De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
I. Algemeen OverzichtWie, geroepen tot indisch kroniekschrijver, tenminste nauwgezet willende beginnen, opslaat het eerste nummer van de eerste jaargang van ons ‘nationaal tijdschrift’ (het woord is van van Vollenhoven als hij voor een plaats in de redactie bedankt) die slaat, zooals de moderne jeugd zegt, ‘steil achterover’. Hij verwacht een rustige, deftige kraamkamer, hij valt met zijn neus in een kijfpartij tusschen deze ‘nieuwe vaderlandsche letteroefeningen’ (hier en daar verlucht met eene Plaat) en de oude dito. Dat belooft gezellig te worden maar alles behalve indisch. Dies vlucht de argelooze Indischman terug naar de hem zoo vertrouwde koloniale paperassen alwaar staat te lezen: van den Bosch, door den Koning uitgezonden als Commissaris Generaal, bekleed met dictatoriale macht, heeft in 1832 het cultuurstelsel al over heel Java uitgebreid, hij heeft benoemd een machtige Directeur der cultures, de ambtenaren zijn aan het stelsel verbonden, de Europeesche door den band van het geld, - cultuurprocenten - de Regenten door de toezegging der erfelijkheid van het ambt in hun familie. Welk een menschkundige verdeeling! In '34, als v.d. Bosch thuisvaart, heeft hij al 9 à 10 millioen naar Nederland overgemaakt en kan het stelsel in Indië veilig worden toevertrouwd aan Baud als G.G., terwijl v.d. Bosch zelf als Minister in Holland den teugel strak houdt. Ieder jaar wordt uit Holland het bedrag der remise gedecreteerd, en ieder jaar verhoogd: voor 1834 10 millioen, voor '35 12 millioen, voor '36 18, voor '37 22, voor '38 25 millioen. In het tijdvak 1834-'45 | |
[pagina 373]
| |
gaat het batig slot boven alles, van 1831-'53 stroomen, volgens mededeeling van Baud bij de openbare beraadslaging over het Regeeringsreglement van 1854, 222 millioen uit Indië in de schatkist van het Moederland; de ‘lastpost’ de kanker aan de financien van voor 1830 wordt nu ‘de voedster’ van Nederland, zijn ‘plechtanker’. ‘De dochter heeft de Moeder onderhouden’ zegt later Fransen v.d. PutteGa naar voetnoot1). Maar onze Gids alias ‘nieuwe vaderlandsche letteroefeningen’ hervormt zich naar europeesch model tot iets als Edinburgh Review, Revue des deux Mondes. Intusschen heeft de staatkundige omwenteling van 1848 de koloniale zaak in beginsel gemaakt tot die van de Staten-Generaal, in de 20 jaar daarna wordt dit papieren beginsel springlevend. Over 1854 zegt Keuchenius: ‘De Memorie van Toelichting - bij het eerste ontwerp van '51 - behelsde weinig meer dan de vermelding der gelijkluidende bepaling van het R.R. van 1836. Desniettemin trad de Kamer uit haar eigen boezem met een Voorloopig Verslag te voorschijn, zoo rijk van inhoud en zoo al de bijzonderheden van het koloniaal bestuur omvattende, dat zij waarlijk scheen zich in eenen grooten Indischen Regeeringsraad te hebben herschapen. Het was, als wilde zij niet alleen doen blijken, dat het Nederlandsche volk het lot der overzeesche bezittingen en harer bewoners ter harte neemt, maar ook als poogde zij hare bevoegdheid om over hunne belangen te oordeelen eens voor altijd voldingend te staven. De Memorie van Toelichting gevoegd bij het tweede Ontwerp-'53, verspreidde omtrent de grondslagen van het bestuur in Nederl.-Indië een licht zooals nog nooit geschenen had.’Ga naar voetnoot2) Over het Indische Reglement op de Drukwerken van 1856, ‘het jaar waarin de reactie in ons Vaderland haar hoogtepunt bereikte, ‘beraadslaagt de Tweede Kamer zes dagen onder de felle leiding van Thorbecke; de indische comptabiliteitswet van 1864 acht Heemskerk Sr. belangrijker dan een Grondwetsherziening; in '66 stapt Thorbecke zelf uit zijn tweede Ministerie omdat de Strafwet voor Indië wordt vastgesteld bij Koninklijk Besluit en niet bij de wet; in onzen tijd zou de vraag ons nauwelijks bewegen. Men heeft inderdaad ook toen al gezocht naar bij- | |
[pagina 374]
| |
komende redenen, maar in de strijd tusschen Koning en Staten-Generaal gevoerd door een zoo beginselvast man, vindt dat aftreden toch eigenlijk afdoende verklaring. Bekend is, hoe, datzelfde jaar, het parlementaire stelsel in Holland vaste voet krijgt naar aanleiding van Keuchenius' motie als Minister Mijer zich laat benoemen tot Gouverneur-Generaal, dus weer naar aanleiding van een indische kwestie. Tot slot: bij Putte's ontwerp Cultuurwet, weer in dat jaar '66, schrijft Veth: ‘Er was nooit een gewichtiger oogenblik dan het tegenwoordige. De jaren '54 en '64 zijn daarmee niet te vergelijken. Het ontwerp cultuurwet steekt de banier omhoog eener sociale omwenteling waarvan de gevolgen niet te berekenen zijn.’ Men hoeft dunkt mij, niet enkel te wijzen op deze twintig jaren van koloniale hoogspanning, men kan ze verklaren ook. Nooit draaide de hollandsche politiek zoo duidelijk, zoo openlijk beleden om het indische geld. ‘Men herinnere zich, schrijft Veth, wat met de Kultuurwet Uhlenbeck - 1862 - is voorgevallen. Zij werd veroordeeld door het vonnis (van de Eerste Kamer) over den Minister uitgesproken zonder dat zij naar behooren was bediscutieerd. ‘Wat ik op Java wensch, een zuiver materieele wensch indien men wil,’ zoo sprak het lid Cremers, ‘is het behoud van het saldo, de millioenen.’ Met recht werd het dan ook door een teekenaar dezer dagen begrepen als de aanbidding van het gouden kalf en anders niet. Het koloniaal bewind is daarmee teruggeslingerd in de baan der weifeling en onzekerheid die het op het punt stond te verlaten (Gids 1866)Ga naar voetnoot1). Ik teekende u alvast met eigen woorden deze bewogen periode 1848-'65 om later aan de hand van diens Gidsartikelen u te laten zien welk een gelukkige greep de ‘nieuwe vaderlandsche letteroefeningen’ deden met haren eersten indischen redacteur Prof. P.J. Veth (1844-'76). Met diens eerste artikel ‘De openbaarheid in koloniale aangelegenheden’ (Gids 1848) begon voor mij dat opnieuw boeiende werk van zich inleven in het in iedere periode weer andere onderdeel van het koloniale vraagstuk. Eerst met de vinger langs de | |
[pagina 375]
| |
