De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
IBakhuizen van den Brink zag de letterkundige geschiedenis van Nederland als een ‘lichaam, dat misschien in zijnen groei gestuit, misschien niet volwassen, echter nog steeds de verschijnselen van ziekte en herstel, en daarmede van leven, openbaart.’ Deze zienswijze onderscheidde hem van vroegere letterkundige beoordeelaars. De meesten hunner waren theoretici, die op vaak wat ietwat eigenzinnige manier de wetten eener aan het buitenland ontleende aesthetica in toepassing brachten. Zij verdedigden met Feith het sentimenteele, met Witsen Geysbeek het rationalisme, met Kinker een nog niet ten volle gerijpt wijsgeerig idealisme, maar het was een toeval van hun smaak, indien zij het poëtische verdedigden, en de eenige, die in hun tijd onvoorwaardelijk smaak had, was Feith. Wie deze voorgangers, met minder gaven, navolgden, bepaalden zich tot het toetsen van afzonderlijke verschijnselen aan de heerschende opvattingen, en bleven min of meer betrouwbare boekbeoordeelaars, zooals het toenemend aantal geregeld verschijnende bladen er honderd in een eeuw zou doen ontstaan en vergeten. Het zou niet redelijk zijn, hen allen te verachten, het is ondoenbaar geworden, hen te raadplegen, al leest men niet altijd zonder genoegen de deftige oordeelvellingen van hoogleeraar Lulofs, en al mag men bewondering gevoelen voor het dichterlijke instinct, waarmede J.M. Schrant een ‘Keur van Paarlen’ bij Joost van den Vondel verzamelde. Voor de kritiek heeft Bilderdijk weinig beteekend. | |
[pagina 397]
| |
Hij was de meest belezen auteur van zijn tijd, en in alle tijden zullen de Nederlandsche schrijvers zeldzaam zijn geweest, die méér en aandachtiger lazen dan hij, doch de schat zijner vertalingen maakt den indruk, dat hij in het geheel geen voorkeur kende, en de tallooze terloopsche opmerkingen, welke hij eraan toevoegde in voorbericht of aanteekeningen, wekt daarentegen den schijn, dat hij niets dan vooroordeel had. Hij zou, als criticus, en meestal ook als dichter, een genie-in-de-war kunnen heeten, de hybris, die zijn oordeel en zijn aandrang tot dichten onmeedoogend beheerschte, kwam eerder aan een zenuwkwaal nabij dan aan een ordelijk inzicht. Hij maakte zich driftig of geestdriftig zonder systeem. Zijn onberekenbaar gevoel vervoerde hem tot hatelijke onrechtvaardigheden, zoodra hij lust tot afkeer gevoelde, en zelden wist hij met maat te waardeeren. Hetgeen hem streelde, noemde hij grootheid van ziel of adel van inborst, hetgeen hem tegenstond was helsch of keutelachtig, doch de oorzaken dezer overduidelijke onderscheidingen blijven dikwijls in het duister. Inwendig altijd aan den kook, mist hij gewoonlijk het geduld, te wachten, tot er iets gaar was. Zijn critische uitspraken, die in elk land, dat zijn litteratuur eerbiedigt, door een liefhebber met smaak in een aardig bundeltje verzameld zouden zijn, doch die wij moeten opvisschen uit een wanhopigen brei van vloeken en gebeden, teekenen weliswaar den man, doch hebben voor het verdere weinig verdiensten. Ze zijn niet subjectief, ze zijn grillig als de reacties van een zieke. Alleen het feit, dat hij ze soms krachtig formuleerde, en dat hij bij wijlen uitstekend proza schrijven kon, maakt de lectuur ervan aantrekkelijk. Wat de Vaderlandsche Letteroefeningen betreft, met den vervelenden Yntema, ze waren ontstaan uit de dichtgenootschappen, die de poëzie beschouwden als een tijdverdrijf voor welgestelde dokters en notarissen, en ze zijn eigenlijk nooit leesbaar geweest. De malle onverdraagzaamheid, waarmede ze geredigeerd en volgeschreven werden, doet gedurig denken aan de wisselende gemoedsstemmingen van de leden eener dorpssociëteit, die om de beurt elkander haten en met elkander borrelen, doch er nooit aan toekomen, zich wezenlijk voor elkander te interesseeren. De Letteroefeningen werden allengs een orgaan voor litterairen achterklap. Men moest ingewijd zijn in de ‘kringen’ der letterkunde-beoefenaars om te weten, waarom deze de genade, die de | |
[pagina 398]
| |
