoewel zonder iets van vaagheid, toch zoo onplastisch en theoretisch blijven, dat de eenheid waarvan zij uitgaan en getuigen, in geen enkel opzicht meer ervaarbare | |
[pagina 75]
| |
werkelijkheid wordt. De eenheid - beurtelings als wordend en als bereikt voorgesteld - van mensch, maatschappij en heelal, wordt in deze gedichten niet tot poëtische uitdrukking gebracht, doordat Gorter deze eenheid niet doorleefde, niet zág, ook niet als klaar visioen. Men houdt voortdurend den indruk dat hij, hoe ijl en opgetogen dan ook, hoe rotsvast overtuigd en profetisch doordrongen van wat hij, hij als eerste (zijn trots en zijn zwakte) verkondigde, het toekomstbeeld waarvan hij getuigde, noch plastisch noch zelfs ideëel nauwkeurig zag. De abstracte gegevens waarmee hij werkte, waren bovendien, zelfs bij een scherper omschreven inhoud, onvoorstelbaar, tenzij in uiterste vereenvoudiging, en dus onverbeeldbaar in poëzie. Ik geloof niet dat in dezen de omstandigheid van beslissend belang is dat de dichter de communistische werkelijkheid slechts onvoldoende heeft gekend. Ook als dit wel het geval was geweest, had hij voor zijn gedichten een andere weg moeten kiezen. Poëtisch bereikt men niets door te verklaren dat onvoorstelbare grootheden als de natuur, de mensch(heid), de maatschappij eerlang één zullen zijn, zelfs al doet men dit nog zoo bezwerend. Op zijn woord alleen wordt geen dichter geloofd, het moet vleesch worden wil de van huis uit ongeloovige lezer het ervaren. Het is pijnlijk te beseffen, dat Gorter juist daar waar hij het uitverkoren thema van zijn latere leven behandelde, de eenwording, via het raden-communisme (naar zijn eind-overtuiging) van natuur en menschheid (want in wezen bleef dit zijn centrale gegeven, tot zijn dood toe) doordat hij of verkeerde middelen koos, of er, wat waarschijnlijker is, eenvoudig niet meer over beschikte, in de poëtische verwerkelijking daarvan doorgaans heeft gefaald. Iets geheel anders is het geval met die verzen uit de nalatenschap, waarin de toekomst van mensch en maatschappij geen rol speelt, maar waarin Gorter er zich toe bepaalt, van uit zijn nieuwe verworven toestand van evenwichtige rust, zijn relatie uit te drukken tot de, duidelijk-hollandsche, natuur en tot het, bij wijze van spreken, zelfs hollandsche heelal. Het is zeer merkwaardig voor Gorters oer-hollandsch dichterschap, dat zijn poëzie, twintig, dertig jaar nog na ‘Mei’, onmiddellijk herleeft als hij, hoe totaal anders ook dan vroeger en terwijl hij ook zelf zeer veranderd was, de hollandsche natuur, soms onge- | |
[pagina 76]
| |
noemd, soms zelfs als landschap nauwelijks herkenbaar (maar onmiddellijk herkenbaar als sfeer) weer in zijn verzen betrekt. Het universum van Gorter, als makrokosmische omgeving, als atmosfeer blijft, wat er ook verder in hem gebeurt en wat er ook uiterlijk ten tooneele gevoerd wordt, hollandsch, en het is zeer merkwaardig dat de verbeelding van het gebergte hem zelden gelukt is, ja, dat men zelfs geneigd is zijn slechte verstandsverzen met bepaalde bergstreken te vergelijken, terwijl de aanraking met de hollandsche natuur - zie bv. de luministisch genoemde sonnetten in de ‘School der Poëzie’ van '97 - steeds verfrisschend en bezielend op hem werkt. Het wezen van dezen internationalist, bleef nationaal, evenals zijn taal, niet alleen in dien zin dat hij niet in het duitsch schreef of in het fransch, maar in dezen dat het geheele, innerlijke en uiterlijke hollandsche leven er in vervat ligt. Hollandscher dichter in den goeden zin van het woord dan Gorter is ondenkbaar, - en ook in dezen zin bleef hij trouw aan zichzelf, ondanks de ingrijpende