onvolprezen registers alle indische artikelen doornemen om ver volgens te excerpeeren en aaneen te rijgen - ook daarin is ‘de verblijding van het speuren, vinden en scheppen’ (van Heijnsbergen) - maar nu zou ik willen probeeren om boven deze ‘Gidsen’ uit te stijgen en in de laatste 100 jaren indische geschiedenis willen zoeken naar mogelijk één bindende gedachte, die in de verschillende periodes, zij het met verschillende kleur, toch te herkennen valt. Als die ééne bindende gedachte meen ik te zien: een vermindering van baatzucht. Risum teneatis, amici: laat mij preciseeren: nòg is er in onze verhouding tot Indië zucht naar geld, heerschzucht, trots op westersch weten en kunnen, minderachten van onzen oosterschen medemensch, maar ik hoop te bewijzen: het accent is verlegd. Wie na de jaren van wereldoorlog de jaren van grimmige vrede doorleefde, kan niet meer met van Deventer droomen: ‘Het wonder is geschied. Insulinde (zelfs het woord staat mij tegen - Id.) Insulinde, de schoone slaapster is ontwaakt. Welk een heerlijk vooruitzicht’ (1908); zelfs bij ‘het onbaatzuchtige in recht en staat’ (v. Vollenhoven 1917) fronst hij het voorhoofd, echter zonder meteen over te loopen naar Snouck: ‘de onbevangen waarneming onzer bestuurspraktijk in Indië komt tot het ontstellende resultaat dat de geschiedenis van ons bestuur een aaneenschakeling van gruwelijke misverstanden oplevert, letterlijk op elk gebied. Zoo werkt het contagium van een bestuurssysteem dat op de wegcijfering van den wil der bevolking, op de lang verjaarde inbeelding der volstrekte superioriteit van het eigen ras berust. (1923, Vergeten Jubilé's). Tot slot: ook het woord van Schrieke klinkt mij te indifferent: “De geschiedenis van Nederlands beleid overzee is als het romantisch en dramatisch grijpen naar de steen der wijzen” (1935, Intreerede “Een nieuw bestek”). Neen, ik hoop u te bewijzen: de laatste 100 jaren indische geschiedenis worden gebonden door de gedachte van niet enkel in vorm veranderde maar ook verminderde baatzucht. Die ééne bindende gedachte, zoo schreef ik, heeft in de verschillende periodes verschillende kleur. Welke zijn nu die periodes en welke is ieders kleur? Ik stel u voor in te deelen: I. 1848-1865. Hoe geweldig ver zijn wij dan al verwijderd | |
[pagina 376]
| |
van de afscheidsaudientie, die aan baron v.d. Capellen, benoemd tot Gouverneur-Generaal, verleend wordt door Koning Willem I: “Mijnheer, het gezag dat Gij weldra zult bekleeden zal uitgebreider zijn dan het mijne, want Gij zult geen Staten-Generaal hebben.” - “Sire, ik zal nooit vergeten, dat Uwe Majesteit boven mij verheven is.” - “Dat is waar,” hernam de Koning, “maar op een afstand van 4000 mijlen is ieder toezicht onmogelijk,” en later beklaagt van der Capellen zich over de intentie (van Minister Elout) om de teugels der regeering van deze gewesten door den Koning aan mij toevertrouwd, uit mijne handen in die van Uwer Excellenties Ministeries over te brengen, met terzijdestelling van alle fundamenteele inrigtingen, met afwijking van al hetgeen immer vroeger en tot 't huidige oogenblik bestaan heeft.’ (Spengler, Utr. diss. 1863). 1848. Al bij het eerste adres van Antwoord na de Grondwetsherziening sprak Thorbecke: ‘De vertegenwoordiging zal niet afwachten wat men haar gelieve voor te leggen, zij zal niet berusten, zij zal uit eigen beweging handelen,’ waarbij Sloet tot Oldhuis, de eerste die, volgens Buys, het groote koloniale vraagstuk in breede trekken komt schetsen, zich aansluit: ‘de volksvertegenwoordiging zal kennis nemen van de Indische huishouding, al mochten hemel en aarde daartegen opstaan.’ Zie nu het eindpunt 1865: v.d. Putte bereidt zijn cultuurwet voor, houdende grondslagen voor de vestiging van particuliere ondernemingen van landbouw, met andere woorden: principieele afbraak van de gouvernementscultures en de batige sloten daaruit vloeiend in de kas van het Moederland. In dat verband gooit hij, zooals van Vollenhoven zegt, de archieven van het Ministerie over dat cultuurstelsel open: dat wil zeggen: S. van Deventer verwerkt die tot de ‘Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel’ (1865'-66, twee deelen). Naar aanleiding daarvan schrijft van Hoëvell: ‘Vroeger zat ik vóór het tooneel en moest uit hetgeen daar vertoond werd mijne gevolgtrekkingen maken omtrent 't geen achter de schermen plaats greep; nu zie ik door 't geen de Minister heeft laten publiceeren achter de schermen’ (diens Parlementaire Redevoeringen dl. 4 blz. 7). II. Als tweede periode baken ik af 1865-1905, scherp geteekend door de strijd om de financieele verhouding Moederland- | |
[pagina 377]
| |
Indië. Het beginpunt zegt al dadelijk veel. De Indische Comptabiliteitswet is tot stand gekomen (1864), de indische begrooting zal worden vastgesteld bij de wet: dat is door Koning en Staten-Generaal; de wensch van Sloet tot Oldhuis van 1848 is volledig in vervulling gegaan, ieder detail van de indische huishouding zal ter kennis komen van de volksvertegenwoordiging. 1864 zegt dus: wie over het batig slot zal beschikken, maar in '77 is er.... geen batig slot meer, integendeel, na de leeningen van '83 en '98 heeft Indië aan Nederland 100 millioen schuld. Het eindpunt 1905 laat een heel andere kant van de financieele verhouding zien: Aug. 1899 heeft van Deventer zijn Eereschuldartikel in de Gids doen verschijnen: sinds 1867, zoo heeft hij uitgerekend, zijn ongeveer 150 millioen uit de indische batige sloten naar de moederlandsche schatkist afgevloeid, die millioenen heeft Indië noodig voor educatie, irrigatie, emigratie; 1905 geeft daarop het antwoord van Minister Idenburg: - Nederland heeft geen eereschuld, wèl zedelijke roeping tegenover Indië, wij zijn bereid tot maximaal 40 millioen steun. Deze periode omsluit tevens het parlementaire leven van Fransen v.d. Putte; hij overlijdt in 1902; twintig jaar later schrijft van Vollenhoven, weer in onze Gids, dat prachtige herdenkingsartikel: ‘Putte wees ons den weg naar indisch-Indië.’ Had ik recht te zeggen dat de baatzucht is verminderd, het accent zich heeft verlegd? Aan dit werk neemt de Gids krachtdadig deel. Buys, Redacteur van 1863-1893, werkt mede waar ‘het koloniaal debat’ zijn weg kruist (1870); van Deventer zit in de redactie van 1901 tot 1915; van der Lith, stellig hun mindere, refereert de koloniale literatuur van 1883-'88. III. De derde periode, 1906-1936, draagt een ander, een nieuw stempel. Als in 1912 bij een wijziging van diezelfde indische comptabiliteitswet van 1864 in zooveel woorden is uitgesproken ‘de eigendommen, baten en lasten van Ned. Indië zijn gescheiden van die van Nederland,’ dan is hiermee een bepaalde vorm van moederlandsche financieele baatzucht afgeslotenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 378]
| |