wangunst van den boekbespreker tot zich trok. Het maakte trouwens weinig verschil, want bewondering en blaam zochten op het papier van dit blad naar precies dezelfde lijmerige woorden, die hun beteekenis verloren door herhaling en die elken oorspronkelijken geest beleedigden door hun gemoedereerde onbeduidendheid. Gedichten werden ‘getoetst’ zooals het in de binnenkamers van de dichtgenootschappen gebeurd moet zijn: als de auteur zich hier wat inbond, ginds wat vierde, dáár de vlucht der verbeelding beteugelde en elders zijnen Pegasus de sporen gaf, zou hij den top van den Parnassus bereiken in den gewijzigden herdruk. Meestal was die herdruk niet noodig, en de Parnassus bleef door het heele bedrijf ongemoeid. Men stelde hem zich voor als een soort eervoller Huis van Bewaring, waar de dichtwerken, bestemd voor de onsterfelijkheid, tesamen met de groote mannen, uit wier brein of ader ze ontsproten (men had toen nog aders en breinen, in tegenstelling tot vandaag) veiligheid voor de toekomst zouden vinden. De Boekzaal der geleerde wereld, en de Recensent ook der recensenten vertoonden dezelfde druilerige deftigheid en ontwerpen voor de fantasie van den hedendaagschen litteratuurspeurder, die er een Zondagmiddag aan verdoet, ze na te slaan, het beeld van een gruwel der verveling, eenigszins overeenkomstig hetgeen de Zondagen in Holland nog heden kunnen zijn, al beïnvloedt een saaie predikant er niet meer zoo kennelijk den stijl van. De enkele gedachten, die na vele bladzijden sufheid, een oogenblik treffen, maken dit oogenblik te lang doordat de volzin, waarin ze staan uitgedrukt, naar de oneindigheid schijnt te praetendeeren. Potgieter, die toch heusch niet te kort van stof was, ergerde zich met pleizier aan ‘de schrijvers, die zich verbeelden, iets van Van der Palm te hebben, omdat ze zich zoo plat mogelijk uitdrukten.’ Kon men minder hebben dan ‘iets van Van der Palm’? De doodsche zwier, waarmede hij zelfs als feestredenaar zich van zichzelven als lijkredenaar nauwelijks wist te doen verschillen, gold, naar het schijnt, voor afwisseling in den periodenbouw, doch was in werkelijkheid een manier om eenvoudige gevoelens zoo langdradig te maken, dat ze niet meer werden gevoeld. Een troost tegen hun pijnlijkheid, indien gij verkiest, maar beslist geen prikkel tot geestdriftige navolging, waartoe de gemakzucht eerder zal hebben genoodigd dan de waarachtige bewondering. | |
[pagina 399]
| |
Het gestyleerde kletsen, dat onze landgenooten nooit heelemaal afleerden, vond op de kansels een voorbeeld, en in de recensies een toepassing, die dan eerbied afdwongen door de quasiplechtigheid, waarmede zij onnatuurlijk waren. Het oudere geslacht was daarenboven rancuneus. Een tijd, waarin Tollens een man van karakter was, bracht psychische complicaties voort, zooals men ze, indien de dieren menschenzielen hadden, zou vinden in de kooien der getemde kleine roofdieren. Men beet elkaar niet in den strot, meer in den vinger, en bij voorkeur in den vinger, waarmede de ander zijn penhouder bestuurde. De plechtige geniepigheid, door de groote critici der negentiende eeuw nooit geheel uitgeroeid, eerst door Multatuli afdoend bestreden, mengde den honing met azijn. Men was hooghartig over elkander in bescheiden meeningen, men boog met een grijnslach, en men eerbiedigde in het voorwerp der beoordeeling zooveel het kon zijn eigen evenbeeld. Dit zuurzoete schrijversgilde huldigde de holheid zoo geregeld, dat het ophield, de oprechtheid te verstaan, het bestond uit lieden, die - naar Potgieters woord - ‘in het streven der jeugd...., in de oppositie, welke zij tegen gevestigd gezag van allerlei aard con amore drijft, niets zien dan aanmatiging, betweterij, zelfvergoeding, en hoe die leelijke dingen meer luiden.’ - ‘De pruiken (doch die draagt men niet meer) de paaijen dan, ze zijn tien tegen één nooit jong geweest.’ Bakhuizen is nooit oud geworden. Zijn zoo heel anders geaarde kritiek bleef een prikkelende kracht, wier werking veel verder strekte dan tot de beoefening van de fraaie letteren. Hij zag deze wel als een onverbreekbare eenheid van organischen aard, hij zag ze echter nauwelijks als een zelfstandigheid. Wèl sprak hij gaarne over ‘het denkbeeld van de onafhankelijkheid der kunst in het afgetrokkene’, doch om zich de vraag te stellen, of de zestiende eeuw het gekend had, of het zelfs voor den geest van Vondel levendig werd. ‘De scherpzinnige, wereldburgerlijke Hooft gevoelde er misschien iets van’ en deze Hooft was voor Bakhuizen ‘nooit gestorven’. Dat een aesthetisch inzicht ‘den meest wijsgeerigen onzer dichters’ er toe leidde, de geschiedenis van zijn land op later leeftijd met evenveel ijver te vertolken als in zijn jeugd de gevoelens van zijn hart, kon de vereerder van Hemsterhuis ten volle begrijpen, voor hem was aesthetica een méér om- | |
[pagina 400]
| |
