De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Politiek in De Gids
| |
[pagina 321]
| |
het vaderland van geusurpeerde vermaardheid en gemakkelijk te verkrijgen roem.’ Maar dan volgt spoedig: ‘De Heer van Hall is als Regtsgeleerde, als Staatsman, als Letterkundige, als Redenaar beroemd’; dit zonder ironie. ‘De Heer van Hall’, zeide Thorbecke later (1848 bl. 35) ‘schijnt mij te verwijten, niet alleen dat ik anders zie, maar dat ik anders schrijf, dan het algemeen. Het kan zijn; de Heer van Hall kan dit beter dan ik beoordeelen. Het is in allen gevalle een punt, waarover ik mij wel hoeden zal met een veteraan der oude garde van den rhetorischen, vergrootenden schrijftrant te twisten’. Thorbecke zelf wordt bij monde van N.,Ga naar voetnoot1) die (1840 B 72) de Aanteekening recenseert, voor het eerst in de Gids genoemd en onmiddellijk met den hoogsten lof. ‘Verachten wij geene waarheden, omdat ook de Belgen ze erkennen.... De natie is begonnen te ontwaken. De vertegenwoordiging is begonnen zich te doen gelden. De publieke geest begint zich weder te ontwikkelen. Zal het blijven bij een begin?’
C. Star Numan (1840 B 177) ergert zich dat Kemper's reeds in 1835 gebundelde Verhandelingen nog niet zijn beoordeeld en komt dit gemis verhelpen. ‘Is niet’, schrijft hij, ‘de opheffing der provinciale Souvereiniteiten en heerschende Kerk volstrekt het eenige, waaraan de (door Kemper veroordeelde) Schets (van van Hogendorp) bespeuren laat, dat zij sedert den val der oude Republiek is ontworpen? Is het niet, alsof er in 1813 geene andere Nederlanders bestonden, dan die onder de vorige staatsregeling hadden geleefd?’ Geel (1840 B 533), door de redactie aangezocht eene beoordeeling van Potgieter's Noorden te zenden, schrijft: ‘Geen Hollandsch Boek is ons bekend, waarin het idealiseren van het gesprek beter gelukt is; maar deze lof sleept alweder een zacht verwijt achter zich, ten minste de twijfelende vraag: “Is dat Zweedsche conversatie?” - De Schrijver oordeele zelf, of hij niet een enkelen keer het puntige gezocht en niet gevonden heeft.’ Maar ik zou niet buiten de politiek treden. Een anoniem beoordeelaar (1841 B 289) prijst Thorbecke's dies-rede De Simonis Slingelandtii rempublicam emendandi studio, uitgesproken na de Grondwetsmislukking van 1840. ‘De Stadhouder was de Deus ex machinâ waartoe men zijne toevlugt nam, om aan loomheid | |
[pagina 322]
| |
bot te vieren, daar de moed tot wezenlijke verbetering ontbrak... De Unie had regten in naam - bij de uitvoering wilde niemand gebonden zijn.... De Republiek hield stand tot het einde der voorgaande eeuw, en stortte toen, van alle levenskracht beroofd, bij den eersten schok ineen.... Evenals zijn Hollandsch, is ook Prof. Thorbecke's Latijn gedrongen, krachtig, - wel eens afgebroken. Geen woord te veel....’ - Het is wederom N. die (1843 B 216) Thorbecke's Brief aan een lid der Staten-Generaal recenseert. ‘De Hoogleeraar Thorbecke bezit de, vooral bij ons, zeldzame gave van niet slechts een geleerd en met den geheelen omvang zijner wetenschap vertrouwd Staatkundige te zijn, maar tevens zijne veelzijdige kennis steeds ten nutte des Vaderlands aan te wenden.... Niemand is in zijn beschouwingen meer praktikaal dan hij.... De Staten van Zuid-Holland zenden vaak onbekende namen ter Staatsvergadering af, hoewel hare provincie mannen als den Schrijver onder hare ingezetenen telt.’Ga naar voetnoot1) - Thorbecke zelf beoordeelt voor De Gids (1843 B 326) van Rechteren's Beschouwingen over eene vereenvoudigde huishouding van Staat: Wij hebben vóór 1830 een kostbaar huishouden opgezet, dat, bij rustige welbestuurde krachtsontwikkeling van het toenmalige Rijk, misschien kon worden goedgemaakt. Die ontwikkeling is plotseling gestoord; wij werden onvoorbereid in een nieuwen toestand verplaatst; wij bragten aan het begoud of de herinnering van verloren uitzigten ontzaggelijke offers; wij verteerden de opbrengst van toekomende jaren vooruit.... Onder zulke omstandigheden bewijst eene Regering, bewijst een volk, of zij nog leven genoeg hebben om zich te vernieuwen. | |
[pagina 323]
| |
dat wij ophoopen, en niet voortbrengen, schijnt ook in het Staatswezen ons gebrek.... Een volk, een Staat, kan te snel, zij kunnen ook te langzaam leven.... Zijn in 1844 de ‘Mengelingen’, met Potgieters Rijks-Museum en Bakhuizen's Bourlette, dapper vertegenwoordigd, ook de ‘Boekbeoordeelingen’ van 1845 komen met Bakhuizen's Brederode (bl. 267) goed uit. Een anonymus bespreekt (1845 B 392), na de verklaring te hebben afgelegd: ‘Het ontbreekt ons journalisme haast aan allen staatkundigen invloed of gezag,’ eenige vlugschriften, waaronder Een gemoedelijk woord aan alle vrienden van wezenlijke orde en vrijheid (Utrecht!). ‘Dat Willem II dertig jaren geleden bij den viersprong en later in de velden van Bautersem en voor de poorten van Leuven pal stond voor onze vrijheid en onafhankelijkheid,’ maakt, volgens den schrijver, elken nieuwen waarborg en vooral eene Grondwetsherziening glad onnoodig. Paix lui soit!’ Maar ook in de ‘Mengelingen’ van 1845 (bl. 61) komt de politiek aan het woord in een naamloos stuk Het Voorstel ter Grondwetsherziening (der Negenmannen): op de rechtstreeksche verkiezingen komt, naar zijn inzien ‘alles aan.’ Potgieter vertaalt (M 173), na te hebben opgemerkt: ‘Onder de verheugendste verschijnselen op het gebied der kunst onzes tijds behoort voorzeker hare sympathie voor de werkende klasse,’ Thomas Hood's Song of the Shirt. Elders (M 389) plaatst hij een (zwak) vers Aan de Nagedachtenis van J.H. Grave | |
[pagina 324]
| |
van Rechteren. En de jaargang wordt (M 577) door hem besloten met Een wonder is de Nieuwe Beurs! Geloof het maar, Jan Salie!