Minder eenvoudig is het vervolgens naar de positieve kant het nieuwe karakter aan te geven: men kan zeggen, kort maar leelijk: na de van Heutszjaren (1904-1909) is Indië an Empire geworden, ziet men daarnaast op Java de geweldige bestuursintensiveering van het laatste kwart der 19de eeuw en, weer zeg ik het vaag en leelijk, de ontwaking van het Oosten na de Russisch-Japansche oorlog. Dan staan wij voor een heel complex van problemen n.l. hoe vindt men de nieuwe werktuigen voor dit nieuwe Indië. Men moet hervormen èn bestuur èn wetgeving op iedere hoogte van de pyramide, dus èn het Opperbestuur in Nederland èn het algemeen bestuur van de Gouverneur-Generaal in Indië, beiden naast, soms tegenover de nieuwe Volksraad; men moet rekenen met enkele honderden zichzelf besturende landschappen op de Buitengewesten, men moet hervormen het ambtelijk apparaat, dat is èn het inlandsche èn het europeesch bestuurscorps en vooral de taakverdeeling tusschen beiden. Idenburg schept de eerste vertegenwoordigende plaatselijke raden. Wat ik nu hier noem, zoo te hooi en te gras, moge u overtuigen dat deze, onze derde periode die is der bestuurshervorming èn op Java èn op de Buitenbezittingen, èn ‘ambtelijk’ èn ‘staatkundig’. Ook tot dit werk van reconstructie levert de Gids enkele bouwsteenen. Het is al ingeleid in algemeenen zin door van Deventer: ‘Wij zijn gehouden het daarheen te leiden dat allengs de landzaat de koorden van de beurs en de teugels van het bewind in handen heeft. Strevend naar zelfbestuur moet men de kiemen van zelfbestuur zorgvuldig voor ondergang behoeden.’ Let wel: van Deventer schrijft dit in de Gids van 1902. Bij van Eerde treft ons dezelfde gedachte: ‘De ethische richting, die ik in beginsel onvoorwaardelijk goedkeur, dreigt euvel te gaan aan een poging om de bewoners van onze Koloniën, in het bijzonder die van Java, te verhollandschen. Na het samensmelten van de indische bestuurseenheid moet gedacht worden aan “decentralisatie”, een nieuw rechtswezen, de autonomie van de desa, de opleving van de zelfbesturende landschappen, een Volksraad, regentschapsraden, onderwijs van de inlandsche gemeente, opleiding van de vertegenwoordigers van de inlandsche maatschappij en tal van andere maatregelen. En dit alles met de | |
[pagina 379]
| |
welbewuste aanvaarding van een nieuwe koloniale gedachte (n.l.) de energie tot nieuwen bloei te doen uitgaan van de in Indië aanwezige levenskiemen’ (Gids 1921). Geformuleerde voorstellen neemt de Gids op van Snouck en van Vollenhoven, maar voor het oogenblik ging 't nog maar om de groote lijn. Had ik recht te zeggen, dat de baatzucht is verminderd? dat wil zeggen: zij blijft, ook financieel, als men een land arm aan kapitaal overbelast laat met europeesch bestuurGa naar voetnoot1), maar het accent verlegt zich naar andere vormen van baatzucht, als daar zijn heerschzucht, intellectueele trots op westers weten en kunnen, minder achten van den bruinen medemensch. Tot slot van deze inleiding moge ik de typeering van iedere periode nog iets comprimeeren: 1848-'65. Het verzamelen van kennis omtrent Indië vooral ten dienste van de moederlandsche Volksvertegenwoordiging in haar strijd tegen de alleenbeschikking door den Koning over het indische batig slot. 1865-1905. Die volksvertegenwoordiging triumpheert, zij krijgt de beschikking over het batig slot; komt dit te ontbreken (1877) dan vraagt 20 jaar later de ethische politiek zich af of uit de vette jaren geen Eereschuld aan Indië is overgebleven (1899). Dit wordt tot zekere hoogte erkend. Economisch maakt het cultuurstelsel als gouvernementsmonopolie plaats voor de particuliere landbouwondernemingen. Triumph der liberale economie. Daarna, heel bescheiden, op weg naar ‘indisch Indië’. 1905-heden. Wettelijke scheiding der financiën van Nederland en Indië. Reconstructie van bestuur en wetgeving in de richting van medezeggenschap der indische bevolking. | |
IIGezien tegen dezen achtergrond wordt het nu mogelijk het | |
[pagina 380]
| |
aandeel van de Gids in dezen indischen arbeid wat scherper te belichten; daarbij vraag ik vrijmoedig uwe aandacht ook voor de oudste periode, niet enkel omdat de kennis daarvan het eerst dreigt verloren te gaan, maar vooral omdat die Gids mij, althans hier en daar, nieuw uitzicht opende. Voorop gaat Veth, niet heelemaal alleen; men vindt een enkele maal Robidé van der Aa, H.A. des Amorie van der Hoeven, de indische broer van den beroemden Martinus, zelfs Robert Fruin, maar Veth schrijft lang en veel. ‘Hij had het voorrecht,’ zoo vertelt van der LithGa naar voetnoot1) ‘zich aan de studie van Insulinde te kunnen wijden op het daarvoor meest geschikte tijdstip. Veel was reeds gepubliceerd dat hem goede diensten kon bewijzen maar zonder dat het geheel dien geduchten omvang bereikt had der eindelooze zee gelijk. Van die gunstige gelegenheid maakte hij een uitnemend gebruik.’ Geboren in 1814, treedt hij, nog geen dertig jaar oud, in de redactie en blijft dat meer dan dertig jaren. Bij zijn intreden heeft hij al een lectoraat aan de Militaire Academie achter de rug, is eeredoctor van de Leidsche Academie, doceert dan te Amsterdam Hebreeuwsche oudheden, Oude Testament en.... Wijsbegeerte; in '64, dus 50 jaar oud, verhuist hij naar Leiden als hoogleeraar aan de nieuwe rijksinstelling tot opleiding van indische ambtenaren, ‘zijn werk,’ zegt van Lith; daar verschijnt van '75-'82 het geweldige ‘Java, geographisch, ethnologisch, historisch’ in drie deelen, beloond met de medaille der Thorbeckestichting; desalniettemin, vanuit onzen tijd bezien, dunkt mij, toch meer een veelweter dan een groote geest, als hij, onverstoorbaar, al wat hem op zijn schrijftafel ter recensie wordt voorgelegd, rijp en groen, even rustig aankondigt. Als ik een keus moet doen, vind ik Veth's werkzaamheid voor de Gids geconcentreerd om drie geruchtmakende feiten: dat zijn: De Bataviasche Meibeweging van 1848 in zijn artikel ‘De oppositie tegen het koloniale stelsel’ (Gids 1849). Het Reglement op de Drukwerken 1856 Gids 1857; (Veth is dan nog geen 45 jaar) en Putte's Ontwerp Cultuurwet 1865 (Gids 1866). Ge zult zien: er zit climax zoowel in het belang vàn, als in het gerucht òm ieder van deze feiten. Die vergadering van 22 Mei '48, | |
[pagina 381]
| |