vattend begrip dan voor dichters, die in de lyriek het begin en eind der letterkunde zien. Het is misschien een compensatie geweest tegen zijn eigen onvermogen om werkelijk goede verzen te schrijven, die Bakhuizen er toe bewoog, Vondel vooral te willen zien met roskam en rommelpot, hij heeft hierdoor niet alleen voor het eerst in den nieuweren tijd de hekeldichten van 's lands puickpoeet op volle waarde geschat, maar hij heeft, in den eersten jaargang van De Gids het opstel geschreven, dat voor de latere Gids-kritiek, tot 1865, voorbeeldig blijven zou, en het beginsel stellen, waaraan Potgieter's Rijksmuseum, en Huet's Land van Rembrand beantwoorden. Misschien is het stoutmoedig, den schrijver van de studie over Vondel met Roskam en Rommelpot onzen eersten cultuurhistoricus te noemen; zeker is hij de eerste criticus geweest, die een letterkundig werkstuk in verband met de geheele letterkunde beschouwde, en deze op haar beurt beoordeelde in haren samenhang met het historische volksleven. Het nadeel van deze methode heeft niet nagelaten, zich te openbaren, haar voordeel was, dat zij de mogelijkheid schiep tot de verwerkelijking van een grooten nationalen toekomstdroom met de ‘jonge litteratuur’ als operatiebasis. Bleef de droom onvervuld, het lag niet aan den goeden wil der eerste redacteuren van De Gids, maar misschien wel aan de omstandigheid, dat Jan Salie voor niets ongevoeliger is als voor goede litteratuur. | |
IIPotgieter publiceerde in De Gids van 1837 zijn studie over Staring, en vulde haar in 1838 aan, toen ook het derde en vierde stuk der beoordeelde Staring-editie het licht hadden gezien. Het opstel verscheen in vier deelen, de schrijver voerde onderwijl een briefwisseling met den beschrevene, die zich zeer ingenomen toonde met het gunstig oordeel van het nieuwe tijdschrift. Tot tweemaal toe geeft hij er zijn tevredenheid over te kennen in persoonlijk aan Potgieter gerichte, en door dezen ook beantwoorde brieven. De stukken in De Gids verschenen echter anoniem, en - verhaalt J.H. Groenewegen - het is niet gebleken, dat Staring wist wie zijn arbeid in De Gids heeft aangekondigd. Potgieter miste de ijdelheid, het hem mede te deelen. | |
[pagina 401]
| |
Potgieter is in zijn schrijversloopbaan dikwijls ontgoocheld, en hij heeft een enkele maal met recht over miskenning geklaagd, maar op het stuk van alledaagsche auteurs-ijdelheid was hij klaarblijkelijk niet kwetsbaar. Hij zocht geen gunst, en nauwelijks vriendschap. De omgang met weinigen, die zijn idealen deelden, stelde hem tevreden, en vergoedde hem het vele, dat het leven hem had te kort gedaan. Want eigenlijk is hij een tragisch mensch geweest. De weemoed, waarmede hij bij het bezien van zijn eigen portret, voor zichzelven bekende ‘toch maar een burgerman’ te zijn, de overtuiging, waarmede hij in de inleiding tot zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink ditzelfde herhaalde, en nog wel op het pijnlijk oogenblik, waarop hij een zijner vele uitweidingen beëindigt door uit de zeventiende eeuw in de negentiende ‘over te stappen’ om uit het gezelschap van Hooft in dat van Binger terecht te komen -: ze verbergen tenauwernood, dat hij zich in donkere oogenblikken voor een mislukkeling hield. Een man met talent, geen genie, zoo heeft de dichter van Florence en Gedroomd Paardrijden zich beoordeeld, en de ondank van een nageslacht, dat hem gelijk gaf, bleef tot heden ongewroken, spijts de poging van Verwey, zijn landgenooten in te leiden tot het beste van hen zelf. Wie van geboorte geen Hollander is, geen echte Hollander bedoel ik, van het schiereiland aan de Noordzee, wie uit een boek als Een Hollandsch Drama van Arthur van Schendel kennis maakt met gemoedstoestanden, die hem minstens even onbekend zijn als de levenswijze der Eskimo's, zal misschien de hoedanigheden van E.J. Potgieter meer waardeeren dan degene, wien ze in zekere mate, met de gebreken, die hun keerzijden zijn, werden aangeboren. Rond Potgieter is het benauwd, en duf. Die benauwenis blijft onontkoombaar; men voelt ze, zoodra men een zijner boeken of opstellen ter hand neemt, waarin over Holland wordt gesproken, en zelden spreekt hij over iets anders. Hij is uit dat benauwde Holland voortgekomen. Hij vecht er tegen als Peer Gynt tegen de Böjg, maar hij kan den mist niet tot helderheid maken door hem te ranselen. Hij forceert zich tot kunstmatige manmoedigheid, maar de vijand is nergens minder op berekend dan op een gevecht van man tegen man, en isoleert hem, zonder te verdwijnen. Potgieter staat heelemaal alleen op een slagveld, waar alle geschut | |
[pagina 402]
| |