Men komt (1846 B 413) met genoegen Thorbecke's Schimmelpenninck tegenGa naar voetnoot1) en vindt er tevens (1846 B 533) van zijne hand een kerkrechtelijk opstel: Advocatie, overeenkomstig evenzeer met het gewone gebruik als met de natuurlijke beteekenis van het schoolsche woord, eenvoudig bescherming der kerk in het genot harer erkende regten, is aan bevoegdheid tot finantiële wetgeving te eenenmale vreemd.... Men neemt, uit eene willekeurige meening van zoogenaamd Algemeen Staatsregt, aan, dat zeker regt toekomt aan den Souverein; ergo, zegt men, komt het toe aan den Koning. Wie is bij ons Souverein? Ik zou met de zaak verlegen zijn. De grondwetgevende Magt? De gewone wetgevende Magt? Onze Staatswet kent den naam niet. Buiten die twee magten hebben wij een Koning met grondwettige regten. Zouden pleiters en regtersGa naar voetnoot2) Souverein als titel, gelijk Sire, hebben willen bezigen?.... In de ‘Mengelingen’ van dit jaar debuteert Gerrit de Clercq (bl. 1) met zijn Louis BlancGa naar voetnoot3), en geeft (bl. 423) Bakhuizen van den Brink de Cartons.
De redacteur Veth (1847 B 1) introduceert met eenige van 's mans geschriften de figuur van W.R. van Höevell: ‘De belangrijke verschijnselen op het gebied der wetenschap in Indië in de laatste tien jaren hebben in “de Gids” niet die opmerkzaamheid gevonden, welke zij verdienden, en waarop zij vooral aanspraak mogten maken in een tijdschrift, dat zich ten doel stelt den dommelenden, suffenden geest, waarin het gros onzer landgenooten verzonken is, tot nieuw leven te doen ontwaken.’ Hij prijst van Höevell's Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, ‘waar de | |
[pagina 325]
| |
toestand der zamenleving bijna alleen aan de materiële belangen herinnert.’ Naar aanleiding van (meer dan over) eenige te bespreken boeken, schreef Gerrit de Clercq (1847 B 256) de magistrale studie over België die, hoewel in 1887 herdrukt, nog altijd mag worden aangehaald: Dat in een democratisch land als België, waar alle rigtingen zich ongestoord ontwikkelen kunnen, waar elk belang vroeg of laat aan het woord komt, de Vlaamsche beweging op het einde moet zegevieren, behoeft bijna geen betoog.... Het blijft altijd de zaak van onze nationaliteit, die daar op het spel staat. In onze dagen van vrije ontwikkeling, bij het verdwijnen der afstanden die vroeger naauwverwante natiën scheidden, worden staatkundige grenspalen hoe langer hoe minder beletselen voor intellectuële gemeenschap. Voor het leven en de bewegingen des geestes is nu reeds de volkenkaart belangrijker dan de statenkaart, en die volkenkaart kent geene streep tusschen Staats- en Belgisch Vlaanderen.... De naklank der veete van 1830 behoort althans in de gemoederen van het jongere geslacht, dat sinds in beide natiën rijpte, weg te sterven. ‘Mens ingenua Deo grata’ (geen Gidsredacteur), die (1847 B 425) Hooyer's Kerkelijke wetten voor de Hervormden bespreekt, doet de tot de geschiedenis van ons tijdschrift betrekking hebbende, niet verbijsterende mededeeling: ‘De Gids wordt meest door leeken, en, onder de predikanten, naar evenredigheid veel meer door die van de dissentérende genootschappen, dan door de Hervormden gelezen.’ Een ander anonymus recenseert (1847 B 785) Een woord ter Waarschuwing (tegen het nieuw-opgerichte liberale genootschap de Amstel-sociëteit). ‘Men voert geen politieken strijd tegen hersenschimmen, en wat is in onzen tijd het gezag der Amsterdamsche patriciërs anders dan eene allengs uitstervende herinnering?.... Het geldt niet meer een strijd van de massa der burgerij tegen enkele gezagvoerende familiën; het geldt hier zooals elders den strijd tusschen conservativen en vrijzinnigen... Er bestaat in Amsterdam geen strijd tusschen burgers en vreemdelingen.’ | |
II. 1848-1862Met 1848 begint De Gids te veranderen: het onderscheid in ‘Boekbeoordeelingen’ en ‘Mengelingen’ verdwijnt. De Gids | |
[pagina 326]
| |