veranderingen die vooral zijn inzicht en overtuiging hebben doorgemaakt, dat in de beste nagelaten verzen, oneindig verstild, bestorven, wintersch geworden (wintersch, maar met een zon in den nevel, die men hoogstens ziet als een bleeke bol zonder stralen, maar voortdurend ervaart als illuminatie der atmosfeer) ook het landschap terugkeert van zijn vroegste poëzie. Ook in dien zin, en in die richting werd de kringloop voltooid. De mystische en kosmische natuurverzen uit de nalatenschap missen totaal de felle onstuimige zinnelijkheid waarmee Gorter vroeger getracht had de natuur te veroveren, door haar a.h.w. lichamelijk in te lijven binnen zijn eigen zintuigelijk bestaan, of door zich - en meestal koos zijn roekelooze hartstocht dezen weg - in haar uit te storten, om haar tot in haar uiterste schokken en trillingen, in al haar staten en metamorfosen te ondergaan. Toch zijn ook de nagelaten verzen, voorzoover ze zich richten tot de natuur en het heelal, zeker niet zonder zinnelijkheid.Ga naar voetnoot1) Integendeel - een beschroomde, maar tegelijk zeer fijne en nog krachtige zintuigelijkheid onderhoudt de verbinding van het ik met de natuur. Maar de vroegere muzikaliteit en visueele kracht hebben plaats gemaakt voor iets als een ‘atmosferische | |
[pagina 77]
| |
suggestie’. In fijne trillingen worden niet meer de schroeiende natuurimpressies van eertijds, maar de met zijn innerlijke rust overeenstemmende stille gesteldheden, zielslandschappen a.h.w. der natuur in de verzen overgebracht. Ook hier ligt een zeer belangrijk moment: deze verzen gaan uit van een evenwichtstoestand, niet alleen in den dichter zelf, maar ook tusschen hem en het heelal. De verscheurdheid van vroeger is genezen in een harmonisch accoord, de tijden werden inderdaad nu bladstil. Er heeft - en hier wordt het makrokosmische aan het individueel-psychische verwant en er onnaspeurlijk mee identiek, en de verzen mystisch - een onderlinge doordringing, samenstemming en versmelting plaats, waarin binnen den dichter, ziel en zinnen, om het simplistisch te zeggen, elkaars ‘schaduw’ zijn, terwijl de op deze wijze één-geworden individualiteit van den dichter zichzelf ervaart als de weerspiegeling van een harmonisch heelal en dit heelal als zichzelf.Ga naar voetnoot1) De vernieuwing in mystischen zin heeft zich vooral verwerkelijkt in ‘Verzen II’ en in het eerste deel ‘Liedjes’, en zij bleef doorwerken, ook waar zij niet meer de atmosferische trillingen vond om zich dichterlijk te realiseeren en waar de verworven eenheid der psychische en kosmische krachten veçstoord werd doordat Gorter in dit verband ook de algemeene abstracta: mensch en maatschappij wilde incorporeeren. Ten aanzien van dien kant zijner nagelaten gedichten deel ik dan ook niet de overigens meesterlijke beschouwing door van Vriesland in de N.R. Ct. van 8 en 15 Juli 1930 aan een deel der nalatenschap gewijd, terwijl ik ook de dichterlijke waarde van het geheel minder hoog aansla. Voor de ontwikkeling van Gorters talent gelden m.i. ten volle de woorden van S. Vestdijk, (N.R. Ct. 6 December 1934) uit een bespreking van de ‘Sonnetten’ en ‘De Arbeidersraad’: ‘Van “Mei” tot aan de nalatenschap overzien we nu, zonder hiaten of apocriefen, een ontwikkeling, die geen ontwikkeling, | |
[pagina 78]
| |