in de Harmonie, is er een van notabele ingezetenen, vergeet dat niet: ‘Dominee baron van Hoëvell is er, Mr. Mijer (dan Vice-President van het Hoog-Gerechtshof, later Procureur-Generaal, Minister, Gouverneur-Generaal) de keur van het beschaafde N.-I. publiek,’ schrijft PutteGa naar voetnoot1). Zij raakt ons ook nu nog als het allereerste politiek ontwaken van indisch Indië. Men protesteert tegen het monopolie der Delftsche Academie tot opleiding van indische ambtenaren voorzoover die, krachtens Kon. Besluit van 1842, alleen openstaat voor jongelui in Nederland opgevoed. De Hollander in Indië, hoe warm vaderlander ook, voelt zich daardoor ‘verguisd en versmaad’, de vergadering verloopt wat rumoerig, èn G.G. èn Minister nemen de zaak hoog op, van Hoëvell wordt er voor naar Holland geroepen om zich te verantwoorden, het Tijdschrift van Ned. Indië ‘zijn’ tijdschrift, is er vol vanGa naar voetnoot2). Begrijpen wordt makkelijker voor wie ook luistert eerst naar den van Hoëvell van 1854, dan naar Minister Pahud. Van Hoëvell zegt: ‘Volgens dit Ontwerp Regeerings-Reglement heeft men in de indische huishouding niets anders noodig dan ambtenaren en militairen, liefst geen particulieren. Als men ze toelaat dan slechts onder twee borgen en den eed van trouw aan den Koning. Men heeft ze genoemd: een belemmerend rad in de indische huishouding. Het Gouvernement is in Indië alles: cultivateur, monopolist, industrieel, in één woord alles! Maar het is onmogelijk, dat een Gouvernement alles doet; het moet Nederlandsche industrieelen, kooplieden, onderwijzers, godsdienstleeraars, zendelingen, het moet die krachten inroepen ten einde in Indië de zending te kunnen vervullen die door de Voorzienigheid aan Nederland is opgedragen. ‘De Minister houdt daartegen vol: “De Regeering moet zich bepaaldelijk verklaren tegen het bovenmatig bevorderen van de vestiging van Europeanen in Indië; hoe grooter hun getal des te luider zou hun aandrang worden tot het verwerven van allerlei vrijheden en waarborgen die men, ze hun toestaande, ook aan de Inlanders niet zou kunnen weigeren en aan welker inwilliging toch groote gevaren verknocht zijn.”Ga naar voetnoot3) Toen Fransen van de Putte zelf Minister was geworden, zat | |
[pagina 382]
| |
dat oud zeer er nog: “De Europeanen op Java toegelaten, noemt men onderdanen bij gunst en gratie. Het groote verschil is dat men dan Java blijft beschouwen als een publiek domein, terwijl ik Java zie als de rijkste provincie van Nederland.”Ga naar voetnoot1) Een psychologische factor werkt ook nog mede: let eens op, hoe nijdig Putte wordt als iemand spreekt van indische “gelukzoekers”. Trouwens, er zat meer, in 1848. Veth verklapt ons: de oppositie tegen het koloniale stelsel heeft drie hoofdpunten: niet enkel deze strijd om het radicaal van ambtenaar, maar ook de vrijheid van drukpers en vertegenwoordiging der indische Nederlanders in de Staten-Generaal. Onder deze zelfde belichting moet men nu ook zien de deining om het Reglement op de Drukwerken van 1856. Keuchenius, dan Secretaris-Generaal op Koloniën, heeft het ontworpenGa naar voetnoot2). Minister Mr. P. Mijer, bekend als “de meest gehate man van Nederland” heeft het gecontrasigneerd. 1856 is “het” jaar waarin de reactie in ons Vaderland haar hoogste toppunt bereikte; dezelfde rugwaartsche beweging die in 1853 Nederland zoo beroerde, slaat nu ook over naar het gebied der koloniale politiek; uit het reglement spreekt dezelfde zucht tot onderdrukking der openbare bespreking van alle koloniale belangen als uit de bekende Publicatie van 12 Mei 1844 (St. bl. no. 15) van Gouverneur-Generaal Merkus, waarbij elk gebruik door gewezen landsdienaren van officieele stukken beschouwd en bestraft wordt als landsdieverij’ (Veth in Gids 1857). Ook nu wordt begrijpen makkelijker voor wie deze maatregel herkent als wapen tegen de koloniale oppositie, welhaast ver- | |
[pagina 383]
| |
persoonlijkt in van Hoëvell en ‘zijn’ Tijdschrift voor N.-Indië. Veth's artikelen geven nog meer licht. ‘Zooveel is zeker, het Reglement is gemaakt met het oog op de Nederlanders in Indië. Men wilde geen wet, tot elken prijs een Koninklijk besluit, omdat men in de Kamer op europeesche liberale begrippen zou stuiten.’ Bij een andere gelegenheid zegt van Limburg Brouwer hetzelfde: ‘Men wil niet dat de wet regeert; schrik voor de wet is de meest kenmerkende eigenschap der oudgastenpartij’ (Gids 1861). De publicatie komt in Indië geheel onverwachts, men kiest bovendien met opzet juist het tijdstip dat de mail naar Holland pas vertrokken is. Zoo valt ook op de typeering door Thorbecke als ‘gewrocht der duisternis’ nieuw licht. Men heeft ze in de eerste plaats te nemen in formeelen zin, slaande op deze wijze van totstandkoming, en niet materieel, overdrachtelijk, als zou ze slaan op haar inhoud. Na zes dagen beraadslaging onder leiding van Thorbecke neemt de Tweede Kamer een motie aan die het Reglement verklaart in strijd met art. 110 Reg. Regl., maar gebeuren doet er verder niets. Veth besluit zijn artikel met een zucht: ‘Zoolang men de koloniale oppositie als in de verbeelding tegenover de millioenen van het batige slot stelt, heeft zij weinig kans bij de meerderheid ingang te vinden.’ Wat zegt men in Indië zelf hiervan, wat zeggen daar de Nederlanders om wie het immers gaat? 5 December '56 sturen zij eerbiedig adressen aan Koning en Staten-Generaal; het feit raakt ons ook nu nog als tweede symptoom van politiek ontwaken, maar in Holland spot men, ‘dat de Heeren, vanwege Sinterklaas, dien dag der jeugdsaturnalien, wel onder den invloed zouden zijn geweest.’ In 1859 barst de bom. Robidé van der Aa vertelt ons, hoe het groeide: '56 was, ge herinnert u ‘het jaar waarin de reactie in ons vaderland haar hoogtepunt bereikte’; het oproer van het Bengaalsche leger (1857) deed velen in onze koloniën de schrik om het hart slaan; in de eerste helft van '59 volgden tot drie maal toe vergeefsche bestormingen van Djati (Palembang), mislukte krijgstocht tegen Boni, en hadden afgrijselijke moordtooneelen plaats in de kolenmijnen en op de zendingsposten van Banjermassing. In Nederland heerschte een angstige stemming als ware het noodlottige uur reeds aangebroken, waarop die on- | |
[pagina 384]
| |