trachtte, meer dan zij het geweest was, eene Revue des deux Mondes of Edinburgh Review te worden: willens en wetens nu voor ‘vragen van den dag’ bestemd. Bellettrie (behalve een versje of wat) werd voortaan geweerd; zij kreeg een ‘Staatkundig Overzigt’ dat Gerrit de Clercq voor zijn rekening nam, en werd geopend met een artikel van ThorbeckeGa naar voetnoot1). Bl. 369 een artikel van De Clercq: ‘De buitengewone armenbedeeling te Amsterdam in 1847’ (nog vóór de Februari-revolutie geschreven): ‘De bewering, dat de armoede hare ijzeren hand voortdurend op een derde der Amsterdamsche bevolking leggen zoude, ware overdreven. Men vervalle daarom niet in de tegenovergestelde dwaling. Zoo de toestand van volslagen hulpbehoevendheid voor de 68.792 bedeelden van 1847 geene voortdurende is, het is niettemin waar, dat een enkel streng seizoen, eene toevallige prijsverhooging der levensmiddelen, eene tijdelijke staking van den arbeid, voldoende zijn om een derde van onze bevolking tot de harde noodzakelijkheid te brengen, zich op de hulp der openbare liefdadigheid te verlaten.’ - Maar dan 27 Februari zijn Staatkundig Overzigt: ‘Schrikbarend is de ontknooping te Parijs!’ En 27 Maart: ‘Magnus ab integro seclorum nascitur ordo.... Het gevoel van isolement, dat een klein land ligt nederdrukt, moet ophouden. Men gevoelt zich deel der Europesche volkenmaatschappij, wier leven men mede leeft. Het besluit des konings is van hem uitgegaan, een “motu proprio”, een weldaad uit zijne hand.’ - ‘Een cyclus van verbazingwekkende gebeurtenissen’ (bl. 630; de Clercq)Ga naar voetnoot2). - ‘Tot minister hebben wij een man noodig van onvermoeide werkzaamheid, een organiserend hoofd, gelijk wij er in Nederland slechts één kennen’ (de Clercq, 25 April). - Potgieter schrijft een kroniek: ‘Hollandsche politieke poëzij’ (bl. 739)Ga naar voetnoot3). - Lof voor OpzoomerGa naar voetnoot4), die ‘een grooten naam, op een ander gebied verworven, ook op politiek terrein handhaaft’ (de Clercq, 29 Mei). - ‘Te regt is opgemerkt, dat wij omtrent de aftreding van den voormaligen financie-ministerGa naar voetnoot5) | |
[pagina 327]
| |
slechts gissingen kunnen wagen, terwijl eenige maanden ons op het veld der publiciteit eene zoo groote schrede hebben doen voorwaarts gaan, dat wij nu van de ontslagen ministers zelvenGa naar voetnoot1) de redenen hunner aftreding vernemen’ (de Clercq, 22 Mei). - Veth schrijft (26 Juni) over ‘openbaarheid in koloniale aangelegenheden’: ‘Wat is de oorzaak van het algemeen gebrek aan kennis en belangstelling ten aanzien der koloniale aangelegenheden? De digte gordijnen, die aan het vorschend oog den blik in het huis van den Heer BaudGa naar voetnoot2) versperden.’ - De Haagsche winkelier S.J. van den Bergh (drogerijen, kruiden en tuinzaden) vertaalt (uit het Friesch) den tijdzang van J.G. van Blom: ‘Weert de uilen van uw dak’ (II, 463). - ‘Gelukkig Nederland, waar kalmte en zucht tot orde door niets worden gestoord. Er zijn proefnemingen geschied met het geduld onzer natie, die zij glansrijk heeft doorgestaan. De dubbele Kamer kwam bijeen, en belooft spoedige voltooiing van den opgedragen arbeid. De meerderheid, zegt men, is gunstig voor de ontwerpen gestemd... Wederom is de man uitgesloten, die meer dan iemand voor de grondwetsherziening heeft verrigt. Men zou zeggen, dat zijne uiteenzetting en voorlichting niet overbodig waren geweest bij de beoordeeling van het werk der commissie, “quorum pars magna fuit”’ (de Clercq, 22 Sept.). - ‘De herziening der Grondwet in Nederland is tot een gewenscht einde gebragt! Eere daarvoor in de eerste plaats den Koning, die het juiste oogenblik niet heeft laten ontsnappen’ (de Clercq, 24 October). - Vissering zorgt (II 667) voor een weldadig hors d'oeuvre: ‘Een uitstapje naar (het aldus door hem benoemde) Y-muiden,’ toekomstdroom die hem is ingegeven door de lezing der brochure ‘De indijking en droogmaking van de Zuiderzee en het Y, met kanalen van af den IJssel bij Arnhem langs Amsterdam tot in de Noordzee, als een krachtig middel tot verheffing van Handel, Scheepvaart en Landbouw in Nederland.’ Vissering droomt aan de (gedachte) ‘haven van Amsterdam aan de Noordzee’ ‘een vrolijken jongen’, die zegt ‘ik ben passagier op de Thorbecke. Morgen zeilen wij uit. Ik ga naar Java!’, maar (als de droom uit is) zegt ‘een forsche stem’: ‘Ik wou dat ik het al zag, zei de blinde!’ - S.J. van den Bergh apostrofeert ‘den derden No- | |
[pagina 328]
| |
vember 1848’ (dag der Grondwetsafkondiging): ‘Gij brengt aan 't doode Holland leven, En hoop aan d'uitgeleden smart.’ - Maar 22 Nov. is de Clercq bevreesd dat ‘d'onwisse tred der wankelende voeten’ de ‘nu zelfstandige kiesgeregtigden’ zal verschalken: ‘Men heeft mannen zien voordragen die, wierden ze tot leden der Kamer benoemd, aan de milde, opregte uitvoering der Grondwet ongetwijfeld in den weg zouden staan.’ Weldadig, indien leden der oude Kamer, waarvan er zeker terug zullen komen, hun invloed tot ontwikkeling der nieuwe beginselen willen gebruiken: ‘verderfelijk, zoo hij misbruikt wordt, om een reactionnaire strekking te bemantelen.’ Blijkbaar is de Clercq niet gerust!