uit een groot arsenaal staat opgesteld, doch waar slechts lucht is om op te schieten. Buiten beschouwing blijve de dichter, en de schrijver van Het Noorden. Ze voelen de benauwenis ook, doch storen er zich minder aan. De criticus echter is een strijder, zeker indien hij van zijn taak Potgieter's opvatting heeft, een hooge, edele opvatting, die helaas beschermd werd door zijn burgerlijk fatsoen. Potgieter had niet fatsoenlijk moeten zijn. Hij had zijn haat moeten uitspuwen, evenals Multatuli, inplaats van dien diepgewortelden haat te verwerken in allerhande aangekleede stijlfiguren. Hij had moeten hekelen, waar hij schertste en beleedigen, waar hij prikkelde, hij had meer hartstocht en minder stijlkunst moeten ontwikkelen, hij zou wellicht meer oneer en zeker meer roem hebben geoogst. Hij was er te bescheiden voor, te ingetogen te weinig man-op-den-voorgrond en absoluut te fatsoenlijk. Zijn fatsoen is de zwaarste last van zijn kunstenaarschap, weze het duizendmaal de kroon zijner onovertroffen burgerdeugd. Respectabel in alles, houdt hij te spoedig op met het eischen van bewondering. Hij schreef voor de weinigen, die het fatsoen eerbiedigen, en ze zijn uitgestorven. Met Multatuli wordt gedweept, omdat deze zelf den moed had te dwepen. Met Potgieter wordt geglimlacht, omdat hij zijn diepste gevoelens achter een glimlach verborg. Hij was romantisch. Hij was de romanticus bij uitstek van onze negentiende eeuw, maar het romantische verlangen deed hem uitzien naar een klassieke Hollandsche litteratuur en hij stelde bij voorbaat haar wetten vast. Alleen: ze kwam niet. In haar plaats kwam Multatuli, en Lodewijk van Deyssel. ‘Dichters’ - het klinkt als een hulpkreet - ‘doet ons toch eindelijk de keerzijde van de penning zien, liever: weest menschen burgers in den edelsten zin des woords, wier hoofd en hart in deze, en niet in een denkbeeldige wereld te huis is, en uwe zangen zullen sympathie vinden.’ Wàt hij den penning al trachtte te keeren, wat hij al aandrong op het gezonde verstand, hetwelk men althans ‘in het gewone leven, in zaken vooral’ had te vertoonen, de sympathie ging naar de onfatsoenlijken, die den hartstocht hooger dan de gezondheid durfden schatten. Toch is de Hollandsche Potgieter een groot criticus, en zijn de exuberante uitstorters van passie in het gunstigste geval (dat zich lang niet altijd bij hen voordoet) zeer leesbare proza- | |
[pagina 403]
| |
schrijvers. De bezielende gedachte van Bakhuizen is door Potgieter tot een paedagogische gematigd. Hij heeft de naïeveteit bezeten, te denken, dat een volk vatbaar zou zijn voor opvoeding, en in die naïeveteit was hij groot. Maar een volk is niet vatbaar voor bezadigdheid. Het kent slechts uitersten. Het wil een leuze, geen these. Het acht overmoedige domheid hooger dan bescheiden talent. Succes heeft Potgieter niet gehad, en booze tongen beweren, dat hij alleen als examenstof in de traditie van de Nederlandsche letteren werd opgenomen, doch het besef van een traditie danken de nieuwe letteren aan hem. | |
IIIDe eerste ‘Kroniek’ van Busken Huet aan De Gids dateert van December 1862, goed twee jaar voor de redactie-wijziging, die veroorzaakt zou worden door zijn opstel Een avond aan het Hof. De kortheid van de periode zijner medewerking sluit echter de volledigheid van de instemming niet uit, waarmede Huet zich bij Potgieter aansloot. De beide critici waren voldoende verwant en voldoende verschillend om vrienden te blijven. Had Potgieter meer karakter en een resoluter stijl, Huet beschikte over grooter soepelheid bij ruimer erudutie. De gaven van den leider miste hij, de gaven van den criticus genoot hij in de ruimste mate. Zijn arbeid is beheerscht door de beginselen van Bakhuizen en Potgieter, doch de droom eener nationale grootheid, die zeker aan den schrijver der Natonale Vertoogen niet vreemd was, werd bij hem herhaaldelijk onderbroken door de nachtmare van de Hollandsche kleinheid. ‘Het Hollandsche publiek bemint te weinig de letteren, en een Hollandsch auteur zonder fortuin is van kwade conditie. De Hollanders vermoeden zelfs niet, dat studie geld kost. Alleen eten, drinken en kleederen kosten geld, denken zij. De letteren laten zij voor de liefhebbers.’ In zulke ontboezemingen maakte hij zich bewust, dat hij zelf naar het diepste wezen geen ‘Hollander’ was, doch een afstammeling van refugiés, steeds vreemdeling gebleven, al lééfden Hooft en Breeroo voor hem als de dierbaarste landgenooten. De dierbaarsten? Het is de vraag, of Huet, indien hij niet had gearbeid met het schema van Bakhuizen, wel bij de zeventiende | |
[pagina 404]
| |
