De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De strijd tusschen classici en romantici in het buitenland.In den tijd, dat de ‘Vaderlandsche letteroefeningen’ door den ‘Blauwen Beul’ werden terzijde gestreefd, heerschte er in ons land een verwarring op het gebied der bouwkunst, die men alléén dan begrijpen kan, wanneer men nota heeft genomen van den strijd tusschen classici en romantici, zooals die buiten onze grenzen reeds in de achttiende eeuw was ontbrand. Tot omtrent het midden van die eeuw kon men nog van cultuur- en van stijleenheid spreken, doch daarna treedt de splitsing in, die tot de heillooze verwarring leidde, welke zoozeer ook in ons land tot uiting kwam en o.a. door vele artikelen in ‘de Gids’ wordt weerspiegeld. Niet chronologisch elkaar opvolgend, doch vrijwel gelijktijdig komen de meest uiteenloopende opvattingen voor; ‘'t kan zóó, maar 't kan ook anders’ vond men zeer gewoon, niet alléén op het gebied der bouwkunst en men schaamde zich zoo min daarvoor als voor alle mogelijke imitaties. Men voelde niet, dat de resultaten misschien wel kunstig, maar toch zeker nooit kunst konden zijn. In 1784 schrijft Rhynvis Feith: ‘Ik heb de proef genomen, om in mijne moedertaal romances te maken en wel in twee verschillende smaken’Ga naar voetnoot1). In Dresden was Winckelmann veel samen met den schilder Dietrich ‘der nach Belieben in den Stilarten der verschiedensten Meister und Schulen arbeitete’Ga naar voetnoot2). En op het gebied der bouwkunst was | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het niet anders. Niemand minder dan Goethe zien wij tweemaal de Gothiek verdedigen, tweemaal ‘von deutscher Baukunst’ schrijven; in 1773, als hij als jong student in verrukking staat voor den Munster van Straatsburg èn in 1823, wanneer hij onder invloed en terwille van de gebroeders Boisserée over den Dom van Keulen schrijftGa naar voetnoot1). In de jaren daartusschen is hij de man, die, zwerend bij de klassieken, geen middeleeuwsch bouwwerk het aankijken waard vindt. En denken wij, naast Goethe, aan den grooten ‘neo-grec’-bouwmeester Schinkel, dengene door wien de oude kern van Duitschlands hoofdstad en Potsdam een geheel eigen classicistisch stempel hebben gekregen. Van hem vinden wij, uit dezelfde jaren, waarin de Hauptwache en het Schauspielhaus ontstaan, gothische ontwerpenGa naar voetnoot2) en als hij de Werderkirche ontwerpt, geschiedt dat zoowel in neo-gothischen als in classicistischen zin. Voor de uitvoering wordt dan het eerste ontwerp gekozen.Ga naar voetnoot3) Dat werken in twee stijlen, veelal naar keuze van den bouwheer, was ook in Engeland niets ongewoons; bij architecten als Nash, Wilkins en Smirke kon men naar believen grieksche of middeleeuwsche landhuizen, raadhuizen, colleges enz. bestellenGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het classicisme in ons land.Ook in ons land streden de twee opvattingen - doch later dan in het buitenland - om de opperheerschappij en komt het tot botsingen. Werden de overtuigingen eerst kenbaar door buitenlandsche, in het Hollandsch vertaalde boeken - iets wat Büchler zoozeer ergertGa naar voetnoot5) - alras verschijnen Nederlandsche schrijvers en architecten met hun beschouwingen en hun bouwwerken. Kort voor het einde der achttiende eeuw waren door de architecten Otten Husley, Viervant, v.d. Hart e.a. reeds eenige classicistische werken ontstaanGa naar voetnoot6), doch eerst de negentiende geeft het eigenlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Oude Koopmansbeurs te Amsterdam van J.D. Zocher (1840-1842) (uit J.J. Vriend, Nieuwere architectuur blz. 91.)
De voormalige Academie te 's-Gravenhage van Z. Reyers (1839)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘neo-grec’ door den Haagschen stadsbouwmeester Z. Reyers met het ‘Wachtje’ bij de Maliebaan en de voormalige Academie en door Zocher, wiens schraal product het koopmansgebouw van de Keyzer in Amsterdam moest doen vergeten. ‘Een wonder is de nieuwe beurs!’ ‘Geloof het maar, Jan Salie’ spotte PotgieterGa naar voetnoot1). Hoe was er tegen gewaarschuwd. Als woord en wederwoord over de prijsvraag zijn losgekomenGa naar voetnoot2), worden die werkjes aanbevolen aan ieder ‘die belangstelt in den bloei der kunst in ons Vaderland; aan allen en vooral aan de Leden des achtbaren Raads, die, door een ontijdig genomen besluit, den bloei der kunst, de eere en den luister der hoofdstad hebben in gevaar gebragtGa naar voetnoot3)’. Tegenover deze meening staat die van velen, die heilig geloofden in het ‘neo-grec’ en die deze overtuiging beleden in de Gids. Als in 1841 J.J. Penn een ‘Handboek der schoone bouwkunst’ uitgeeft, dan zegt hij daarin, dat noodig is ‘materialenkennis en constructieleer en de vlijtige studie der drie Grieksche Ordes, want daarin ligt alles opgesloten, wat de kunstenaar noodig heeft; dat zijn de drie eenige zuivere bronnen, waaruit de architect de kennis van zijn vak kan putten, de modellen, waarnaar hij zich richten, welke hij altijd voor oogen hebben moetGa naar voetnoot4)’. En de anonyme bespreker valt hem bij en hij waarschuwt den lezer nog eens, om goed te begrijpen, dat het nu gaat om het zuivere Grieksch, niet meer om het Romeinsch en nog minder om de Renaissance. ‘Zullen wij nu nog bij Vitruvius en bij Vignola zweeren, terwijl wij het geluk hebben, de oorspronkelijke type te kennen, die voor hen verborgen was?’ En de bespreker besluit aldus: ‘Wij hopen, dat het (boek) zal kunnen bijdragen, om de lust tot de studie der edele, ware bouwkunst aan te wakkeren en te beletten, dat die zogenaamde Grieksche bouwkunst, welke Grieksche vormen aanduidt, maar Grieksche geest mistGa naar voetnoot5), of die andere, welke men met den naam van Renaissance bestempelt, doch die eerder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het voortbrengsel van verwarde hersenen is, verder bij ons navolging zal vinden.’Ga naar voetnoot1) Ook de ‘Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst’ moet in die jaren wel omtrent in dezen geest gedacht hebben, tenminste, de afkeuring, welke, volgens Alberdingk Thijm op een ‘drieste en onverantwoordelijke wijze’ door de Fransche Academie in 1848 jegens de Gothische bouwkunst was uitgesproken, werd in haar bladen zonder eenige kritiek of welke afkeuring dan ook overgenomen, ‘alsof’ besluit Thijm ‘die trant voor onze tegenwoordige tijden ongeschikt’ wareGa naar voetnoot2). En hoe lang bleef door velen, hetzij dan op het