schatbare parel onzer kroon voor altijd zoude verloren gaan. Rochussen, die als Gouverneur-Generaal (1845-'51) zeer gunstige indrukken had achtergelaten, leidt nu als Minister op het gebied der koloniale politiek dezelfde rugwaartsche beweging in als in 1853 binnenlandsch’ (Gids 1860)Ga naar voetnoot1). Zoo komt Rochussen tot die bekende verklaring in de Tweede Kamer ‘dat overdreven liberalisme van den Europeaan, overdreven fanatisme van den Oosterling en overdreven inmenging van de volksvertegenwoordiging allerverderfelijkst zamenwerken op ons rustig en voordeelig bestuur van Indië’ (Sept. 1859). Maar uit dit heele complex interesseert ons voor het oogenblik alleen: Wat zei men in Indië zelf van het Reglement op de Drukwerken, wat zeiden daar de Nederlanders, om wie, tegen wie het immers ging? Luister naar één van hen: ‘Slechts twee keeren heeft het neerland-indisch publiek op politiek terrein wenschen geuit: de vergadering van 22 Mei 1848 en nu de adressen van 5 December '56 aan Koning en Staten-Generaal tegen het Reglement. Vergeefsch zoekt men naar andere bewijzen van overdreven liberalisme der Europeanen. In Indië klopt het hart warm voor Nederland, maar het is niet meer de oud-indische maatschappij van vroeger; een keur van Neerlands jongelingschap heeft zich daar gevestigd, opgevoed in alle takken van wetenschap en kennis; de versnelde gemeenschap heeft door geregelde toevoer van couranten en tijdschriften dit jonge Indië op de hoogte van hun standpunt, op de hoogte van economische en politieke vraagstukken van den dag gehouden. Dat jonge Indië is krachtvol, er zit “go” in. Dat jonge Indië is liberaal, maar liberaal in goeden, gezonden zin, het heeft de slaapmuts van den oudgast afgeschud! Stoot die kinderen van hetzelfde vaderland niet van U af door onverdiende verwijtingen, 's Konings beroep in de jongste troonrede (1859) op de goede gezindheid van de Neerl. Indische ingezetenen zal dan zeker niet vergeefsch zijn gedaan.’ (Fransen v.d. Putte; Gids 1934 blz. 321). Als derde kern van Veth's Gidsarbeid noemde ik Putte's Ont- | |
[pagina 385]
| |
werp Cultuurwet 1865. Na al wat elders daarover is geschreven kan ik mij beperken tot wat mij althans nieuw licht gaf; deze beperking geeft mij bovendien vooraf plaats voor enkele ideeën van andere Gidsmedewerkers. Uit Robert Fruins ‘Nederlands rechten en verplichtingen ten opzichte van N.-.I.’ bleef mij bij: ‘Het belang van Indië vordert dat het onze heerschappij zoo goedkoop mogelijk bekome: ons belang brengt mee dat wij ze zoo duur mogelijk laten betalen.’ (Gids 1865). Het is niet alleen kostelijk voor den burgerman, waarvan Fruin ook iets in zich hadGa naar voetnoot1), het is ook nu en voor ons zòò waar, zòò actueel dat men bij Schrieke in 1935 een parallel vindtGa naar voetnoot2). H.A. des Amorie van der Hoeven schrijft ook over indische politiek: ‘De strijd der staatkundige partijen in Nederland werd in de laatste jaren bijna uitsluitend gevoerd op koloniaal gebied. Men voerde de leus: liberaal voor Nederland, behoudend voor IndiëGa naar voetnoot3). Bevreemdend is die tegenstrijdigheid niet. Het geldt een stelsel van beheer dat jaarlijks een aantal millioenen oplevert aan de nederlandsche schatkist (1861 b.v. heeft een batig slot van 30 millioen). Toch nemen de liberalen ‘ook voor Indië’ voortdurend toe in aantal en gezag (de liberaal Uhlenbeck is dan (1862) Minister van Koloniën). De oorzaak is deze dat een volk niet bij batige saldo's alleen kan leven; behalve hebzucht is den mensch eigen rechtsgevoel. Men kan niet meer volstaan met de cynieke verklaring, eenmaal afgelegd door Baud: ‘De zaak die wij voorstaan is slecht, maar zij is voordeelig’ (Gids 1862). | |
[pagina 386]
| |
Na deze praeludiën schrijft Veth zelf in de jaargang 1866 vijf lange bijdragen over de Cultuurwet. Ik haal er alleen uit, wat voor mij nieuw is, n.l. hoe de liberale economie als theoretisch dogma mede belangrijke drijfveer is tot de voorgestelde individueele grondeigendom van den Javaan. Luister slechts naar Veth: ‘Het ontwerp-Cultuurwet is de eerste ernstige poging om hedendaagsche europeesche rechtsbeginselen ook in Indië in toepassing te brengen. Indië is niet meer met palliatieven te helpen, maar alleen door huldiging ook voor Indië van de beginselen die onder alle hemelstreken de beste zijn, beginselen die aan de nijverheid haren natuurlijken loop laten, aan de arbeid zijn rechtmatig loon verzekeren; de pogingen tot langzamen overgang van kultuur- en consignatiestelsel naar vrije handel en vrije nijverheid.... de Javaan heeft er niet het minste nut van. De heerlijke rijksdaalders gaan verloren zonder dat de heerlijke regtvaardigheid er iets bij wint. In elke naar europeesche beginselen bestuurde maatschappij zou gemeentelijk grondbezit als op Java veroordeeld zijn; individueele grondeigendom is de noodzakelijke basis van elke degelijke verbetering, slechts de toekenning van grondeigendom in verband met vrijmaking van den arbeid kan een heilzame omwenteling teweegbrengen. Men moet slechts terugkomen van die communistische denkbeelden die wij hier als de pest schuwen en die wij op Java als hooge wijsheid huldigen. Het gemeentelijk grondbezit is communisme en alle communisme loopt ten slotte uit op gemeenschap van ellende.’ | |
IIIAls tweede periode bakende ik af 1865-1905, scherp geteekend door de strijd om de financieele verhouding Moederland-Indië. Haar beginpunt, de indische comptabiliteitswet van 1864, zegt: de Staten-Generaal zullen voortaan beschikken over het batig slot en niet meer de Koning; haar eindpunt, de indische begrooting voor 1905, zegt in schrille tegenstelling: Nederland is bereid Indië te helpen met 40 millioen. Klaar staande om dieper op deze periode in te gaan komt een reëele samenloop van feiten mij deze taak merkelijk verlichten. Ten eerste: tusschen het aftreden van Veth als indische redacteur in 1876 en het optreden van van Deventer in 1901 gaapt een lacune die niet door één leidende figuur wordt gevuld, hoe dank- | |
[pagina 387]
| |