of evolutie, is in de gewone beteekenis van het woord, maar een involutie, een ontwikkeling naar beneden toe. Want van den kant van zijn talent beschouwd - met zorg maak ik deze restrictie - is de levensgang van Gorter niet vergelijkbaar met een ontluikende bloem of een groeienden boom, zooals de heer Brandt Corstius ons wel zou willen suggereeren, doch met een gesternte, dat langzaam aan het uitdooven is.Ga naar voetnoot1) Van dit inzicht zou zoo een beschrijver uit kunnen gaan. Ondanks een van de stellingen achter in het boek dat aan hem opgedragen is,Ga naar voetnoot2) zou hij ons Gorter allereerst kunnen toonen als een eenzame, die zijn geheele leven lang in angstige zorg leeft voor zijn talent, ook waar hij zelf meent het communisme te dienen. We zien hem het veelkleurige of roode licht van zijn groot begingedicht uitwerpen, de aetherische en reeds grillig intermittente trillingen der sensitivistische verzen. Reeds half afgekoeld vat hij de overgebleven stralen zuinig samen in de generalisaties van het Spinozisme. Dan komt de kentering. Niet meer bij machte om licht en warmte uit te zenden, zoekt hij nieuwe levenskracht bij een centraleren bol, “een gouden menschheid”, waar rond hij wentelen gaat, duister en nederig, planeet onder vele andere; het licht kaatst hij nog slechts terug. Totdat hij, door naijverige bollen uit zijn baan gestooten, een nieuwe rechtlijnige moet ondernemen door een ijskoude ruimte, waarin hij te vergeefs aan verre nietige lichten, de “sterren der arbeidersraden”, de vonk zoekt aan te wakkeren die nog binnen in hem gloeit. Vanuit deze (of soortgelijke) conceptie zouden waarschijnlijk ook de gunstigste gezichtspunten veroverd kunnen worden, waaronder de poëzie van het absolute nulpunt: Gorter's nagelaten werk, gelijkwaardig wordt aan “Mei” en de “sensitivistische” gedichten, gelijkwaardig als poëzie sui generis, niet als politiek testament of als de ontroerende stamelingen van een “groot man” in verval. In de twee bundels die voor mij liggen, De Arbeidersraad en Sonnetten, vooral in de laatste, treft men een interstellaire poëzie aan, die een totaal nieuwen maatstaf vraagt. Men heeft zich in Nederland aan veel tolerantie voor bejaarde dichters gewend. In dezen in | |
[pagina 79]
| |
abstractie verstarden ouderdomsstijl van Gorter evenwel, den stijl van een afgekoelde, verschrompelde planeet, brokkelig, verward geologisch òf van een lunaire monumentaliteit, heeft men niet de uiting te zien van een talent in ontbinding, zooals bij Kloos of Rilke, maar wel degelijk het laatste stadium in een autonoom ontwikkelingsproces, dat fataal, met ijzeren consequentie, naar het anorganische toe gericht is. Mag men dit nog kunst noemen, “schoonheid”? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat het grootsch en onmenschelijk is. Men zoekt naar analogieën in de andere kunsten: bij de obstinate rhythmen van den lateren Strawinsky, bij Egyptische plastiek, bij de 16e eeuwsche italiaansche manieristen, die, eveneens onder dogmatischen druk, dezelfde stereotypieën en evenwijdigheden in de lichaamsstanden vonden als men hier aantreft in de rijmschemata, wier eindelooze monotonie eerder aan pontificale handelingen herinnert, aan scholastische syllogismen, aan wiskundige demonstraties dan aan welke literaire rijmfuncties ook. Men denkt, ineens, aan de laatste verzen van Hölderlin, aan de producten van obscure “schizophrenen” met hun verdwaasden herhalingsdwang. Geheele sonnetten worden varieerend herhaald of symmetrisch naast elkaar gezet (Sonnetten pag. 12 en 13!), lomp als onbehouwen brokken graniet, buiten alle proporties omhoog gegroeid en met een profileering, die enkel aan natuurtoeval te danken schijnt. Dat met woorden als “communisme” en “kapitaal” poëzie gemaakt kan worden, bewijzen pag. 88 en 93 van De Arbeidersraad. Maar die woorden hebben hier alle belang verloren. De wereldziel, als zij spreekt, bindt zich aan geen termen, zelfs niet in haar laatste versteening.’
H. Marsman |
|