gebied der bouwkunst, hetzij op dat der andere beeldende kunsten, die ‘klassieke’ meening niet gehandhaafd. In zijn ‘Leer van het Ornament’ geeft W.N. Rose, die later de Ridderzaal in gietijzergothiek zal ‘omtooveren’ een profusie van klassiek ornament, waarvan de afbeeldingen dienen ‘om te leeren ontwerpen’.Ga naar voetnoot3) Denken wij verder aan de beeldhouwkunst. Had Goethe tusschen Straatsburg en Keulen gesproken van ‘die Griechen, nach denen wir immer als unsern Meistern hinaufschauen müssen (1817)’, zestig jaar later zou W.B.G. Molkenboer ten onzent nòg schrijven over ‘Canova en Thorwaldsen, die aan de beeldhouwkunst (na barok en rokoko) een nieuwe richting voorschreven en haar trachtten terug te voeren op den eenigen goeden weg, die in de plastische kunst denkbaar en ons reeds voor eeuwen door de onovertroffen Grieken afgebakend is’Ga naar voetnoot4). ‘Een beeldhouwwerk moet los van beweging zijn,.... vooral is het noodig, dat de richtingen van kop, schouders, bekken en stand der beenen behoorlijk afwisselen. Uit de beeldwerken der Egyptenaren blijkt, dat zij van die wetten niet het minste begrip hadden, daarom zijn hun beeldwerken stijf, koud en levenloos, zooals ook het geheele karakter van hun bouwkunst is....Ga naar voetnoot5).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Romantiek en neo-gothiek in ons land.Tegenover deze belijders van het antieke ideaal nu stonden de mannen van de romantische beweging. Reeds werd J.A. Alber- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dingk Thijm genoemd, die het in Bilderdijk prees, dat hij ‘zulk een heldere fakkel in de mijnen der Middeleeuwsche geschiedenis heeft kunnen ontsteken en een hervorming daarover in de hollandsche denkbeelden tot stand brengen’Ga naar voetnoot1). ‘Schijnbaar was de verwisseling van antiek met romantiek enkel een tooneelverandering voor hetzelfde spel’ zegt BromGa naar voetnoot2) ‘maar er gebeurde iets binnen de personen: zij behoefden zich niet meer te verdraaien om zich Arcadië voor te stellen, zij konden onmiddellijk het landschap om zich heen, het volksleven om zich heen waarnemen als een springbron van bezieling.’ Sinds David van Lennep in zijn ‘Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’ van 1827, op eigen land had gewezen en de invloed van Walter Scott groeideGa naar voetnoot3), was er geen sprake meer van, dat het classicisme zou overwinnen, al bleef het mede de geesten vormen, gelijk wij lezen uit deze bekentenis van Jacob van Lennep aan Thijm: ‘Ik geloof, door mijne legenden uit te geven, toen nog het veld onzer Noorsche mythologie en Middeleeuwsche geschiedenis onbearbeid was, bewijs gegeven te hebben, dat ik geen blinden aanhanger van den Olympus was, en toch ben ik mijn vorming niet alleen aan Shakespeare en Walter Scott en aan Ariosto, maar ook grootendeels aan de klassieken verschuldigd’Ga naar voetnoot4). Zoo had dan de alleenheerschappij der antieken afgedaan. In 1857 verdedigde een jongere broeder van Thijm op zijn promotie de stelling van Delaroche: ‘Il faut cesser de croire que c'est seulement avec un nez grec qu'on peut arriver à la beautéGa naar voetnoot5). Goed, maar daarmede had de Gothiek het nog niet ineens gewonnen. Van hooggeleerde zijde was men eerst nog zeer weinig ingenomen geweest met de herleving van de belangstelling voor de middeleeuwsche kunst. In een Leidsche oratieGa naar voetnoot6) sprak Prof. Reuvens over de Gothische bouwkunst; deze was ‘....stijf en mager, ontelbaar steenen lofwerk beleedigt het gezicht.... De sieraden zijn evenals de krullen der monnikenhandschriften zoo stijf en echter zoo uitgewerkt, dat gij het jammer rekent, dat zulk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een uitstekend geduld aan zulke ellendige zaken is verspild geworden’Ga naar voetnoot1). Doch dan slaat de schaal toch naar de zijde der middeleeuwen over. Een niet onbelangrijke rol zal daarbij de houding van koning Willem II gespeeld hebben. Deze, die in zijn jongere jaren te Oxford had gestudeerd, was daar door de ‘gothic revival’ aangestoken. Niet alleen liet hij door zijn minister van buitenlandsche zaken een bedrag van duizend gulden aan de Keulsche ‘Dombauverein’ toekomenGa naar voetnoot2), hij wilde zelf gothisch bouwen en zoo ontstonden naar 's konings aanwijzingen, geteekend door G. Brouwer: in 1840 de (nu afgebroken) Gothische galerij tegenover het Paleis op het Noordeinde, de Gothische zaal als aanbouw van het Paleis aan de Kneuterdijk en de manege met woningen (nu Willemskerk en Nassaulaan) in 1845Ga naar voetnoot3). Is het te verwonderen, dat Willem II den opdracht van de ‘Bijdrage tot de kennis der gothische bouwkunst of spitsbogenstijl in Nederland’ in 1847 door den heer Servaas de Jong geschreven, gaarne aanvaardde? De heer Servaas de Jong acht zich gelukkig, dat de meening, welke verkondigde, ‘dat de kunst van Constantijn den Groote tot 1600 dood is geweest’ sedert een twintigtal jaren is opgehevenGa naar voetnoot4). Doch het romaansch maakt den schrijver voorshands ongelukkigGa naar voetnoot5); daarvan wil hij niets weten en men begrijpt daaruit ineens hoe formalistisch hij staat tegenover de gothiek, die hij zonder verband met het romaansch verklaart; hoe, dat zal hieronder worden medegedeeld. ‘Waardoor’ vraagt de schrijver allereerst ‘kenschetst zich duidelijk en onmiskenbaar de grondvorm (typus) der gothische architectuur?’ ‘Door den spitsboog’ zegt hij - het nu nog meestgehoorde leekenantwoord - en de schrijver, die vijf boogvormen onderscheidt, verdeelt dan ook daarnaar de gothiek in vijf perioden, loopende van de 13de tot de 16e eeuwGa naar voetnoot6). Doet dit niet sterk denken aan den Engelschman, die een honderd jaar vroeger in zijn ‘Gothic architecture, improved by rules and proportions’, gothische Orden aangaf volgens een soort van Vitruviaansch recept?Ga naar voetnoot7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