eeuw zijn bevrediging hadde gevonden! Zijn cultuurhistorische verhandeling, een boek vol tekortkomingen, maar dat wachten zou op zijn weerga, zoo het die niet gevonden had in Herfsttij der Middeleeuwen van Huizinga, begon althans ongeveer bij het begin, en het waren vooroordeelen, geen smaaktekorten, die hem afhielden van dieper onderzoek naar de grootheid van de praereformatorische eeuwen. De Gids was niet onverschillig gebleven voor het verdienstelijke werk der Hollandsche mediaevisten van de Leidsche school, toch had Huet in Maerlant weinig pleizier - al tracht hij het zich te ontveinzen - en kende hij de mystieken oppervlakkig. Zijne vrijzinnigheid was van de droge soort, eerder geboren uit zucht naar vrijheid dan uit zin tot nieuwe beleving der oeroude waarden. Dat hij als dominee mislukte, voelde hij zelf als verademing, in menig opzicht terecht, doch het vervreemdde hem van de zucht naar onderzoek aangaande het religieus experiment. Misschien had hij te veel huichelachtigheid gezien om voor de oprechtheid nog aandacht te hebben. Zijn afscheid van domineesland werd, evenals het latere, door een démasqué der schoonheid gevolgd, en het is geen toeval, noch behoeft men er Menno ter Braak om van plagiaat te verdenken, wanneer Huet op een vraag van hoogleeraar Ten Brink naar biografische bijzonderheden antwoord: ‘Naar gij ziet, struikelt men in mijn familie over de Waalsche predikanten.’ Letterlijk keert de mededeeling weer bij Ter Braak, en inderdaad zijn beide critici zoo omzichtig, omdat ze begonnen waren met te struikelen, en over dominees te struikelen. De groote kritieken van Busken Huet, over Cats, Hooft, Poot, die in De Gids verschenen, onderzoeken den gewetensinhoud van de beschreven dichters en trachten goed van kwaad te scheiden volgens andere beoordeelingsnormen dan die eener platgeloopen moraal. De reactie tegen het Hollandsch fatsoen, in Multatuli belichaamd, maar onbeheerscht, vond in Huet, als moralist der natuurlijke menschelijkheid, zijn sterkst verstandelijken woordvoerder. Wat Joannes van Vloten zou betitelen als humanisme, was voor Huet, eenige kleine verschillen van inzicht met een groot verschil van gevoel veronachtzaamd, de bepalende factor voor het critische inzicht. Potgieter predikte geloof in den Hollander, Huet geloofde in den mensch, en streefde er naar, dezen te onderscheiden in zijn landgenoot door wien hij vaker werd | |
[pagina 405]
| |
ontgoocheld dan tegemoet getreden. Het is de vraag, of de zestiende eeuw hem bij dieper kennis van haar geestelijke drijfveren, niet sterker zou hebben aangetrokken dan de zeventiende, en of hij de nationale traditie niet vuriger zou hebben bemind, indien hij ze minder had vereenzelvigd met wat het vaderland aan burgerlijke stijfheid zooal voortbracht. Op den duur werd de letterkunde-vervaardigende Hollander onuitstaanbaar voor hem. Hij zocht zijn troost bij de groote romanschrijvers van buiten de grenzen, betrekkelijk ongevoelig als hij inderdaad was voor groote poëzie. De Engelschen kende hij niet grondig, hij leefde met Potgieter in den waan, dat Robert Burns, Lord Byron en Thomas Moore de eigenlijke dichters van Engeland waren, en beschouwde, zonder diepgaande terreinverkenning Wordsworth, Coleridge, Keats en Shelly als aardige nevenfiguren van het tweede plan. Veel sterker dan hij vermoedde was zijn inderdaad onuitputtelijke oorspronkelijkheid verankerd in gevestigde, maar niet door hem gevestigde ideeën van verstandelijk- nationalen aard, die den pas afsneden aan de breeder en dieper gedachten, waarvoor de tijd rijpte. Hij ontmaskerde met wellust - hoe ging hij Bilderdijk als briefschrijver te lijf! - maar bleef vaak gesloten voor de redenen, die het masker aannemelijk maakten. Het schortte hem allerminst aan critischen zin, noch aan gevoel voor situatie, hij was een novellist, zooals zijn eeuw er weinig kende, zelfs na 1880, maar hij miste het driftige temperament van den onverbiddellijken zielsdoorgronder, en stelde zich te licht met een aardigheid, die spontaan uit zijn pen kwam, tevreden. Niemand had meer dan Huet behoefte aan een levende religie om de grootheid te bereiken, waartoe hij geboren was. Met het afscheid van domineesland, liet hij een mogelijkheid varen, die hem zou hebben ontwikkeld tot geheel nieuwe, meer moderne inzichten, dan waartoe het platvloersche ‘modernisme’ hem in staat heeft gesteld. Hij had echter humor. Misschien had hij meer humor dan verantwoordelijkheidsbesef, en zeker was hij niet de held der gedachte, waarover hij wel eens graag poseerde, doch het feit, dat hij echten, levendigen humor bezat, zal hem behoeden tegen veroudering. In 1869 schrijft hij uit Indië aan Dr. van Deventer: ‘Gij vindt het niet bewonderenswaardig, dat ik mij, voor het bekomen van een vrijen overtogt herwaarts, belast heb met het | |
[pagina 406]
| |