Na dat van Januari 1849 staakte de Clercq (nu naar den Haag verhuisd) zijn overzichten; Heemskerk Bz. hervatte ze in September. Veth zet (I 245, II 157) zijn ‘Oppositie tegen het koloniale stelsel’ voort. - Kneppelhout (I, 452)Ga naar voetnoot1) is verrukt dat de ‘kroonprinses’ SophieGa naar voetnoot2), ‘moeder van hem, die eens den troon van Oranje bekleeden zal’ (eheu), aan S.J. van den Bergh, voor zijn ‘Dichtbundel voor mijn vaderland. 1848,’ ‘trots alle aristocratische schimpzucht,’ een ‘geschenk’ heeft doen toekomen. ‘Moeten wij de kwijning, de verachtering onzer letteren aan de vergetelheid wijten, waarin zij door de eersten des lands gelaten werden; aan de ontkenning van haar bestaan, die stelsel geworden was?’ - II 352 een eerste bijdrage van Alberdingk Thijm. - 15 Sept. stelt Heemskerk vast, dat de ‘blijde verwachtingen’ van de verjongde, 13 Februari geopende Kamer ‘grootendeels zijn teleurgesteld’: Om een paar woorden tot den Koning te zeggen, om de orde der beraadslagingen bij een zoo ordelievende natie te regelen, om later ingetrokken wetten te bestrijden, werden dagen en weken besteed.... Nog gelooven wij dat ware ‘de zelfstandigheid der rapporteurs’ aangenomen, minstens de helft van den tijd bespaard, en ongetwijfeld de publiciteit onberekenbaar zou bevorderd wezen.... Wat ons toen, en later, nagenoeg bij elke discussie, verwonderd heeft, is de zonderlinge liefhebberij van eenige leden, om zonder nut, zonder aanvoering van een enkel nieuw argument, de beraadslagingen te rekken. Toen, om iets te zeggen, de afgevaardigde uit Enschede het stelsel der commissie omtrent de rapporteurs bestreden; het lid uit Arnhem, voorzitter der | |
[pagina 329]
| |
commissie, haar voorstel verdedigd had, was het pleit voldongen: door niemand werd daaromtrent later eenig nieuw licht verspreid.... Wij willen op omstandigheden wijzen, die als nevenoorzaken ontegenzeggelijk van invloed zijn geweest. Het afsterven van Koning Willem II naauwelijks na den aanvang der zitting; - het aftreden van den Heer Donker, moedeloos en verdrietig, dat hij bij een aanzienlijk deel der Kamer tegenstand en miskenning vond; niet het minst de volgorde, waarin de maatregelen van het gouvernement bij de vertegenwoordiging werden aangeboden.... Intusschen werden de eigenlijke ‘organieke wetten’ lang te vergeefs verbeid. Maanden lang met ongeduld ingewacht, - omdat men wel voelde, dat zonder haar de grondwet niets dan een doode letter bleef, - beantwoordden zij, ingediend, geenszins aan de gespannen verwachting. Geen klagt komt ons billijker voor dan het nationaal beklag, dat niet aan de Kamer, bij het opengaan harer deuren, de kieswet werd aangeboden; - en dat zij na lang wachten niet een beter uitgewerkt en beter toegelicht voorstel verkreeg.... Dat de late indiening eene kapitale feil is geweest, wordt nu algemeen erkend. Ten aanhooren der natie heeft de Heer Groen bij zijne interpellatiën er op gewezen, dat geene enkele der groote aangelegenheden, waarvoor de Kamer eigenlijk is bijeengeroepen, afgedaan zou zijn vóór het sluiten der zitting.... Zoo veel is zeker, dat althans een uitstekend man, aan het hoofd van een homogeen ministerie geplaatst, reeds door zijne persoonlijkheid dien invloed zou hebben verkregen en uitgeoefend, welke overeenkomt met de waardigheid en de roeping van een gouvernement; - dat hij den gang en afdoening van zaken zou hebben bevorderd, ook en vooral, door in de Kamer de kern te vormen eener ministeriele partij, onmisbaar in een constitutioneel bewind. Heemskerk voegt 27 September aan zijn overzicht toe: ‘Het geheele ministerie heeft verzocht van zijne moeijelijke taak te worden ontslagen.’ Het verwondert, dat de schrijver, in zijn Novemberkroniek, de totstandkoming van het ministerie-Thorbecke niet vermeldt; maar in die van December (1850 I 94) noemt hij hem ‘den miskenden, belasterden, verguisden staatsman, aan wiens onhandige terzijdeschuiving te wijten is, dat een vol jaar voor de vestiging onzer instellingen verloren ging’; en in die van Januari (1850 I 251) vraagt hij (en men bejammert te meer dat dit zijn laatste kroniek moest wezen): Wat - zoo heeft men in en buiten de Kamer gevraagd - wat toch beoogt de Heer Groen met zijne oppositie? Hoe is ze te rechtvaardigen in den man, die steeds jammert over het verval van het autoriteitsgeloof, die meent het beginsel van het gezag rechtstreeks uit God te moeten afleiden, en dien men nogtans gretig en met de fijnst-geslepen wapens gezagvoerders niet aanvallen, niet bestrijden, maar ten toon stellen ziet? Hij noemt dit ministerie het eenig mogelijke op dit oogenblik; en nauwelijks is het gevormd, of het wordt met onwaardigen spot door hem aangerand, en alles beproefd om het reeds bij den aanvang van invloed en kracht te berooven. | |
[pagina 330]
| |
Onnoozele, zegt de een, weet gij dan niet, dat bij den Heer Groen de belangen zijner partij boven alles gelden?.... Welkom is iedere gelegenheid, die schijnt te pleiten voor zijne leer, dat de constitutionele regeringsvorm een onding is, althans onder ons niet thuis behoort, en dat slechts terugkeer tot zijne beginselen het voorvaderlijke geloof verademing en rust kan schenken. Een kleine verrukking is het wanneer (1850 I 181) W.R. van Höevell, met zijn Natuurtafereelen van Java, zóó vroeg op Augusta de Wit praeludeert. - 1851 I 680 een eerste klein stukje van Buys, die (pas in 1865, na het minder bevredigend intermezzo van van Limburg Brouwer) de taak zal aanvatten die Heemskerk liet glippen. - 1851 II 653 eene bespreking (door J.W.K. Quarles van Ufford) van Steyn Parvé's Koloniaal Monopoliestelsel: ‘De Heer Steyn Parvé wil voor een stelsel waarin het Gouvernement de dubbele rol van souverein en handelaar vervult, een ander in de plaats stellen, waarin aan landbouw, handel en nijverheid vrije ontwikkeling zou worden | |
[pagina 331]
| |
teruggegeven.... Rust inderdaad het door den Heer Steyn Parvé voorgedragene op geheel verkeerde grondslagen, dan had men dit op andere wijze moeten trachten aan te toonen, dan tot nu toe meestal is geschied.’