En hoe is nu deze gothiek in de wereld gekomen? De heer Servaas de Jong weet het: ‘de Vrijmetselaren hebben haar in de 13de eeuw, als een vereeniging van helderziende mannen te voorschijn geroepen’Ga naar voetnoot1). Is het wonder, dat de heer Büchler, bespreker van het werk, nogal sceptisch staat tegenover deze uitlatingen? Scherp ook neemt hij stelling - en getuigt daarmede helderder te zien dan de meeste zijner tijdgenooten - tegen Servaas de Jong, waar blijkt, dat deze niet alleen de gothiek opnieuw bestudeerd, maar tevens opnieuw gebouwd wil zienGa naar voetnoot2). Op de vraag van die dagen: Is het Grieksch of de Gothiek het geschikst ‘om wederom in het leven geroepen te worden’Ga naar voetnoot3), antwoordt Büchler: ‘geen van beide’. Als motief echter tegen de gothiek geeft de bespreker niets anders dan een verwijzing naar het reeds hierboven genoemde stuk, dat de academie van het land van Violet-le-Duc ‘in het archief van den Franschen staat gedeponeerd had, opdat de Minister het altijd zou kunnen gebruiken’Ga naar voetnoot4). Hoeveel dieper begreep Multatuli de kwestie, toen hij schreef: ‘....ook te Keulen bouwt men weder aan den Dom, maar zal men den afgebroken draad weer kunnen aanhechten? Zal men terugvinden in onze dagen, wat toen de kracht uitmaakte van kerkvoogd en bouwheer? Ik geloof het niet....’Ga naar voetnoot5). Multatuli was een der weinigen in die dagen, die het niet geloofde; de meesten waren overtuigd van de mogelijkheid eener volledige gothische herleving, welke weer de middeleeuwsche schoonheid in ons land zou brengen. Deze erkenden nauwelijks, dat er tusschen gothiek en neo-gothiek iets van belang op het gebied der bouwkunst in ons land was gepresteerd. Sprak niet Alberdingk Thijm over den Westertoren in Amsterdam als van ‘een opstapeling van muskovische gebakjes’Ga naar voetnoot6)? En men leze Victor de Stuers' artikel ‘Een bouwkunstig spook’ in de Gids van 1877! De voddenmarkt te Brussel is Thijm liever dan de ‘Plaats roiaal’ aldaarGa naar voetnoot7). Over Zochers beurs is hij natuurlijk al evenmin of nog minder te spreken dan Potgieter. ‘Tot een verdord plant- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
soen behoort de eenmaal zoo rijke boomgaard onzer bouwkunst’ schrijft hij in ‘de Hollandsche bouwkunst’Ga naar voetnoot1). ‘Zie maar welke gebouwen gij wilt van de laatste vijftig jaar.... en beantwoordt uzelven of de would-be Dorische zuilenrij op den Dam (wat men er ook aan lappe) met zijn Ionische perystiel, naar iets minder zweemt dan naar een beurs.’ Gothiek! Dat was het wachtwoord en figuren van naam droegen die idee: Alberdingk Thijm, Victor de Stuers en de bouwmeester Cuypers. Voorwaar een niet te verachten triumviraat! Doch nu kwam er verzet; daar waren er, die angst kregen voor die herleving, omdat zij er een versterking in meenden te moeten zien van het Katholicisme, en daar waren er, die in ieder geval de gothiek wilden, doch deze dan eerst ‘onschadelijk’, d.w.z. van het Katholicisme los gemaakt. De redeneering, dat het Romaansch eigenlijk roomsch en de Gothiek protestantsch of tenminste een voorlooper van de hervorming was, moest hiertoe dienen. ‘Dr. Beynen gaat voort’ schrijft Thym in 1859Ga naar voetnoot2) ‘het meermalen door hem bewerkte idee te verkondigen, dat het rondboogstelsel het afgepaste, beperkte, het in zichzelf terugkeerende, het katholieke is, terwijl de vrijelijk naar boven schietende lijn van den spitsboog het onbeperkte, het ruime, verhevene en alomvattende van het Protestantisme vertegenwoordigt.’ En Prof. Kist liet de Gothiek uit Duitschland komen (wat overigens velen in die dagen met hem deden) en schreef 1846: ‘de Germaansche kerkbouw is het invloedrijke voorspel van den afval der Germaansche wereld van Rome geworden’Ga naar voetnoot3). C. Leemans acht, met Thym ‘de gothiek voor katholieke kerken uitnemend geschikt, doch ook voor protestantsche,.... daarvan levert reeds hier en daar ons land de bewijzen en kan men zich vooral in Engeland overtuigenGa naar voetnoot4). Doch de angst wil niet wijken, dat de ‘Roomschheid’ ermede in het land wordt gehaald. Dan, tenslotte, trekt de Stuers van leer in zijn ‘Bouwkunstig spook’Ga naar voetnoot5). ‘Waarom schreeuwt men, terwijl men voor 30 jaren verrukt was van het gothische station in Rotterdam | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en van de gothische gebouwen van koning Willem II in den Haag?’ De Stuers valt hen aan, die beweren ‘dat de rijksgebouwen alle op hoog bevel worden opgetrokken in middeleeuwschen of oud-hollandschen stijl;.... dit feit wordt verder voorgesteld als te zijn een betreurenswaardige neiging der regeering om terug te keeren tot middeleeuwsche toestanden in het algemeen, een neiging, die te wijten is aan den invloed van sommige mannen, wier geheim doel het is, het Nederlandsche volk tot de Roomsch-katholieke kerk terug te voerenGa naar voetnoot1). Wel zal over vijftig jaar, als een boekenwurm dit geschrift ontmoet, hij er zich over verbazen’ roept de Stuers uit, ‘dat een betoog (tegen zulke beschuldigingen) in 1877 in Nederland nog noodig kon schijnen.’ De onderhavige boekenwurm moge inderdaad verwonderd zijn geweest, niet minder verbazing baarden hem uitlatingen van de Stuers en zijn medestander Thym, waaruit men ziet, hoe alle partijen zich te buiten gingen. Voor Thym is de Hervorming de schuld ervan, dat bouw- en beeldhouwkunst in Nederland tot zulk een diep verval gekomen zijn, de smaak der inwoners zóó bedorven is geraakt. ‘Een redelooze tegenzin tegen de middeleeuwen heeft dien droeven toestand teruggebracht’Ga naar voetnoot2). Arme zeventiende eeuw, zucht men daarbij. S. Muller eindelijk komt op tegen al die eenzijdigheid en hij spreekt de hoop uit, dat men nu eindelijk eens kome tot het genot van ‘kunst boven geloofsverdeeldheid’Ga naar voetnoot3). Vrome wensch, waaraan men denken moet in deze dagen, nu dikwijls kunstuitingen gekoppeld worden, niet zoozeer aan religieuze, als wel aan politieke of vermeend-politieke overtuigingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een eenzame stem in het midden der eeuw.Dan, midden in de eeuw omtrent, voltrekt zich een gebeurtenis, die eerst na jaren van geweldige beteekenis zal blijken te zijn, doch die voorshands door bijna niemand beschouwd wordt te vallen binnen het kader der bouw-‘kunst’: in 1851 wordt de eerste wereldtentoonstelling te Londen geopend in het door den tuinbouwkundige Paxton ontworpen Crystal Palace. Ook onder de artikelen, behoorende in de kunstrubriek van de registers van ‘de Gids’ zal men over dat gebouw niets vinden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