zamenstellen van een rapport, en nog wel (dubbel hagchelijke taak voor een aanstaand dagbladschrijver) van een rapport over de Indische drukpers. Ik ook niet. Doch aan den anderen kant zie ik niet in, waarom ik gehouden zou zijn, eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten.’ Moeilijk had hij zich juister kunnen teekenen, met zijn hoedanigheden en gebreken: een man van zeer uitzonderlijke begaafdheid, geestig als geen tweede, doch als het er op aan komt, meer geniaal dan serieus, en dit is een onderscheid, hetwelk het leven niet toelaat. Van alle critici der vorige eeuw is Huet de meest leesbare. Hij zegt minder flauwiteiten dan Multatuli, maar hij zegt zijn eigenaardigheden altijd omdat hij ze zelf zoo aardig vindt, terwijl Multatuli zijn vaak overbodige grapjes in dienst van een verontwaardiging stelde, die ergens uitzicht op bood. In den grond was Huet pessimist. Hij predikte den mensch, doch geloofde niet in den mensch. Multatuli vervloekte de menschheid om haar te bekeeren: de een was filosoof, de ander profeet; wat deze met woest enthousiasme bezwoer, beschouwde gene met wijzen scepsis als de bestaansvoorwaarden van den menschengeest in Holland. Bevallen deed het hem niet, maar hij erkende, dat het wel zoo blijven zou. En bleef het niet zoo, dan stond te bezien, wat er voor in de plaats zou komen. De voorwerpen van Huet's bewondering daalden in aantal naarmate de jaren stegen. Hij schreef op den duur werktuigelijk, en knap, zonder te meenen, dat het ergens goed voor was. De hardnekkige atheïst Van Vloten, die zich om letterlijk alles en nog wat druk maakte, was een dweper. De modernistische theologie-vernieuwer Huet is onder de Nederlandsche critici de eenige waarachtig ongeloovige. Men geeft hem cynisch genoemd. Hij was een romanticus, belezen in de Fransche moralisten, en teruggetrokken op weinig ervaringsgegevens van het persoonlijke, lang niet makkelijke leven. De gemelijkheid, die bij hem opkwam, overwon hij niet door cynisme, dat trouwens zelden een triomf is, maar door den lichten filosofischen spot, aan zelfspot verwant, van iemand, die zich neerlegt bij de onverzettelijke, maar onprettige werkelijkheid. Tot de schifting van het zeventiende- en negentiende eeuwsche litteratuur-materiaal heeft hij meer bijgedragen dan iemand. Want hij had meer dan iemand vóór of na hem goeden smaak. | |
[pagina 407]
| |
IVProfessor S.A. Naber schrijft in zijn persoonlijke herinneringen aan Vier Tijdgenooten ‘Mij komt het voor, dat Potgieter in Huet alles heeft gekweekt wat besnoeid, en alles besnoeid wat gekweekt moest worden.’ De meening is overdreven. Hiervoor was te veel goeds bij wat Huet aan Potgieter dankte. Doch de meening is niet geheel onjuist. Bij een zelfstandige ontwikkeling - verondersteld dat ze mogelijk ware - zou het critisch vernuft van Huet meer baat hebben gevonden dan bij den esprit de suite, waarom het Potgieter in de kritiek te doen was. Huet heeft met name de kritische inzichten minder vernieuwd dan mocht worden verwacht: hij sloot zich aan bij een groepsidee, die begeesterend was, zonder hierom in elk onderdeel houdbaar te zijn. Toen hij, met Potgieter, heenging uit de redactie van De Gids, in 1865, was er de gelegenheid tot de verzuimde vernieuwing. Alleen de vernieuwer ontbrak. De redacteuren, die overbleven - zoo vertelt Quack in zijn Herinneringen - ‘begrepen, dat zij verre de minderen waren in talent, en dat zij misschien een, te zware taak op zich namen, om aan De Gids autoriteit, kracht en invloed te verzekeren. Zij wisten dat De Gids ophouden zou een vast voertuig te zijn van letterkundige kritiek. Hun streven was, een tijdschrift te construeeren, naar het model van de Revue des Deux Mondes, beoordeelend alle verschijnselen op staatkundig, maatschappelijk, historisch, litterair, natuurkundig en kunstgebied, en in elk daarvan het levenwekkend element verdedigend.’ Het viel hun echter niet licht, zelfs binnen dit kader, een litteratuurbeoordeelaar te vinden, die althans voldoen kon aan de bescheiden verwachting, dat hij het levenwekkende element zou verdedigen. Er waren Thijm en Vosmaer, doch beiden wekten en voelden bezwaren, zoodat het overbodig geacht werd, hen te raadplegen. Onder de overblijvenden koos men J.N. van Hall, men had elk ander kunnen kiezen. Er was niet beter. Het regentschap van dezen heer Van Hall over de litteraire meeningen van De Gids moest echter langer aanhouden dan gezond was. Hij bedankte eerst in December 1915 voor de redactie van het | |
[pagina 408]
| |