baar we ook zijn dat de Agrarische wet de Waal een fijnzinnig beschouwer vindt als Buys in zijn ‘Koloniaal debat’ (Gids 1870). Dat beteekent niet dat in deze jaren klinkende indische namen in de Gids niet voorkomen, wel neen, ik vind b.v. van Goltstein, Snouck, Hasselman, L.W.C. van den Berg. Ten tweede: door de Atjehoorlog, 1874-1904, waren wij ‘een kwart eeuw lang gebonden als door een verlamming,’ zegt Colijn later; ten derde: van Deventer wijdt aan zijn Eereschuld niet enkel het Augustusnummer 1899, maar vervolgt dit in 1900 ‘De Eereschuld in het Parlement,’ 1902 ‘Een bemiddelings-voorstel,’ 1904 ‘Koloniale Hervorming?’ Mij dunkt, van uit onzen tijd bezien, is het voldoende te onthouden die bereidheid van het Moederland tot 40 millioen, en.... het ironische slot: Indië, dank zij haar Buitengewesten groot geworden, blijkt zelve in staat in die 40 millioen uit haar gewonen dienst te voorzien. Debat over de posten van die rekening heeft nu geen nut, zelfs geen bekoring meerGa naar voetnoot1); bovendien: onze eerbied voor van Deventer heeft nog andere, misschien wel diepere gronden, die ons ook nu nog den weg wijzen. Dat wezen van v. Deventer wil ik u laten zien in zijn droomen, want zijn niet eigenlijk onze droomen het belangrijkste? en in zijn daden: niet zoo heel velen van ons hebben, als hij en zijn Vrouw, den weg gevonden niet naar het hart van ‘den Indiër’ als abstractie maar tot levende, bruine menschen. Ook dat is een daad. Van Deventer, geboren 1857, gaat 23 jaar oud, naar Indië; van de 34 jaren hem daarna nog geschonken, werkt hij bijna de eerste helft in Indië, de tweede in Nederland, vóór IndiëGa naar voetnoot2). | |
[pagina 388]
| |
Van Deventer de droomer: ‘Het wonder is geschied. Insulinde de schoone slaapster is ontwaakt. Reeds verwierf een Javaan, de eerste van zijn volk, den artstitel. Een volkshoofd uit Tapanoeli schrijft mij: “Voorheen werd geld verzameld om naar Mekka te gaan, thans liever om de kinderen een opvoeding in Nederland te geven. Welk een warm gevoel, welke een heerlijk vooruitzicht.... Hoe zal in de toekomst de arbeidsverdeeling tusschen Europeanen en Inlanders moeten plaats hebben? Reeds nu breide men de gelegenheid tot het verkrijgen van kennis voor inlandsche ambtenaren uit, ten einde na verloop van tijd te kunnen komen tot een toestand, waarin het gansche dagelijksch bestuur over den inlander kan worden uitgeoefend door goed onderlegde Inlanders. Het moet een algemeen geldend beginsel worden, dat, tenzij uitdrukkelijk het Nederlander- of Inlanderschap wordt vereischt, voor benoembaarheid geen onderscheid meer worde gemaakt tusschen de verschillende landaarden.... Wat moet men zich voorstellen van den maatschappelijken omgang tusschen Europeanen en Inlanders in die zich vervormende maatschappij? Zeker zullen er Europeanen zijn die zich te voornaam achten om met Inlanders om te gaan; toch wil ik voorshands gelooven dat deze de minderheid zullen vormen” (Gids 1908). - Elders droomt hij: In tien jaar tijds kan een nieuw geslacht gekweekt worden. Zal, na tien jaren, een nieuw geslacht met trots en dankbaarheid het: “Ook wij zijn Nederlanders” uitspreken, of zullen vaders, te zwak geworden om den patjol te besturen en moeders, wier verdorde borst geen voedsel meer geeft, hun hongerlijdend kroost ten leste leeren den nederlandschen naam te vervloeken?’ (Gid 1902). ‘Een irenische natuur’ zoo teekent Snouck van Deventer maar: ondergronds multatuliaansch geladen, voeg ik er bij; Mei 1910 is het vijftig jaar geleden, dat de Havelaar verscheen. Men sla zelf eens op in onze Gids van dat jaar met hoeveel piëteit hij zich in bijzonderheden verdiept, om te besluiten: ‘de Max Havelaar is misschien de krachtigste factor geweest om te komen tot wat wij thans de “ethische koloniale politiek” noemen.’ Nu, de daad: ‘Bij uitoefening der bestuurstaak make men ruim gebruik van inheemsche krachten, vooral tot vorming van een bekwaam uit de | |
[pagina 389]
| |
koloniale gemeenschap voortgekomen en daardoor in het kader der zelfregeering het best passend personeel; vooral voor de bovenste lagen moet men de gelegenheid tot verdere geestelijke ontwikkeling openstellen.’ (Gids 1902). ‘Als tot bestuursdecentralisatie op Java wordt overgegaan moet men niet de residentie maar het regentschap als administratieve eenheid kiezen’; als grootste voordeel ziet van Deventer, ‘dat zij ook de ontwikkeling van het regentenbestuur tot een wezenlijk en eveneens nationaal zelfbestuur mogelijk maakt.’ (Gids 1901). | |
IVDerde periode: 1906-1936. ‘Niemand verbaast zich dat in de twintigste eeuw ook de staatsrechtelijke ordening van Indië vraagt om vernieuwing, om verjonging. Het onmetelijk gebied der buitengewesten komt onder wezenlijk bewind; de oostersche bevolkingen ontwaken; onderwijs schiet op en groeit uit; staatkundige drift wordt wakker, bij Europeaan en Chinees zoo goed als bij den Indonesiër. De kunst is niet om fouten te mijden - fouten maken moet ieder, die in zulk een tijd durft toe te tasten - de staatsmanskunst is om te onderkennen waar de behoefte aan vernieuwing, aan verjonging schuilt (en waar niet) en op welke manieren haar bevrediging moet worden aangevat.’ Wie een fijn gehoor heeft herkent van Vollenhoven (‘Old Glory’, Koloniaal Tijdschrift 1933). Wie het karakter der vorige periodes nog in het hoofd heeft: de eerste als die van kennis verzamelen over Indië; de tweede: de nederlandsche politiek door het batig saldo ten nauwste verbonden mèt, wel dikwijls beheerscht dóór Indische vragen, - die verbaast zich niet dat in de derde periode: de bewerktuiging van het nieuwe Indië, de Gids niet kan meewerken in details, maar wel waken voor beginselen. Het doet niet af aan mijn eerbied voor andere bijdragen als ik in deze wake tot wachters op de muren uitroep: Snouck en van Vollenhoven. Van Deventer heeft ons zooeven al voorbereid op de komende tijden, het kan geen kwaad, ook te luisteren naar zijn geachte tegenpleiter.... Ritsema van Eck. Van Vollenhoven heeft hem, nauwgezet als immer, gewogen. ‘Een publicist, die in 1912 en 1913 aankomt met twee wakkere | |
[pagina 390]
| |
denkbeelden - regentschapsautonomie, en het reserveeren van burgerschapsrechten voor Indiërs - heeft reeds daardoor aanspraak op waardeering. (De geopperde regentschapsautonomie kwam, zag, won). Die aanspraak wordt te grooter als hij uit een overtuigd gemoed zijn landgenooten blijft inscherpen dat zij naar een weloverdachte en eenparige richting der indische staatsregeling moeten zoeken, geen moederlandsche modellen overkalken, niet leentjebuur spelen bij Engelsch-Indië, niet uit gemakzucht aansturen op assimilatie, bij een zoo bonte samenleving egalisatie duchten in elken vorm, zich niet blind staren op het gerief der individueele Nederlanders in Indië.’ Desalniettemin moet van Vollenhoven ten slotte concludeeren: ‘Er is een tragische trek in de vinding, Ritsema v. Eck en haar bepleiter, die een rechtstreeks offensief tot onvroolijken arbeid maakt. Dit mateloos en smakeloos onderrichten verraadt den werker op zijn eentje, die naar niemand luistert dan naar de eigen stem.’ (Gids 1924). Daartegenover zet ik nu een heldere gedachte uit een bijdrage van Ritsema van Eck: ‘De zekerheid van het exploitatietijdperk is verdwenen. De z.g. ethische politiek is eigenlijk een compromis naar een ontwikkelingsphase, een zelfbewustheid der indische volken, die niet meer tevreden kan zijn met een bureaucratischen bestuursvorm, hoe welwillend ook. Wat wij nu hebben, ook na de Koloniale Raad (lees: Volksraad - Id.), is de bestuursvorm van de exploitatiekolonie eenigszins gewijzigd door de vertegenwoordiging van verschillende volksklassen; hij heeft slechts iets van zijn streng autocratisch karakter verloren.’ (Gids 1917). Tot slot iets uit wat ik boven noemde ‘de geformuleerde voorstellen’ van Snouck en van Vollenhoven. Snouck, bitter als altijd, begint: ‘de tekst mijner preek vindt ge in art. 67, Regeerings-Reglement. (de inlandsche bevolking wordt, zooveel de omstandigheden het toelaten, gelaten onder de onmiddellijke leiding van hare eigene hoofden). Waar vreemdenheerschappij moet bestaan - en voor Java is dit in afzienbare tijden stellig het geval - zal het streven van den overheerscher gestadig gericht moeten zijn op het terugbrengen van het vreemde tot de kleinst mogelijke afmetingen. En wat doen wìj in Indië? Een Regent zegt mij: onze taak is “toeroet angin sadja” het volgen van den wind, die waait. De inlandsche hoofden vormen in het bestuursgezin om zoo te zeggen de catagorie der kinderen en der | |
[pagina 391]
| |
bedienden. Met een ernstig pogen om de inlandsche hoofden geschikt te maken voor de leiding der bevolking in den eenigen zin des woords heeft men nog altijd geen aanvang gemaakt. Zij zijn bestuursinstrumenten, geen zelfstandige leiders.. Art. 67 is meer ijdel uithangbord dan levend bestuursbeginsel.’ (Gids 1908). Ten slotte: wat draagt van Vollenhoven bij tot de Gids ter reconstructie van het nieuwe Indië? Vier feiten spannen samen, die het moeilijk maken om een helder inzicht te leggen in een paar alinea's: ten eerste: het geweldige van de zaak. Van Vollenhoven, die ook architectonisch wat hij schreef keurig verzorgde, begint of eindigt daar mee: ‘Moet binnenkort weer een groot koloniaal debat worden tegemoet gezien op het binnenhof zooals - tot duurzame eer van ons parlement - in Mei 1866 het debat over Fransen van de Putte's cultuurwet geweest is, of in October 1906 het debat over Fock's Europeanenrecht voor inheemschen? Er zou reden toe zijn. Al levendiger dringt zich de vergelijking op tusschen de bestuurlijke hervorming van 1922 en de rechtshervorming voor Indië sinds 1901 beraamd door Mr. L.W.C. van den Berg. Door in deze jaren te kort te schieten in groot staatsrechtelijk hervormingswerk overzee zou niet één man of één partij zich blameeren, maar ons volk.’ En hij eindigt zijn leven met de bede: ‘De taak lijkt bovenmenschelijk. Laat dan in alle kerken, langgars, moskeeën, poera's, heidentempels en klentengs van Indië - en in een paar kerken van Zuid-Holland - gebeden worden dat van zijn onwaarachtige stukken staatsrecht Indië worde verlost, voor het kwaad onherstelbaar is’ (de slotzin van Old Glory’). Tweede moeilijkheid: het geweldige van de persoon. Kon ik van Vollenhoven vragen welk stuk werk hem, na de voltooiing van zijn Adatrecht en na zijn Volkenrecht (rondom Huig de Groot en diens boek ‘dat maar niet kan sterven’; men herleze de Gids van 1925) - kon ik het hem vragen, mij dunkt, ik zou hooren: de bestuurshervorming. Het is een nooit rustende strijd tegen Simon de Graaff, den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 1909, Regeerings-Commissaris voor de Bestuurshervorming rond 1914, Minister eerst van 1919-'25, daarna weer in '29. En het spant er om! Hij bijt hem tegen: ‘Te vroeg gegrepen triomf’; - is het snijdend woord van | |
[pagina 392]
| |
Kuyper niet van treffende toepassing op deze, eerst in 1922 en nu andermaal in 1929 zegevierende, ‘ambtelijke’ en ‘staatkundige’ bestuurshervorming? Is het denkbaar, dat na den overtuigden tegenstand der laatste vijf jaren - een tegenstand, voortgekomen uit de practijk en getoetst door bekwame onderzoekingen ter plaatse -, de indische regeering willoos zou terugkeeren tot wat haar werd opgelegd van 1922 tot 1925? Is het denkbaar, dat een Indische regeering in 1930, worstelend met het gezagsprobleem, en tuk op ware medewerking van gemeenschappen die bij de bevolking leven, weer willoos bukken zal voor een ontredderend plan van twintig jaar her?’ (Gids 1930). Daartegen slaat hij alarm voor de deur van de Staten-Generaal, de Volksraad, de Bestuursambtenaren, de Sumatraplanters (Econ. Statistische Berichten September 1930) en voor die van het groote publiek (Hoofdartikelen ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ Februari 1932). Derde bron van moeilijkheid: de materie is geweldig ingewikkeld: (Alleen al) ‘het uitbreiden van de bestuurshervorming van 1922 over alle buitengewesten van Nederlandsch-Indië - en dat is de in zicht komende kwestie - is een vraagstuk van diepen staatkundigen ernst voor Indië's toekomst. Maar tegelijk is die vraag voor haast ieder kamerlid, haast ieder journalist, een schrikbeeld. Men moet hebben den aanleg van een accountant, de speurzin van een detective. Want hoe moet een Christenmensch wijs worden uit het gewarrel van “ambtelijke” naast “staatkundige” bestuurshervorming, die èn onderling èn van indische decentralisatie verschillen en gedurig van inhoud veranderd zijn en die dan nog doorkruist worden door zulke voornemens als ontvoogding van inlandsch bestuur, uitbouw van districtsbestuur, versterking van indische dorpsgemeenten, moderniseering van zelfregeerende rijken (landschappen) en de rest. Men zou liefst maar ja en amen zeggen op wat een technisch onderlegde regeering met haar technisch onderlegde raadgevers voordraagt als de beste werkwijze. Toch zal dit niet gaan’ (Econ. Statist. Berichten Sept. 1930). Ten vierde: Dit alles heeft van Vollenhoven ter tafel gebracht in één Gidsartikel: ‘Bedreigd indisch bestuur’ (1930); voor den deskundigen indischman een genot op de tong, ik zou vreezen dat het den gemiddelden Hollander zwaar op de maag ligt; mij | |
[pagina 393]
| |