doch twee belangrijke bijdragen ‘Na de algemeene tentoonstelling’Ga naar voetnoot1) en ‘de algemeene tentoonstelling te Parijs’Ga naar voetnoot2) komen niettemin in de Gids voor, waarin de schrijver, bescheidenlijk zichzelf slechts met de letter ‘K’ aanduidende, dingen zegt, die zoozeer vooruit zijn bij zijn tijd, dat wij ze ook eerst aan het einde van dit artikel citeeren. Voorshands was de algemeene opinie uitgedrukt door Thym's woorden, die zijn tijd bespotte als één ‘die als haar hoogste bouwkundige uiting de enorme glazen broeikast weet aan te wijzen, welke men met den naam van “Nijverheidspaleis” vereert’Ga naar voetnoot3). En Weissman weet ruim een halve eeuw later ook nog de beteekenis niet in te zien van de evolutie, die de bouwkunst doormaakt vanaf dat gedenkwaardige jaarGa naar voetnoot4). In zijn ‘Recht op schoonheid’ schreef hij: ‘De bouwkunst die toch de oudste van alle kunsten is, wordt van haar voetstuk gehaald en als een onderdeel der ingenieurskunst aangemerkt. Is het dan te verwonderen, dat het begrip van kunst.... verloren is gegaan?Ga naar voetnoot5) Voor Weissman gold, niet alleen na het Crystal Palace, doch ook nog na Otto Wagner in Oostenrijk en na Berlage's werk in zijn eigen stad, de oude ‘aesthetica’ nog als maatgevend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
W.N. Rose en het gietijzerWij moeten hier den enormen invloed op de ontwikkeling van de kunstnijverheid, ook in ons land door de Londensche tentoonstelling uitgeoefend, onbesproken laten, doch ons slechts afvragen: Had die constructie in gietijzer invloed op werken ten onzent? Helaas, dan verrijzen direct voor ieders geest de gebouwen van den Hoogen Raad, van het Departement van Koloniën en van de - gelukkig tot het verleden behoorende - ‘restauratie’ van de Ridderzaal. Aan alle drie is de naam van den heer Rose - onzaliger gedachtenis - verbonden. Begrepen naar den geest werd Paxton in ons land misschien het eerst, behalve door den schrijver ‘K’, door den architect Outshoorn, met zijn Paleis van Volksvlijt te Amsterdam (1855-1867). Doch de werken in den Haag, vooral het ‘behoud’ van de Ridderzaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De gietyzeren Gothiek van W.N. Rose in de Ridderzaal (1862) naar een oude foto (Rijksbureau v.d. Monumentenzorg)
De neo-gothische Galerij van koning Willem II a.h. Noordeinde (1840)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
waren welhaast een gruwel in de oogen van allen, zoo tijdgenooten als lateren. Nadat ‘Koloniën’ en ‘Hooge Raad’ respectievelijk in de jaren 1859-1860 en 1860-1862, in den voormaligen tuin van Constantijn Huygens waren gezet, kwam minister van Heemstra met het plan de z.g. Oude of loterijzaal, die zóó bouwvallig was, dat men in den vloer een goot had moeten hakken ter verwijdering van het binnenstroomende regenwater, te doen herstellen volgens de plannen van den Landsbouwmeester, die ook de bovengenoemde gebouwen aan het Plein had gezet. Deze bouwmeester, de heer Willem Nicolaas Rose, oud genieofficier, trad eerst op als stadsarchitect te Rotterdam en daarna vanaf 1858 als LandsbouwmeesterGa naar voetnoot1). Zeker is hij niet de eenige genieofficier geweest, noch ook de eenige Rijksbouwmeester, die onberekenbare schade aan de bouwkunst van ons land toebracht door zijn knoeiwerk, doch wel was hij een van de ergsten. Groot was het verzet tegen de gietijzeren spijlen, waarmede de magistrale ruimte van de ridderzaal in traveeën werd verdeeld, doch in de Tweede Kamer was aan den minister met één stem meerderheid de vrije hand gelaten en zoo kon Rose ‘schalten und walten’Ga naar voetnoot2). Tevergeefs richtte Thym een openbaren brief tot de Academie van Wetenschappen; deze benoemde.... een commissie en de minister ging doorGa naar voetnoot3). Voor 75000 gulden, volgens de StuersGa naar voetnoot4), voor 120.000 volgens PetersGa naar voetnoot5), werd de ridderzaal verminkt. Een vondst van de Stuers moge ons nu nog tot troost strekken: in 1873 stiet hij, op een zoldertje van een der ministeries, op de gebeeldhouwde eiken consoles van de kap der oude Hofzaal, die men eertijds van den slooper had teruggekocht. De zaal werd hersteld en in 1904 kon de eerste opening der Kamers er in plaats vinden. De Stuers vond er ook de modellen van Rose's uitgevoerde werken doch tevens het model van.... een nieuw ParlemenstsgebouwGa naar voetnoot6). Bedenken wij dat in November 1863 een wet was aangenomen tot het stichten van een nieuwe huisvesting | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onzer Kamers en dat daartoe alle gebouwen van het Binnenhof, van het stadhouderlijk kwartier tot het Mauritshuis zouden worden afgebrokenGa naar voetnoot1), bedenken wij, dat er zelfs een goede kans is geweest, dat de inventor van den Hoogen Raad die gansche strook langs den Hofvijver zou hebben volgebouwd, dan erkennen wij dankbaar waaraan wij nog zijn ontkomen. Voor deze ‘blijken van vermetelheid en eigenwaan’, gelijk de Stuers deze plannen terecht noemde, is den Haag tenminste gespaard geblevenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Alberdingk Thym en Victor de Stuers en het behoud onzer oude monumenten.Is het wonder, dat tegenover zulke uitingen van totaal gebrek aan piëteit, de stemmen, die om bescherming onzer oude monumenten riepen, al luider en luider werden? Naast Thym's stem krijgen wij, ook in de Gids, in menig artikel Victor de Stuers' haast overkrachtig geluid. ‘In ‘Holland op zijn smalst’, ‘Iteritur decoctum’, ‘Unitis Viribus’ en ‘Een bouwkunstig spook’, stukken respectievelijk van 1873, '74, '75 en '77, breekt de Stuers onder meer een lans voor het behoud van 's Lands oude monumenten van geschiedenis en kunst en pleit hij tevens sterk voor: beter begrip, door beter onderricht. Heeft aan de overwinning - voor zoover men daarvan spreken kan - in dezen strijd om het behoud van oude schoonheid de Stuers misschien het leeuwenaandeel gehad, Alberdingk Thym was hem toch op het oorlogspad voorgegaan. Reeds in 1848 toch had deze strijder een betoog gericht tot het Koninklijk Nederlandsch Instituut, waarin gepleit werd voor het behoud van onze oude monumenten. Na een jaar van overleg antwoordde het hoogste wetenschappelijke college, dat het.... niets zou doen. Dit besluit werd officieel in de Staatscourant verdedigd met het argument ‘dat een gedenkteeken, dat niet meer in rechtstreeksche betrekking stond tot de heerschende smaak en den nationalen geest van het tegenwoordig tijdvak, geen zorg verdiende en dus de ondergang van zulke monumenten niet behoefde betreurd te worden’Ga naar voetnoot3). Is het wonder, dat wanneer Thym tenslotte de gelegenheid krijgt om over de kunst van zijn land te schrijven in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een Fransche uitgave (l'art et