tijdschrift, dat inmiddels een Nieuwe Gids naast zich gekregen had waarvan het den weg moest gaan leeren. Van Hall heeft de bescheidenheid bezeten, zijn critische bijdragen niet te bundelen. Hij heeft genoegzaam beseft, dat hij zijn taak niet aankon. Hij heeft zelfs met vreugde gezien, dat de letterkundige beoordeelingen werden toevertrouwd, voor een groot deel, aan W.G. Nouhuys en Carel Scharten, terwijl hij zelf de Dramatische Kroniek bleef vullen met zijn eindelooze anecdoten, om slechts in plechtige of anderszins buitengewone gevallen nog eens een langer artikel bij te dragen over litteratuur. Onbillijk zou het zijn, te beweren, dat er heelemaal geen lijn zat in zijn saaie, door den tijd volstrekt achterhaalde kritieken, doch Quack kenschetst ze voldoende op de bladzijde, waar hij toegeeft, dat De Gids geen vast voertuig meer kon zijn voor de letterkundige kritiek, en toen de redactie van het maandblad in Januari 1916 afscheid nam van den nog levenden, maar eindelijk een welverdiende rust aanvaardenden Van Hall, deed zij het met de woorden: ‘De herleving onzer letteren, heugelijk blijk van de gezondheid van ons volk, is niet door De Gids erkend. De zaak is niet te bemantelen en worde niet bemanteld. De Gids is de jeugd niet tegemoet getreden.’ In de jaren 1885 en 1886 schreef Van Hall nochtans over de tachtigers met meer waardeering dan men gewoonlijk meent. Hij deed het weliswaar uit de hoogte, en veel te vaderlijk, hij apprecieerde de waarden op andere wijze dan den tachtigers lief was, en hij besteedde het woord genialiteit, waarmee hij gul wist te zijn, ofschoon het niet lijden kon, uitsluitend aan het dichtwerk van Hélène Swarth, doch het pleit voor zijn karakter, of voor zijn aanpassingsvermogen, dat in later jaren juist hij het geweest is, die aan de poëzie der tachtigers de ruimste verspreiding verschafte, want hoevele lezers, tot op den huidigen dag, hebben die poëzie niet voor het eerst leeren kennen uit het bundeltje Dichters van dezen tijd, een bloemlezing door J.N. van Hall? Rancuneus was hij niet, maar hij had geen flauw idee van wat er gebeurde, en het ging hem eigenlijk ook niet aan, want het is volmaakt onachterhaalbaar, welke beteekenis de Nederlandsche letterkunde had voor het gemoedsleven van J.N. van Hall. Hij was een man zonder litterair ideaal. Hoe het in de toekomst worden moest, interesseerde hem niet. Hij leefde het liefst in een | |
[pagina 409]
| |
nabij verleden. De klacht, die telkens terugkeert in zijn artikelen is deze: ‘onze letterkunde is arm aan gedenkschriften, dagboeken, bekentenissen.’ Het schijnt wel, dat hij een bloeiender persoonlijk leven van de litteratoren als voorwaarde zag tot een bloei van de litteratuur, maar duidelijk wordt alleen zijn eigen liefhebberij in het lezen van anecdoten, zooals hij er duizenden kende, en in zijn bijdragen verspreidde. Snedige antwoorden van dichters aan staatslieden of geestige zetten van acteurs aan het adres der tooneeldirecteuren, bezorgden hem grooter pleizier - zoo besluit de lezer van zijn verspreide kritieken - dan goede gedichten of mooie drama's, en kwam er een briefwisseling uit, men kon verzekerd zijn van een uitvoerige recensie in De Gids. Mémoires, van wien dan ook, over wat dan ook, correspondenties, rijk of onnoozel, ze genoten de gunst van den erudieten Van Hall, die misschien te verfijnd, te comfortabel-beschaafd was om zijn genoegen te vinden bij de realistische romankunst. Wat Potgieter en Huet geschreven hadden, hij wist het nauwkeurig, doch het leek hem ‘zijn genre niet’; in Multatuli, wiens particulier leven een aanleiding tot opspraak gaf, stelde hij grenzeloos belang. De herdruk van Vorstenschool in de Nederlandsche Bibliotheek van Leo Simons, biedt hem de gelegenheid tot een aangenaam babbeltje - in Juni 1907 - dat aangeboden wordt als ‘Herinneringen’ en niet nalaat te vermelden, hoe enthousiast Van Hall reeds was in 1872, toen het drama verscheen als eerste en tweede stuk van den 4en bundel Ideeën. Dit enthousiasme ‘bezorgde mij den zoo hartelijken en dankbaren brief van Multatuli uit Wiesbaden van 11 Maart 1873, opgenomen in den voorlaatsten bundel der Brieven (1870-1875) door zijn weduwe bijeengebracht. In latere aan mij gerichte brieven van Multatuli kan men nog het een en ander over Vorstenschool vinden.’ Dat Lodewijk van Deyssel hem uitgescholden had, vergat hij echter nooit. Ten eerste begreep hij niet, waar dit ‘honen’ goed voor kon zijn, en ten tweede was hij toch een man, die openstond voor letterlijk àlles. Wat wilden de jongeren dan? ‘Ik vind het bedroevend, de beste en degelijkste mannen van rijper leeftijd met zekeren klem het te hooren uitspreken, dat zij met wie na hen komen geen punten van aanraking meer hebben en zich als vreemden onder hen bewegen, bedroevend, te zien, hoe zij, liever dan naar een verklaring te zoeken van hetgeen hun in de werken der jongeren | |
[pagina 410]
| |