dunkt, er zit voor u en voor mij niet anders op, dan wat van Vollenhoven raadt: wie te veel omvat, kan niet knellen. ‘Voorop (dus) staatkundige bewerktuiging (daar de tijd om roept) van één groot eiland, maar dan ook loslating voorshands van een stelselmatig hervormen van al de rest en met ambtelijke herorganisatie, indien subsidiair gewenscht, slechts op den achtergrond. De uitkomsten, op Sumatra gewonnen, model en les voor wat straks ondernomen worden zal op Celebes en elders. Toen een groote twintig jaar geleden, een reorganisatie van het bestuur werd op touw gezet voor heel Indië, lag de archipel nog in betrekkelijke rust. Met wat goeden wil kan men zich dus indenken dat omstreeks 1909 (de heer de Graaff is dan Directeur van Binnenlandsch Bestuur - Id.) in indische regeeringskringen de opvatting gold als kon een verwesterschen van dorpen en zelfregeerende landschappen geschikte stof bieden voor een bestuursorganisatie die, ondernomen ten bate ook van den landzaat, nochtans ineengezet en uitgewerkt zou worden naar europeeschen smaak. Voor breeder en zelfstandiger inlandsch gouvernementsbestuur diende meteen een stokje gestoken. Het was “eisch van practische bestuursvoering” de hoofden niet te vrij te laten. In de buitengewesten zou men - aansluitend op inlandsche ambtenaren, die de praktijk er al kende, als schakels tusschen de volkshoofden eenerzijds en onze controleurs anderzijds - aan deze schakel-ambtenaren voortaan den naam en het gezag verleenen van “inlandsche districtshoofden”. De schijn van een onmiddellijke leiding van de bevolking door eigen hoofden zou zijn gered; de ontvoogding, die nu eenmaal in de lucht zat, zou kunnen worden bewilligd; en desondanks zou het europeesch bestuur juist zooveel invloed kunnen blijven uitoefenen - zij het door tusschen-personen - als het wenschte te behouden.... In 1922 belandt de wet op de bestuurshervorming in het Staatsblad. Van 1922-'25 is naast voortgezette dorpshervorming en uitbreiding van zoogenaamd districtsbestuur buiten Java, uitvoering van de wet van 1922 naar het plan de Graaff al wat de klok slaat.’ In een volgend hoofdstuk stelt van Vollenhoven dan tegenover deze plannen die andere ‘ingegeven door practische bestuurs-ervaring van den jongsten tijd.’ ‘Wanneer in 1925 deze minister van koloniën is afgetreden gaat men meer en meer hooren van verrassingen gebleken bij de practijk van het hervormd bestuur. | |
[pagina 394]
| |
Alom nieuwe perspectieven. Plannen, die alle wezen in één richting. Plannen niet uitgedacht naar verschrompelde indrukken van twintig jaar geleden, maar rekening houdend met het feit dat in 1925 een beproefde bestuursorganisatie niet langer straffeloos gerukt wordt uit haar voegen en dat bij de ontwaking der inheemschen niet langer passen kan een vervorming van hun volksinzettingen naar onze doctrine. Verwringt men het bestaande tegen zijn natuur, dan schept men, zooal geen haarden van wrevel, in elk geval op zijn best schijnorganen’ (Gids 1930). ‘Wat de beraamde hervorming wel moet wezen’, zegt van Vollenhoven eenvoudig en duidelijk als hij zich alleen bezig houdt met Sumatra (Econ. Statist. Berichten, 10 Sept. 1930). ‘Het zal een deugd zijn van de heele Sumatrahervorming zooals de praktijk die is gaan begeeren dat zij, van onderop bouwend, langzaam opschuift zoowel in de breedte als in de hoogte. Niet om een snelgroeiend aantal papieren raden is het te doen, maar om rechtsgemeenschappen die zelfverzekerdheid voelen, haar werk al doende leeren, vertrouwen wekken naar beneden en naar boven. Wat de beraamde hervorming wèl moet wezen: In welke vier dingen een staatsrechtelijke organisatie van het goeddeels nog amorphe Sumatra in de naaste toekomst dient te bestaan, daarover laten ervaring en opzettelijk onderzoek weinig twijfel. Allereerst dient men over heel het eiland die natuurlijk gegroeide dus oostersche organismen op te zoeken die een bruikbaren onderbouw kunnen vormen Eenvormigheid is hier uit den booze; een standaardtype te aanvaarden voor dit geweldig gebied is uitgesloten.... Men zal voor Sumatra hebben te zoeken naar die hoogere, oostersch te kleuren, organismen boven dorpsgmeenten, dorpenbonden enz., die vergelijkbaar zullen zijn met de omstreeks tachtig autonome regentschappen van Java. Uniformiteit is alweer uit den booze, wellicht zullen zij ten deele den vorm moeten dragen van reeds bestaande sultanaten of van nieuw te scheppen gouvernementslandschappen. Dit onderdeel, de regionale organismen van grooter omvang, stelt de moeilijkste opgaaf uit het heele probleem; alleen langs den weg van proefneming, na vallen en opstaan, zal men orga- | |
[pagina 395]
| |
nismen van deze soort kunnen scheppen die waarlijk pakken. Tot slot komt dan de samenvatting van dit alles in het kader van één eilandprovincie Het is nuttig, het einddoel al dadelijk in het oog te vatten; doch deze behoefte rijst pas als het vorige werk een flink eind zal zijn opgeschoten. Beginnen met een provincie - of met haar voorloopster, het administratieve eilandgewest - is: de zaak op haar kop zetten.’
Tot zooverre uit hetgeen van Vollenhoven als geformuleerde voorstellen bijdroeg aan het groote probleem van onze periode 1906-1936: de nieuwe bewerktuiging van het nieuwe Indië. Zijt gij, vermoeide doch goedgunstige lezer, bereid al deze detailpunten van u af te schudden, neen, ze weer op te nemen in de groote lijn: eerst - hoe van Deventer deze periode inleidde: ‘reeds nu breide men de gelegenheid tot het verkrijgen van kennis voor inlandsche ambtenaren uit ten einde na verloop van tijd tot een toestand te komen waarin het gansche dagelijksch bestuur over den inlander kan worden uitgeoefend door goed onderlegde Inlanders’ (Gids 1908), - daarna Snouck, een bepaald onderdeel formuleerend: ‘met een ernstig pogen om de inlandsche hoofden geschikt te maken voor de leiding der bevolking in den eenigen zin des woords heeft men nog altijd geen aanvang gemaakt. Zij zijn bestuursinstrumenten, geen zelfstandige leiders’ (eveneens Gids 1908), - tot slot van Vollenhoven de heele staatkundige hervorming overziende - Mag ik u vervolgens herinneren aan onze zijsprong: in 1936 is het Ministerie Colijn bereid het ‘straatarme Indië’ tegemoet te komen met 25 miljoen, te verdeelen over drie jaar; collega J.J. Schrieke acht 30 miljoen per jaar het minimum. Wie nog verder afsteekt naar de diepte, ziet in de honderd jaren van ‘De Gids en Indië’ de baatzucht zich ten leste betoomen. Langzaam verlegt zich het accent naar heerschzucht, trots op westersch weten en kunnen, minder achten van onzen oosterschen medemensch. Maar ook dàt zal verkeeren.
H.A. Idema |
|