l'archéologie en Hollande, 1854) hij fulmineert tegen zijn landgenooten en zegt reeds tien jaar tevergeefs bij het gezond verstand der Nederlanders recht gezocht te hebbenGa naar voetnoot1). Bij Didron, voor wien Thym schreef, kon hij op een goed gehoor rekenen; deze toch was in zijn land een voorvechter voor dezelfde idealen, waarom hij dan ook in een vaste rubriek ‘Actes de Vandalisme’ publiceerdeGa naar voetnoot2). Overal trouwens zien wij vanaf omtrent het midden der negentiende eeuw hetzelfde streven; ook in Engeland was de ergernis over de wijze, waarop met oude gebouwen werd omgesprongen, groot. In 1877 ontstond daar, met William Morris als oprichter en eerste secretaris ‘The society for the protection of ancient buildings’Ga naar voetnoot3). Doch lang zou het nog duren, voor en aleer meer algemeen erkende inzichten gingen heerschen op het punt van behoud en herstel. ‘Een groot aantal middeleeuwsche kerken in Nederland zijn de welonderhouden puinhoopen geworden, die men er thans alom aantreft’ schrijft Busken Huet, 1884, in zijn ‘Land van Rembrandt’. De Stuers geeft weer andere notities: te 's Gravenhage werd het Mauritshuis geheel, het Binnenhof en de Gevangenpoort gedeeltelijk bepleisterd, de Schouwburg geverfdGa naar voetnoot4). En kerkvoogden van de Zutfensche Sint-Walburg lieten nog hun dubbele heiligschennis van geschiedenis en schoonheid als een meesterstuk vereeuwigen met dit opschrift: ‘Gewit 1840’Ga naar voetnoot5). Het zijn enkele voorbeelden uit duizenden, gelijk ieder weet, die zich ooit, zij het slechts oppervlakkig, met onze oude gebouwen heeft beziggehouden. Doch dan komt er kentering, al gaat het langzaam. In 1875 erkent de StuersGa naar voetnoot6) ‘dat er veel verbetering is inzake de belangstelling van de regeering voor de kunst’; het woord van Thorbecke heeft afgedaan. De Kamers erkennen nu openlijk, dat zij voortaan de kunst zouden erkennen als factor; ‘kunst was dus nu wel een regeeringszaak geworden’Ga naar voetnoot7). En gaandeweg heeft zich dan ook de zorg voor de monumenten ontwikkeld, al zullen er na | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1877 nog heel wat jaren voorbijgaan voor men van een ‘Rijksbureau voor de Monumentenzorg’ als afzonderlijke dienst zal kunnen spreken. In 1860 was echter reeds een commissie benoemd van vier leden uit de Koninklijke Academie van Wetenschappen, ingesteld ‘tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van overblijfselen der Vaderlandsche kunst uit vroeger tijden’Ga naar voetnoot1). In '74 kwam het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst tot stand. Het werkte tot 1879 en werd toen opgeheven, daar oneenigheid het samen arbeiden verder onmogelijk maakte. Volgens S. Muller zag men te laat in, wat de beteekenis van haar werk was geweest: ‘Onze overleden commissie heeft zich in haar kortstondige bestaan vele vijanden gemaakt en dit was ook niet anders te verwachten, toen zij als iets geheel nieuws in de bajert van ongerechtigdheden optrad. Maar ik weet zeker, dat velen, die meegewerkt hebben om haar ten val te brengen, beter ingelicht door alles, wat na haar overlijden is geschied, dat overlijden van harte betreurd hebben’Ga naar voetnoot2). Inmiddels was een afzonderlijke afdeeling van Kunsten en Wetenschappen ingesteld bij het Departement van Binnenlandsche Zaken en de Stuers werd haar eerste referendaris. In de Stuers' arbeid en geschriften en in van Riemsdijks mededeeling van de Rijksadviseurs, onder den titel: ‘Het behoud en de waardeering van onze Monumenten’Ga naar voetnoot3) liggen een menigte suggesties, die wij later in den waardevollen arbeid van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg zullen terugvinden. Als Jan Veth van de Stuers een karakteristiek geeft, dan schrijft hij daarin terecht: ‘Niet alleen legde hij de bedroevende verschijnselen der kwaal bloot, hij gaf er ook de diagnose van’ en ‘hij schreef ook de medicijnen voor tot keering van het kwaad’Ga naar voetnoot4). Tegen Dupont had de Stuers eens gezegd: ‘....er zijn dienaren der gerechtigheid, die, als zij ergens een ruit hooren rinkelen, liefst een straatje omwandelen. Maar als ik zooiets hoor, dan wil ik er graag onmiddellijk heen, om te zien wat er gebeurt, en vooral wat er gebeuren moet....’Ga naar voetnoot5). Der Kinderen, die deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden citeert zegt echter terecht in zijn artikel, aan den beroemden referendaris op zijn zeventigsten verjaardag gewijd: ‘Maar openlijk worde, zelfs op den feestdag van dezen strijder erkend, dat de strijd niet geëindigd is.’ Neen dat was hij inderdaad niet, dat is hij niet en dat zal hij ook wel nooit zijn. Maar toch, het behouden en het herstellen van onze oude monumenten was in goede banen geleid. Ook het bouwen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Petrus Josephus Hubertus Cuypers en het Rijksmuseum.Voor de laatste dertig, veertig jaren van de vorige eeuw kan men die vraag omtrent het bouwen zeer zeker niet bevestigend beantwoorden. Een figuur moest er nog naast Thym en de Stuers opstaan, om ook op dat gebied wending te brengen. En die figuur kwam in den persoon van Petrus Josephus Hubertus Cuypers. Moge het voor de huidige generaties al vrij moeilijk zijn, Cuypers' arbeid ten volle te waardeeren, men moet zich indenken in dien hopeloozen tijd om te beseffen, hoe Cuypers in het bouwkundig ‘luchtledige’ eerst substantie bracht, hoe hij grondslagen legde, waarop anderen - allereerst Berlage - konden voortwerken. Roekeloos in het vernielen, krachteloos in het stichten van nieuwe werken, zoo kan men inderdaad zeggen, dat het derde kwartaal der 19de eeuw werd aangevangenGa naar voetnoot1). Doch Cuypers, die verder had gekeken dan alleen binnen onze landsgrenzen, die Violet-le-Duc had bestudeerd, die bezield was door een onwankelbaar geloof in betere mogelijkheden, zette zijn overtuiging door tegen heel het jammerlijke gepruts dier dagen in. Inplaats van latwerk en stucco durfde hij het gewelf weer aan, dat hem echter van rijkswege verboden werd door een inspecteerend ingenieur, die hem minachtend de opmerking toevoegde, dat ‘zulk metselwerk een sinds eeuwen opgegeven waagstuk was’Ga naar voetnoot2). Voet voor voet, stap voor stap had Cuypers te gaan, om te komen tot de plaats, die hij inderdaad zou gaan innemen door den bouw van het voornaamste werk zijner dagen: het Rijksmuseum. Hoe lang was daarom al niet geroepen! Reeds in een der eerste