niet voldoet, liever dan een poging aan te wenden om de jeugd van hun tijd te begrijpen, zich van de jongeren afwenden en aldus moedwillig den afstand vergrooten, die de verschillende generaties scheidt’ (Juni 1894) Deze kleurlooze welwillendheid, bewijs van zwakte, gaf hem de zelfvoldoening, die hij noodig had om na den flater met De Nieuwe Gids zijn positie te handhaven, maar ze maakte zijn figuur als criticus onverschillig. Hij had even goed niet kunnen bestaan. Indien De Gids tusschen 1865 en 1902 over de letterkunde gezwegen had, zou er niets gemist zijn dan een beetje ergernis. Van een duel met den Nieuwen Gids is geen sprake, nauwelijks van een misverstand; de geenszins kwaadaardige Van Hall liet het er namelijk niet op aankomen. Maar Hooft en Breeroo waren voor de Gids gestorven, toen de schim van den drossaert verscheen aan Jacques Perk. | |
VNa een korten overgang in 1902, toen W.G. van Nouhuys geregeld het nieuwe Nederlandsche proza besprak, kwam in De Gids als criticus der Nederlandsche litteratuur Carel Scharten aan het woord. Proza besprak hij alléén, poëzie in samenwerking met mevrouw Scharten - Antink. Zijn opstel over Bilderdijks miskenning en zijn Overzicht der Nederlandsche Letteren vertoonden weliswaar zijn ingenomenheid met de nieuwe richting, doch lieten toe, dat hij niet met de mannen van De Nieuwe Gids kon worden vereenzelvigd. Hij had meer van hetgeen J.N. van Hall de wijsheid des ervarenen zou noemen, en hij besprak de belangrijkste boeken met loffelijke regelmaat, liefst in groepen, zoodat hij de kans kreeg, min of meer verwante schrijvers met elkaar te vergelijken. Zijn werk is in het algemeen wat men objectief noemt, d.w.z. het is instructief voor den lezer, die in De Gids nog iets anders zoekt dan belletrie, doch die terloops wel gaarne op de hoogte wordt gehouden van wat er zoo al verschijnt in de litteratuur. Vergeleken bij de langademige praatjes van J.N. van Hall, is de kritiek van Scharten substantieel. Ze laat geen twijfel omtrent den aard van het beoordeelde werk, geeft er den inhoud zakelijk van weer, stelt meeningen tegenover meeningen op | |
[pagina 411]
| |
duidelijke manier, maar ze heeft weinig achtergrond. Behalve de Bilderdijk-studie is er weinig, dat wijst op kennis van het litteraire verleden; de traditie, waarin Scharten denkt en oordeelt, is niet die van De Gids, het is de traditie, gesticht door Willem Kloos, voor wiens kritieken Scharten overigens een gereserveerde bewondering aan den dag legt. Ruimer van blik is de tachtiger Frans Erens, die een enkele maal in De Gids een critisch opstel plaatste, te zelden echter, dan dat hij tot de vaste critici van het orgaan kan worden gerekend. De reactie op De Nieuwe Gids vond echter haar beslag in een reeks opstellen van verschillende critici en polemisten, die de litteraire zienswijze vernieuwden. Beoordeelde Marcellus Emants de kritiek van Gorter op de tachtigers, het was meer een toeval dan een daad van redactioneel beleid, waardoor juist hij voor deze taak werd gesteld, en de wijze, waarop hij haar vervulde, houdt nauwelijks verband met het feit, dat De Gids zijn beoordeeling uitbracht. Maar toen in 1912 Just Havelaar schreef over Lodewijk van Deyssel, en Dirk Coster zijn polemiek tegen Kloos opende, begon er een nieuwe geest te ademen. Het contact met de school van Verwey, gelegd in de kritieken van P.N. van Eyck was nochtans evenmin van duur als de relatie tot de latere redacteuren van De Stem. Men kan alleen zeggen, dat De Gids het offensief opende, niet dat De Gids het leidde. Herijking der door 1880 gestabiliseerde waarden, werd echter wenschelijk, en De Gids die aan den invloed der tachtiger school niet ontgaan was, stelde zich voor de nieuwste richtingen open. De achtereenvolgende studies van A. Roland Holst ‘Over den dichter Leopold’ (1921), van Aart van der Leeuw ‘Over den dichter J.C. Bloem’ (1921) en van H. Marsman ‘Over den dichter Herman van den Bergh’ (1922) strekken er voor ten bewijze. De erkenning van de levenwekkende elementen was een eisch, waaraan nu tenminste voldaan werd. Of ooit nog de zin voor traditie zoo sterk wordt, dat Hooft en Breeroo herrijzen! De tijd ziet er naar uit, dat het begrip modern voorloopig zal worden vereenzelvigd met anti-historisch en dus anti-traditioneel. De mensch van heden moet zich eerst bij zijn eigen vindingen aanpassen - zooals de mensch van de zestiende eeuw - voordat de vondsten van het verleden hem weer vrucht zullen toedragen. Bakhuizen, Potgieter en Huet spreken niet sterk tot het bewustzijn van de hedendaagsche critici, die | |
[pagina 412]
| |
weinig over Hooft en Breeroo, veel over elkander schrijven. Van wat zich aandient als nationale herleving is niet veel cultuur te verwachten, de manier, waarop het zich aandient, laat weinig plaats voor twijfel hieromtrent. Doch het besef, dat de letterkundige geschiedenis een lichaam is, vaak in zijnen groei gestuit, en misschien onvolwassen, dat echter de teekenen van ziekte en herstel, dus van leven vertoont, zal voor den criticus onmisbaar blijven. Anton van Duinkerken |
|