In Augustus 1852 schrijft Vissering Over de kwestie van den dag (II 261): De bittere vrucht van het stelsel van bescherming is geweest: overbevolking en overproductie nevens elkander. De vrucht van het stelsel van publieke armenzorg kan op den duur geen andere zijn, dan die overbevolking te bestendigen en uit te breiden.... Als men ééne soort van nijverheid, één deel van den maatschappelijken arbeid beschermt, wordt men zijns ondanks van stap tot stap voortgedreven, om meer en meer en eindelijk (indien 't mogelijk ware) alles te beschermen. Even als protectionisme de eerste stap is tot socialisme, zoo baant de verheffing der publieke armenzorg tot beginsel van staathuishouding den weg tot communisme.... Een anonymus beschouwt (15 Juni 1852) De Nederlandsche Zeemagt (II 320): Bij een oorlog tegen eene Europeesche mogendheid moet onze vloot de groote rivieren en zeegaten van ons land afsluiten; ons het bezit verzekeren van de Zuiderzee en de Zeeuwsche stroomen; en door eene naauwe aansluiting met het landleger tot de verdediging des lands medewerken. Een goed gedeelte onzer vloot moet in Oostindië verblijven.... Linieschepen zijn thans voor ons overtollig en schadelijk geworden..... Geen linieschepen dus, maar veel groote fregatten.... Geef vooral ook uitbreiding aan het getal der oorlogs-stoomschepen;.. thans een volstrekt noodzakelijk middel om, snel en zeker, eene krijgsmagt op een belangrijk punt te vereenigen.... Eene jaarlijksche uitgave van zeven millioenGa naar voetnoot1) is niet boven de krachten der natie. In 1853 niets te vermelden dan een lange bespreking (door J. Heemskerk Bz.) van Fruin's Het Antirevolutionaire staatsregt | |
[pagina 332]
| |
van Mr. Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld (II 481), maar in 1854 komt De Aprilbeweging (I 1) losGa naar voetnoot1): Een eerste oorzaak was het misnoegen van de meeste aanzienlijken tegen Thorbecke, dat reeds van 1848 dateerde. Het had zijn grond in zuiver staatkundige redenen.... Ze konden nu niet langer het land alleen regeren. Dat vergaven ze Thorbecke nooit. Daarom moest hij, vroeg of laat, vallen. Ieder middel, dat tot het gewenschte doel kon leiden, was welkom; zelfs den schijn van belangstelling in de godsdienst wilde de aristokratie wel op zich laden.... Dat anderen - en wel de leiders der anti-revolutionaire partij en der zich liberaal noemende Protestanten - de beweging hebben aangevuurd en voortgeplant, kwam eveneens voort uit een misnoegen tegen Thorbecke, dat reeds van veel vroeger dagteekende.... Die beide magtige partijen hadden verlangd, dat de Staat aan de Protestanten den voorrang was blijven toekennen. Ze hadden gewild, dat de toestand van vóór 1795 feitelijk was blijven voortbestaan.... Ze riepen onophoudelijk: ‘de Nederlandsche natie, als natie, is Protestantsch’. Van dit alles wilde Thorbecke niets weten.... Hij meende, dat er niet langer van een Protestantsche, naar alleen van een Nederlandsche natie sprake mogt zijn.... Het ontwerp van wet op het armbestuur, door Thorbecke ingediend, onderwierp de kerkelijke armenzorg aan het werkdadige toezigt van den Staat.... In de allocutie werd een lofrede gehouden op den ‘geest van billijkheid en regtvaardigheid, waarmede zij, die de zaken van dat Rijk (Nederland) besturen, vervuld zijn.’ Die lofrede werd gebruikt om der menigte diets te maken, dat Thorbecke ons aan Rome verkocht had.... | |
[pagina 333]
| |
lutionaire partij tal van bondgenooten; - en Groen van Prinsterer genoot de eer, gelijkelijk door de drie grootste steden van Nederland zich tot afgevaardigde te zien gekozen.... Doch het Aprilministerie bleek, bij en na zijn optreding, door ‘geene godsdienstige meening’ geleid te zijnGa naar voetnoot1). Het anti-papisme ontdekte met smartelijke verbazing, dat het niets omvat hield dan een ijle wolk.... Wat zouden bekommerde adressanten toch bij de April-beweging hebben gewonnen, behalve - een Aprilministerie? Zimmerman (I, 263) recenseert Barter's Zes maanden in Natal: ‘We mogen er trotsch op zijn, de Africaansche Boeren broeders te mogen noemen.’ - H.J. vander Heim schrijft (Oct. 1854) over De Wet tot regeling van het Armbestuur (II 542): Het ontwerp (van 1851) is nu op zijde geschoven; eene karakteristieke bijdrage, waaruit latere geschiedschrijvers den aard der regering van 1849-1853 kunnen beoordeelen.... Nu (bij de nieuwe wet) de Regering heeft verklaard, dat zij het liefst elke burgerlijke armenzorg langzamerhand in de kerk zag terugkeeren, is tot tijdstip dáár, om te toonen, wat zelfstandigheid vermag.... De Diakoniën hebben het nu in hare hand, òf wel langzamerhand de burgerlijke armbesturen onnoodig te maken, ten minste grootelijks te beperken, en tevens de armoede te doen verminderen, dan wel den tijd voor te bereiden, waarin bij algemeene verarming slechts één redmiddel zal overblijven, algemeene Staatsarmzorg en uitgebreide armbelasting. Veth heeft (1855 I, 186) een artikel Suriname: ‘De voortduring der slavernij in Suriname tot op onze dagen wordt nog niet genoeg gekend.... Emancipatie was eene illusie van 1848, en de benoeming eener Staats-Commissie minder een waarborg van afdoening dan een teeken, zoo niet een middel, van uitstel.’ - P.N. Muller verwelkomt (19 Febr.), in een beschouwing Over de Graankwestie in Nederland (I 319), het regeeringsvoorstel tot algeheele opheffing van den accijns op het gemaal. - W.R. van Höevell verzekert (Het oude Instituut en de nieuwe Akademie, 1855 I 343): Eene instelling als het Instituut, bekleed met een officieel krakter en eenen koninklijken glans, is in ons land niet alleen overbodig, maar werkt schadelijk; zij belemmert, onderdrukt en wiegt in slaap, maar weet geen leven te wekken of krachten te ontwikkelen, en de hervorming dier instelling in eene binnen veel enger grenzen beperkte Akademie van Wetenschappen kon in de oogen van onpartijdigen niet anders wezen, dan het, althans gedeeltelijk, terugkeeren van eenen dwaalweg, waarop men door vreemden invloed geraakt was. Wij betreuren het, dat men thans, tegen deze algemeene overtuiging in, eene poging wil wagen, om het stelsel, door het in April 1853 bewind | |
[pagina 334]
| |
gevolgd, weder door het pas verlatene te vervangen.... Het ministerie-Thorbecke huldigde het begrip, dat een Gouvernement zoo weinig mogelijk moet regelen, en de wetenschap niet tot dreven en lanen moet willen aanleggen, maar ze vrij in het open veld moet laten groeijen.... Het ware terrein waarop een Gouvernement de wetenschap moet bevorderen, is dat van het onderwijs. Ons land, dat zulk een overwegend belang bij de zeevaart heeft, bezit aan geen zijner Hoogescholen een bruikbare sterrenwacht. Aan geen zijner Hoogescholen bezit het een leerstoel voor de Oostersche talen.... Nog even vóór het afdrukken van dit vel zie ik mij verrast door de tijding dat het besluit tot uitbreiding der AkademieGa naar voetnoot1) is uitgevaardigd. P.N. Muller bepleit (1855 I 444) de afschaffing van De Zondsche tol. ‘Moge er door het land dat eens de bakermat van handel en scheepvaart genoemd wed, eene krachtige poging gedaan worden tot wegruiming van de hinderpaal in den Zond.’
Uit 1857 (want 1856 levert uit staatkundig oogpunt niets merkwaardigs op) vindt men (I 161) een naamloos, maar door van Limburg Brouwer geschreven stuk Problematische Politiek: Een oligarchisch, een politiek-kerkelijk, een demagogisch element staan met elkander in verband om onze staatsinstellingen te ondermijnen, hare werking onmogelijk te maken, de vruchten die deze reeds droegen te verijdelen.... In 1853 begon de eerste aanval der demagogische rigting.... Eene kleine minderheid eischte de heerschappij van een bepaald godsdienstig onderwijs op de scholen van den staat.... Eensklaps vernam men, dat een nieuw kabinet in den geest der petionarissen gevormd werd!.... Terstond na hunne optreding werden de kamers overhaast gesloten.... De Heer van ReenenGa naar voetnoot2) was afgetreden omdat hij ten stelligste bij het beginsel der gemengde school bleef volharden. Nu werd bij de sluitingsrede gezegd, dat men een middel zocht, om aan veler gewetensbezwaren te gemoet te komen, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie is gehecht.... Menigeen kwam tot het vermoeden, dat de regering zelve het nog niet regt begreep.... Of deinsde het ministerie terstond reeds, onmiddellijk na zijne optreding, voor den strijd terug?.. ‘Onze politiek’, zeide de ministerGa naar voetnoot3), ‘is die der actualiteit; verzoenend, niet exclusief; zij stelt zich boven de partijen, neemt van alle het goede, en is derhalve eclectisch’... Daarmede was eigenlijk niets verklaard... | |
[pagina 335]
| |
als staatsman en wetgever’.... Daar was slechts één middel om de nevelen te verdijven, en juist dat middel verkoos de regering nu eenmaal niet.... ‘Een gewrocht van reactie,’ noemt, 20 Febr. 1857, van Limburg Brouwer (I 373) het Indisch drukpersreglement van 8 April 1856; ‘de rol van Nederlands volk in Oost-Indië is nog niet afgespeeld; er kan meer tot welzijn van moederland en koloniën worden gedaan, dan het tegenwoordig stelsel van regering vermag te geven.’ - Volgt (II 214) weder van Limburg Brouwer over drukpersreglement ‘parlementair behandeld’ (18 Aug. 1857): ‘De koloniale oppositie kan de ondervinding hebben opgedaan, dat nog veel tijd en vlijt noodig zijn om hare beginselen bij de meerderheid ingang te doen vinden.’ - En hij is tevreden (II 305) over De Ontknooping van de onderwijspuzzle: ‘De verzoeningstheorie van het ministerie is van korten duur geweest.... Het ministerie, niet in staat de vraag der Kamer naar den eisch tebeantwoorden, niet krachtig noch ook moedig genoeg haar te ontbinden, gaf, na vruchteloos zijn behoud in uitvlugten te hebben gezocht, zich gewonnen.... Het drama der laatste dagen is tot genoegen van alle onbevooroordeelden in den lande afgespeeld.’