jaargangen van de Gids had Potgieter, in zijn beroemd geworden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Rijksmuseum’Ga naar voetnoot1), de wantoestanden in het Trippenhuis aan de kaak gesteld en de jammerlijke omgeving geschetst, waarin ons nationale schilderijenbezit was ondergebracht. Regelmatig herhalen zich die klachten. S. Gorter schrijft in 1870Ga naar voetnoot2) over het Trippenhuis, ‘met de kachel tusschen Schuttersmaaltijd en Nachtwacht’, de Stuers fulmineert drie jaar later in zijn ‘Holland op z'n smalst’. Inmiddels was reeds op verzoek van koning Willem III vanaf 1859 een commissie bezig met het beramen der middelen om tot een goed museum te komen. Het zou, als steeds in zulke gevallen, nog heel wat jaren duren, alvorens met bouwen kon worden begonnen. In ‘een schilderijenmuseum en een commissie’ licht een der toenmalige Gidsredacteuren J.C. Zimmerman een deel van den sluier op, die alle ruzie en strijd over het geval verborgGa naar voetnoot3). Al was het ontwerp van Cuypers tenslotte goedgekeurd, de bouwmeester moest er in den loop der volgende tien jaren nog heel wat aan wijzigen, alvorens het plan tot uitvoering kon komen. Zelfs werkte hij, om den strijd te kunnen volhouden tegen de anti-gothici, zijn exterieur geheel om; een ‘renaissancefaçade werd op de gothische gekalkeerd’Ga naar voetnoot4). Met dat al was het gebouw, waarvan Gorter eens gezegd hadGa naar voetnoot5), dat het met gulden letters het opschrift ‘Rijksmuseum Willem III’ zou moeten dragen, zoodanig middeleeuwsch van karakter naar de meening van velen, dat men toch weer met de ‘Katholieken-herleving’ kwam aandragenGa naar voetnoot6) en Willem III o.m. zou gezegd hebben: ‘qu' il ne mettrait jamais le pied dans ce monastère’Ga naar voetnoot7). Met wier medewerking moest Cuypers zijn Rijksmuseum sieren? Dat werd een tweede probleem, nadat het eerste was opgelost! In ons land waren daartoe de geëigende krachten niet. Behoudens Der Kinderen, met wien samenwerking op grond van uiteenloopend inzicht helaas niet mogelijk bleekGa naar voetnoot8), vond Cuypers | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
slechts een ‘totale verwording van alle schoone ambachten, beoefend in verburgerlijkte kleine bedrijfjesGa naar voetnoot1). ‘Hij, die de leider had moeten zijn van een heel orkest vakbekwamen, moest achter al zijn medewerkers aandraven, om hen nog het strijken en blazen te leeren....’Ga naar voetnoot2). Zoo moest Cuypers dan hulp aanvaarden uit het buitenland: een Engelschman kwam voor het glasbranden, een Oostenrijker voor de muurschilderingen, Belgen voor het beeldhouwwerkGa naar voetnoot3). Met Cuypers gaven buitenlanders les aan de kunstscholen van onze hoofdstadGa naar voetnoot4); daar leerde de jongere generatie in monumentale richting werken en toen vijf en twintig jaar later Berlage medewerkers voor zijn Beurs noodig had, toen waren hier Der Kinderen, Roland Holst, Toorop, Zijl, en zij stonden voor hun taak gereed. ‘Cuypers was in vele opzichten grooter dan zijn tijd en daardoor ook vollediger dan zijn bouwwerken konden zijn. Zijn geestelijke conceptie was dieper, rijker, doorgloeider.... dan de geestelijke conceptie van de hollandsche burgerij uit het midden der negentiende eeuw, die haar liberale nuchterheid voor classicisme versleet’. ‘De drang naar eenheid en synthese, die de levenwekkende kracht vormt, die in dezen tijd breed uitgroeit de toekomst tegemoet, Cuypers heeft het eerst haar roepstem gehoord en begrepen, toen heel Holland er nog doof voor was; hij is die roepstem trouw gebleven, en in haar dienst heeft hij al de “reine en dappere” daden volvoerd, die wij.... vol bewondering gedenken’. ‘Zijn tijdgenooten verslikten zich, vol miskenning, afgunst, partijhaat en wanbegrip, jarenlang in schampscheuten op zijn hooggerichte kunst - schreef Diepenbrock - doch, dat een volgend geslacht in hem zal eeren den voorspeller van wat het tot zijn beste bezit zal rekenen, dat een volgende periode zijner dankbaar gedenken zal als een inleider van de herleving der bouwkunst in Holland.... als de eenige onder zijn tijdgenooten, die met Jozef Alberdingk Thym het besef eener monumentale aesthetische beschaving bezat te midden der Hollandsche 19de eeuwsche decadence, naast het flauwe dilletantisme van Vosmaer, naast het al te uitsluitende, bijna bekrompen lyrisme van de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwoordigers der Hollandsche schilderkunst, dit alles is onfeilbaar zeker, ook waar het vooruit is te zien, dat, wie na hem komen en nog zullen komen, weer andere wegen zullen bewandelen, wetend waarin zij van hem verschillenGa naar voetnoot1).’ Aldus Diepenbrock, en Roland Holst vult die overtuiging aan met deze woorden: ‘Niet is gezegd, dat wat ons hart thans wenscht en onze wil richt, beperkt blijft binnen de grenzen van de geestelijke conceptie, die de zijne was. Maar wel wordt dankbaar erkend, dat zéér velen, doordat zij inzicht kregen in het wezen van zijn bezieling, de richting hebben gevonden, die voor de ontplooiing van hun gaven noodig was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
H.P. Berlage en de Amsterdamsche beurs.Onder hen neemt zeker Berlage, met den bouw van Amsterdams derde beurs, een allereerste plaats in. ‘Voor een groot moment moeten eerst de tijden tot rijpheid komen. Dat die rijpheid er was, toen Berlage in de kracht zijner jaren was, is niet Berlage's verdienste, doch dat hij uit honderden die rijpheid besefte en toen ook besefte, wat zijn taak was, dat zal zijn onuitwischbare grootheid blijven’.... ‘In mij werd klaarheid’ zal Berlage zich beleden hebben in de jaren tusschen zijn eerste ontwerp en het uitvoeringsproject voor de beurs (1885-1897). Een ontzaglijke geestesarbeid moet daar door dien eenen mensch verricht zijn. Een dam werd opgeworpen tegen den stroom van wanproducten, die in den vorm van eindeloos herhaalde stijlimitaties zonder uitzondering alle steden van de oude en de nieuwe wereld radicaal bedierf. Door Berlage - meer o.i. nog dan door Cuypers - werd de dalende beweging gestuit, kon de stijgende lijn beginnen. De kracht daartoe ontleende Berlage aan het herstellen van het primaire, van de idee ‘Het herstellen van de idee’; in deze enkele woorden ligt heel Berlage's grootheid, ligt het feit, dat er überhaupt weer van de mogelijkheid eener nieuwe bouwkunst gesproken kàn wordenGa naar voetnoot2). Aldus onze visie op Berlage's arbeid. Doch wat al niet werd er omtrent 1900 gezegd en geschreven over dat vreemde gebouw, dat men maar niet kon klassificeeren. Er was slechts een klein | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