In 1858 vertelt J.C. Lewe van Middelstum (II 42) over De Openstelling van Japan: ‘Japan heeft het regt van mededinging wederom erkend. Moge Nederland zich in den weldadigen strijd, welke thans ook daar zal aanvangen, met eere staande houden.’ - Fruin debuteert (II 289) met Hugo de Groot en Maria van Reigersbergh. - Veth (II 737) schrijft over Het onderwijs der Javanen: In Nederland heeft men zich tot dusverre om de intellectuele en zedelijke vorming der Javanen al zeer weinig bekommerd.... Het Regeringsreglement van 1818 schreef voor: ‘De Regering maakt ook de noodige verordeningen omtrent de scholen der inlanders’; dat van 1827 beperkte de verplichtingen der Regering tot ‘de instandhouding’ van de scholen der inlanders; dat van 1830 liet ook deze woorden achterwege; in dat van 1836 werd over de bevordering van de opvoeding der inlanders met geen woord meer gerept.... Den 26sten December 1846 werd een circulaire aan de residenten op Java gerigt om te dienen van advies ‘nopens de oprigting van scholen’. De rapporten luidden bijna eenstemmig gunstig; de inlandsche hoofden | |
[pagina 336]
| |
waren alom zeer met de zaak ingenomen.... Krachtens besluit van 30 Sept. 1848 zouden voortaan f 25.000 worden uitgetrokken voor de oprigting van scholen op Java, bestaande in eene kweekschool van inlandsche onderwijzers te Soerakarta, en 20 provinciale scholen, voornamelijk voor de opleiding van inlandsche ambtenaren.... Wij willen prijzen, wat tot dusverre verrigt is, maar wij willen tevens het besef wekken, dat het nog nagenoeg niets is in verhouding tot hetgeen gevorderd wordt. In 1859 (het jaar waarin Cd. Busken Huet, met Stichtelijke Lektuur (I 373), voor het eerst meewerkt) schrijft (8 Maart) W.J. Knoop Over ons Krijgswezen (I 522): In 1859 is onze finantieele toestand geheel anders dan tien jaren vroeger;... zij vordert niet meer zoo gebiedend de striktste zuinigheid. Wanneer alle andere landen van Europa hunne strijdmiddelen verbeteren, kunnen wij-alleen niet blijven stilstaan.... Onze landelijke schutterij bestaat slechts in naam.... Hierin moet zoo spoedig mogelijk verandering komen.... De afschaffing der plaatsvervanging zou de hoogste goedkeuring verdienen, wanneer zij mogelijk was; maar, zoo als de algemeene denkwijze van ons volk is, bestaat die mogelijkheid niet.... De regering zelve moet de plaatsvervangers leveren, en zij moet daartoe nemen soldaten, die reeds eenige jaren gediend hebben. Van Limburg Brouwer (Eene Vraag des Tijds, II 165) bespreekt ‘den band die het hertogdom Limburg aan den Duitschen Bond hecht’: Die band kan ons verpligten om een deel onzer krijgsmagt te leenen tot het voeren van eenen oorlog die ons vreemd is, die misschien bij ons afkeuring vindt... Algemeen en dringend is de wensch uitgesproken, dat de regering geene gelegenheid verzuime om op eene of andere wijze dien band los te maken. Maar het is meer dan twijfelachtig of zij daarin zal kunnen slagen.... Daar moet, vrees ik, veel gebeuren vóór wij ons van dien Duitschen druk ontslaan kunnen.... Buitenslands geldt de meening dat Luxemburg uit 's-Gravenhage bestuurd wordt; de Almanach de Gotha gaat zelfs telken jare voort, Luxemburg niet als zelfstandigen Duitschen Staat te vermelden, maar, in zijne notices statistiques, als een onderdeel van Nederland voor te stellen.... Wie waarborgt ons, dat niet te eeniger tijd eene vreemde mogendheid het voordeelig acht, den Koning der Nederlanden aansprakelijk te stellen voor eene daad, door den Groothertog van Luxemburg verrigt? Zimmerman (Waarschuwing uit Indië, II 346) beklaagt ‘de zucht om het koloniaal batig saldo zoo hoog mogelijk op te voeren’: Zij hebben van 1832 tot 1858 ingesloten de som bedragen van ruim 400 millioen gulden, waaronder het jaar 1857 met ruim 41 millioen verschijnt, terwijl voor 1858 de raming op 30 millioen is aangenomen. Behalve deze verbazende opbrengsten, heeft de Indische Archipel | |
[pagina 337]
| |
nog het jaarlijksche tekort van omstreeks vier tonnen gouds in de kosten onzer West-Indische en Afrikaansche bezittingen, en de kosten tot herstel van het Indische muntwezen, welke ruim 23 millioen bedragen, gedekt.... De perzik was te verlokkend om niet naar meer te smaken.... Maar wie zal bij eenig nadenken het verderfelijke van zulk een stelsel niet inzien?.... P.N. Muller (Spoorwegen, II 530) bepleit Amsterdamsche spoorwegbelangen: Dat 's Rijks geldmiddelen voor kolossale werken van openbaar nut worden aangewend, achten wij een gelukkig verschijnsel.... Het bestendigen der bestaande belastingen in plaats van die met de overschotten in kas te verminderen, is toch wel hetzelfde als het kapitaal der amortisatie van de ingezetenen te heffen?.... De verbetering van 's Lands crediet is vrij onnoodig, en komt eigenlijk alleen ten voordeele der houders van 's Rijks schuldbrieven.... Wanneer men van antiecomomische handelingen spreekt, men schrijve dan vooral die amortisatie-woede bovenaan!.... | |
[pagina 338]
| |