getal bewonderaars, schreef SimonsGa naar voetnoot1). ‘De nieuwe beurs.... wordt gehoond door de groote meerderheid onzer architecten en verafschuwd door het gros van de middenmenschen’. Vooral voor de architecten was het een kwaad ding: ‘Na de nieuwe beurs vergt de bouwkunst van haar volgers een zelfstandige verwezenlijking van de materieele gegevens in een architecturale spraak’. ‘Zij kunnen met hun aangeleerde vormen niet langer terecht, de talrijke boeken en platen laten hen in den steek en de bij overlevering mede gekregen aesthetische vaagheden helpen hun niet langer voldoende’. ‘Geen wonder dat zij, die tot nu toe met het bouwen in een gegeven stijl zich tevreden stelden, zich voelen als menschen zonder grond onder de voeten. En dat zij, in hun hulpeloosheid, geroepen uit zichzelf kracht en schoonheid te putten, welke zij weten niet te bezitten, moord en brand schreeuwen tegen wie hen opeens van hun vasten levenssteun zijn komen beroovenGa naar voetnoot2)’. Op dien grond ook werd in den tijd onzer Delftsche studie de beurs van hoogerhand volledig genegeerd, doch kregen wij wel bij ieder bouwprogramma een heele vracht historische voorbeelden op de teekentafel. Slechts weinigen hebben er zich in den loop der jaren geheel van weten los te maken. Weinigen ook begrepen in 1903 - allereerst in vakkringen - de beurs, zooals Simons die begreep. De redactie van het bouwkundig weekblad ‘de Opmerker’ schreef: ‘....Men heeft gezegd, dat de Beurs bedoeld is als een protest tegen het navolgen van historische stijlen. Geen nieuwe bouw- of ornamentvormen kunnende scheppen, heeft de architect zoo goed als alles van dien aard achterwege gelaten en zich bepaald tot samenstellingen van rechte lijnen, op sommige plaatsen door halve cirkels vervangen. Daardoor is zeker bereikt, dat geen motieven voorkomen, die als plagiaat van oude kunst kunnen worden aangewezen. Deze uitkomst heeft echter niet veel te beduiden.... Een protest tegen de historische stijlen zal alleen dàn wat te beduiden hebben, als de protesteerende kunstenaar er ons wat anders voor in de plaats geeft. De schoonheid is ook een factor waarmede te rekenen valt; de schoonheid vindt in het platte dak geen smaak’Ga naar voetnoot3). Dat de schrijver geen idee had van het nieuwe ruimtevorm- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
begrip, dat Berlage bracht; dat Berlage oneindig veel meer ‘gaf’ dan ‘wegliet’ kon deze simpele geest, met zijn schoonheid als factor, waarmede te rekenen valt evenmin beseffen als degenen, die na Berlage altijd nog weer met vormen maar nooit met inzicht de aan hen gestelde problemen benaderden. Doch Berlage stond minder alleen, dan Simons meende. Als deze juicht ‘het is voor ons volk, ons land en onze hoofdstad een blij weten, dat juist hier bij ons uit de innerlijkheid van ons hollandsche wezen.... het eerste groote monument geboren is, dat deze kunst der twintigste eeuw komt inwijden’Ga naar voetnoot1), dan vergeet hij Otto Wagner en zijn Weensche Sparkasse, terwijl de ondergrondsche stroom, (de vermaledijde ingenieursarbeid) die weldra zal loskomen, door hem niet gekend werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Terugval.Bovendien, wie dacht, dat er nu slechts voortschrijding, geen terugval zou zijn, kwam danig bedrogen uit. Het is hier de plaats niet, om te wijzen op alle nietswaardige werken van grooteren omvang, die sedert de voltooiing van de beurs in Nederland werden gebouwd, noch op de Amsterdamsche Bijenkorf, op het Koloniaal Instituut, op de Haagsche Handelmaatschappij of op welke gebouwen verder dan ook. Over twee werken en hun ontstaan echter schreef de Gids, en die willen wij dan ook memoreeren... om ze daarna bij de categorie van Rose's arbeid te voegen: het nieuwe Universiteitsgebouw te Groningen en het Stadhuis van Rotterdam. In 1906 werd na den brand in Groningen in allerijl een nieuw Universiteitsgebouw opgetrokken, naar de plannen van een der toenmalige Rijksbouwmeesters. Het was er naar; doch de Groningsche afgevaardigde verdedigde het gebouw in het parlement met deze woorden: ‘Men heeft gekozen den stijl, waarin in Groningen gebouwd werd in den tijd, toen de Academie werd gesticht’. ‘Nu weten wij het ineens’. zegt Prof. Roland Holst. ‘Waarom het wetenschappelijk inzicht, onderzoek en onderwijs aan de Universiteit fundamenteel veranderen mag, maar het kunstinzicht als een hond aan de ketting van de 17de eeuw wordt gelegd, is mij (echter) niet duidelijk’Ga naar voetnoot2). Evenmin lijkt het op het eerste gezicht duidelijk, waarom te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Rotterdam in 1913 Berlage bij de prijsvraag voor het raadhuis werd uitgeschakeld en zelfs een de Bazel geen werkelijke kans had. Als men ziet hoe jammerlijk en voorgoed de nieuwe kern van Rotterdam is verknoeid, dan kan het niet anders, of de toenmalige bewindslieden moeten wel volslagen verstoken zijn geweest van het meest elementaire begrip op bouwkundig en stedebouwkundig gebied. Tevergeefs heeft in deze kwestie ‘de Hollander zijn aard verzaakt, kolommen druks gevuld, kalm of scherp geschreven’Ga naar voetnoot1). ‘De eenvoudige waarheid, dat iedere tijd in zijn eigen geest bouwde en sierde, iedere tijd een eigen vorm schiep en zelfs zonder bedenken doorvoerde, die simpele, nuchtere waarheid in heel de kunstgeschiedenis uitgesproken, ze wil er bij ons niet in. Men blijkt ze bij alle stijlkennis niet te kennen’Ga naar voetnoot2). Inderdaad men hield zich liever - en de meesten houden zich nog maar liever - aan een bepaalde stijl, die men thuis kan brengen; dat geeft een heugelijke gewaarwording van vastheid en onderscheidingsvermogen in een hoogst moeilijk oordeelGa naar voetnoot3). Mr. Zimmerman heeft indertijd de Rotterdamsche Raadhuiskwestie genoemd: ‘een vlotte, aangename, een blijmoedige zaak, zooals ook een man blijmoedig.... pleegt te zijn, die recht op zijn doel af gaat, en die niet toelaat, dat men hem van elders stokken tusschen de beenen werpt’Ga naar voetnoot4). Inderdaad kunnen zij zich blijmoedig gevoelen, die zich noch stokken tusschen de beenen, noch begrip en inzicht in het hoofd laten werken. Of diegenen intusschen recht op het juiste doel af gaan,.... in Rotterdam zeer zeker was dat niet het geval. Voor die blijmoedigheid moet de stad nu boeten, en voor hoelang? Doch geen medaille, die haar keerzijde niet heeft. De Rotterdamsche stadhuiskwestie en die van het Groningsche Universiteitsgebouw hebben een nieuw besef bij duizenden Hollanders wakker geroepen.... ‘Laat de bitterheid over de loop der zaken in Rotterdam en Groningen tot wijsheid worden’Ga naar voetnoot5). Dat zal zij ook wel worden, al duurt het lang en al zijn de twintig jaren, sedert | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
deze woorden van Roland Holst verstreken, bij lange na nog niet toereikend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
De heemschutgedachte.Beseffen dat iedere tijd eigen vormen vraagt; de schoone werken van vroeger respecteeren en behouden inzooverre zij niet den natuurlijken groei belemmeren en toch ook inzien, dat onze eigen tijd gerespecteerd wil zijn en wij de verwezenlijking van nieuwe ideeën in nieuwe materialen door nieuwe vormen hebben te bewerkstelligen; ziedaar het programma, waarvoor wij gesteld zijn. Weinigen echter staan voor heden en verleden gelijkelijk open. Tegen de gevaren van een tè veel hechten aan het oude nam Leemans al stelling, toen hij Thym verweet, dat deze van alles behouden wilde, tegen den groei van een stad als Amsterdam inGa naar voetnoot1). Men moge het van harte betreuren, wanneer er ‘een barbaar aan 't werk is’Ga naar voetnoot2) en gereed komtGa naar voetnoot3), men màg tenslotte een levend organisme niet als een museum beschouwen en noch aan steden noch aan het platteland eischen van behoud stellen, die tegen elke natuurlijke ontwikkeling ingaan. Die behoudsgedachte, belichaamd in vele vereenigingen, tracht zoowel de schilderachtigheid van ons vaderland tegen aanslagen te beschermen, als te verkrijgen, dat, wat er nieuw gebouwd wordt, met het mooie oude hetwelk bestaat, in harmonie blijftGa naar voetnoot4). Of, zooals Weissman het elders uitdrukte: het bevorderen van het bouwen ten plattelande in den ter plaatse van ouds gebruikelijken trantGa naar voetnoot5). Wanneer nu dit jaar, bij de herdenking van het 25-jarig bestaan van ‘Heemschut’ gezegd werd, dat de ‘Heemschutsgedachte zoozeer gemeen goed geworden is in ons land, dat men in haar denkbeelden slechts bij uitzondering een boeman ziet’, dan moge daarbij toch worden aangeteekend, dat menig dorpsbestuur in Nederland, de gezonde en normale ontwikkeling onzer bouwkunst in den weg heeft gestaan en nog staat, met een beroep | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
op de ‘plaatselijke schoonheid’ en ‘de gebruikelijke trantGa naar voetnoot1)’. Zoo wordt, als gemeentebesturen geen open oog blijven houden voor eigen tijd, de heemschutgedachte een boeman, niet voor hen, die oude schoonheid zouden willen vernielen maar voor hen, die nieuwe schoonheid willen scheppen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Laatste jaren.Hoe heeft de anonymus ‘K’ in 1851 het wezen der evolutie en de taak van den bouwmeester heel wat breeder en dieper begrepen, dan de ‘aesthetisch ontwikkelden’, de ‘kenners van den gebruikelijken trant’. ‘De bouwwerken, waarin aan het verleden wordt vastgehouden’, schreef deze Gidsmedewerker, nu welhaast een eeuw geledenGa naar voetnoot2), ‘verkondigen leugen en wansmaak. Is het niet, dat de tijdgenoot tol betaalt aan de dagen van overgang, die hij beleeft?’ Het Crystal Palace.... ‘was zeker niet zoogenaamd aesthetisch schoon, maar het was schoon op zijn eigene wijze. Niets kan op eigenlijke schoonheid aanspraak maken, dat ondoeltreffend is. Het gebouw was een meesterstuk in die soort van bouwkunst, welke haar karakter en haar oorsprong ontleent méér uit haar onmiddellijk nut en gebruik, en die onzes tijds wat meer behoorde te wezen, dan in wat men onder “goeden smaak” belieft te verstaan’Ga naar voetnoot3). ‘Somtijds verbeelden wij ons de bouwkunst der toekomst, welke een schoonheid (bezit), die de onze niet wezen kon,.... door de nevels van den gezichtseinder te zien glorenGa naar voetnoot4). Die nevels van 1851 zijn eerst nù aan het optrekken, dank zij vele groote buitenlanders, dank zij ten onzent Cuypers, Berlage en de geheele groep van jongeren van het “nieuwe bouwen”!
Toen men veel theoretiseerde en weinig schiep, werd den architect dikwijls toegeroepen: “Bilde Künstler, rede nicht”. Nu hij beeldt, tracht te beelden, worstelt met de materie, nu komen vele “beschaafden” aanzetten en roepen: “Kijk toch naar de historie!” Voor de jongere kunstenaar heeft het verleden niet meer de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beteekenis van voorheen. En dat is toch ook begrijpelijk: Nu is het gevoel overheerschend, dat onze tijd zelf historie maaktGa naar voetnoot1). Wij zien dan nu ook de kunstenaars van dezen tijd, noch zich isoleeren, (zooals in de vorige eeuw veelal) noch terugschouwen, “wij zien hen op alle manieren naar het (maatschappelijk) verband zoeken en grijpen, waarin zij zich vruchtbaar kunnen voelen, een mensch onder menschen, deelhebber aan het groote samenzijn op de aarde, werkend met allen die werken”Ga naar voetnoot2). En toch weer zal onder die vele werkenden ook des bouwmeesters positie een afzonderlijke moeten zijn, omdat “de kunstenaars in 't algemeen sterk moeten reageeren, wanneer in de wereld groote fundamenteele veranderingen plaats grijpen”Ga naar voetnoot3). Met dat al kan deze tijd nog niet meer zijn dan een van “pogingen, die niet ten volle kunnen slagen, van hoop op vervullingen, die nog ver liggen”. Dit alles kan niet anders. Maar in dit alles moet de waarheid vastgehouden worden, dat het waarachtig deelnemen aan het evolutieproces, aan de geestelijke en maatschappelijke vernieuwing, vervorming van het leven, voor den kunstenaar zeggen wil: een waarde te brengen, die niet door velen gevraagd wordt, doch waarvoor hij een plaats moet veroveren. De kunstenaar bij uitnemendheid voelt, weet, dat alle leven, elke daad en beweging, een verandering, een bevrijding is. In zijn intuïtie, die hem wijst wat worden moet.... is hij de overwinnaar van den weerstand’Ga naar voetnoot4).
Hem door het woord te steunen bij deze daden van bevrijding, blijft mede een deel van de taak van ‘De Gids’.
J.H. Plantenga | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter voorkoming van het onnoodig herhalen van lange titels aan de voet der bladzijden, zijn slechts de jaargangen met de pagina's genoteerd. Hier volgen de voor bovenstaande bijdrage gebruikte Gidsartikelen:
|
|