meer geraamd.... Zóó als de zaak nu staat, zal noch Amsterdam noch Rotterdam toegeven. 1860 brengt (met Joseph von Radowitz, I 637) het debuut van Quack. Veth prijst Multatuli (II, 58): Wat bewijst nu het feit, dat na zijn ontslag werkelijk een onderzoek naar de knevelarijen in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving en eenige mindere hoofden werden afgezet? Primo: dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de groote laat loopen. Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had gekregen, om nu nog gesmoord te worden. Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident, die zoo gaarne schipperde en zoo ongaarne een inlandsch hoofd vervolgde, constateren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond. En bijgevolg quarto: dat Havelaar volkomen gelijk had. Hoe dit feit tegen hem kan gekeerd worden, blijft mij voorloopig een raadsel. 1861. - Parasitische Politiek (I 137) is een door van Limburg Brouwer geschreven philippica tegen Van Hall; het woord (en de denkbeelden) bij Thorbecke geborgd. - 25 October begint Quack een (buitenlandsch) politiek overzicht. 1862 I 489: Politieke Herinneringen door van Limburg Brouwer: De spoorwegwet van den heer van Hall voldeed aan de groote meerderheid der bijzondere lokalen belangen, en de vertegenwoordigers waagden, behoudens enkele uitzonderingen, niet hunne stem te weigeren waar in de toevallige maar dringende eischen hunner kiezers werd voorzien.... De reaktie mocht zich beroemen haar groote doel, de slooping van het konstitutionalisme, wezenlijk eene schrede te zijn genaderd.... Het verzwakken van de liberale partij door ze onderling te verdeelen gelukte hoe langs zoo beter: een der oudste en te voren meest ijverige liberalen, de heer van Heemstra, een der beroemde negen, diende met den heer Rochussen in het kabinet van Hall.... Eensklaps, zonder eenige blijkbare aanleiding en even geheimzinnig als hij gekomen was, verdween de heer van Hall voor goed van het staatstooneel.... De heer van Zuylen, de bondgenoot zoo men meende der liberalen, trad op naast den trouwen dienaar en beschermeling van hen heer van HallGa naar voetnoot1), en mitsdien tegenover zijne geheele vroegere partij.... Hij droeg roem op zijnen afval, en maakte zijne oude vrienden voor twistzoekers, onpractische theoristen uit.... De meer liberale beginselen van zijnen ambtgenoot, den heer Loudon, op koloniaal terrein, werden niet onduidelijk veroordeeld. De heer van Zuylen had daarmede zijne stelling in het ministerie onmogelijk gemaakt; zijne eigene ambtgenooten moesten op zijne aftreding aandringen, en spoedig volgde deze dan ook.... Dat het ministerie van Heemstra na den val des heeren van Zuylen niet lang meer zou kunnen regeren, begreep ieder.... Het rijk der parasieten nam met het optreden van het ministerie Thorbecke een einde. | |
[pagina 339]
| |
P.N. Muller schrijft, bij een viertal Boekbeoordeelingen (II 655): ‘HuetGa naar voetnoot1) wilGa naar voetnoot2) van de doorgraving geen kanaal maken, zoo als alle anderen, maar een open zeearm.’ Eene commissie ter zake door de stad Amsterdam benoemd, heeft in 1853 het denkbeeld als ‘roekeloos’ veroordeeld: Rotterdam trekt, door zijn veel beteren zeeweg, reeds een groot gedeelte van den Amsterdamschen handel, juister nog scheepvaart, naar zich toe. Gelukkig waarlijk voor Amsterdam dat het nog die onschatbare dienst van Rotterdam mag genieten, maar wenschelijker toch ware 't, wanneer de voor Amsterdam bestemde goederen ook in zijne eigene haven konden worden gelost. Rotterdam kan op grootsche schaal de stoomvaart uitoefenen en doet dat ook op eene wijze waarvan geheel Nederland, en Amsterdam met name, niet dan met grooten lof gewaagt. Nu is de stoomvaart in onze dagen een onmisbaar vereischte, en omdat Amsterdam dat levendig gevoelt, zou het ook zoo gaarne in de gelegenheid gesteld worden om daaruit winsten te halen.... Bij de kleine winsten en de goedkoope wijze waarop tegenwoordig de handelsman zijne zaken moet drijven, is zelfs het kleinste verschil van onkosten tusschen de plaats die de goederen dadelijk uit het pakhuis in het zeeschip laadt, en de andere die nog den spoorweg als tusschenpersoon moet gebruiken en betalen, volkomen voldoende om allen handel van de ook maar iets duurder plaats naar de goedkoopere over te brengen.... Geheel Nederland zal van den verhoogden bloei der beide zeesteden ruime voordeelen, rijke vruchten oogsten.... Wie Amsterdam onder den druk waant van oude vooroordeelen en oude usantiën, alleen bewoond en gedreven door eene oude burgerij, weet niet dat er zeker geene gemeente van ons land een zoo groot aantal burgers telt in verhouding tot het geheele zielental, die niet in de stad geboren zijn. Spoorwegen op Java (II 681), naamloos. ‘Geen dringende eisch tot eigen ontwikkeling worde afgewezen op grond van de bres, die de inwilliging in het batig saldo schieten zoude.’ Plan voor een zestal spoorwegen. ‘Alleen aan Nederlanders, aan eene Nederlandsche direktie, hier of in de kolonie gezeteld, zou dergelijke veelomvattende concessie mogen worden verleend.’ H.A. des Amorie van der Hoeven, De Cultuurwet (II 841): ‘Liberaal hier’ - wie is niet, wie althans beweert het niet te zijn? ‘Behoudend voor Indië’ zijn, en noemen zich, velen. | |
[pagina 340]
| |
tevreden stelle met het thans genoten goede, zonder - met opoffering daarvan - naar het voorgehouden betere te grijpen. Dit komt immers overeen met onze nationale spreekwoorden en veelgeroemde bedachtzaamheid - en dat deze door de liberalen ‘óók voor Indië’ uit het oog worden verloren, is alléén merkwaardig.... Het budget der behouders met zijn zeer aangenaam resultaat komt ons jaarlijks voor oogen - het budget van de toekomst is door de liberalen nog niet of op geheel onvoldoende wijze gegeven. | |
[pagina 341]
| |
schatkist het eenige, althans het hoogste was, dat wij in het oog schenen te houden; dat de koloniën behandeld werden, alsof zij niet voor hare bewoners, maar uitsluitend voor ons bestonden. Zij, die dat gevoelden, begrepen dat het onze roeping was, de bewoners dier streken op te leiden tot eene betere dan hunne tegenwoordige maatschappij; de koloniën in staat te stellen eenmaal als vrije, goed georganiseerde, zelfstandige staten op te treden.... Dat moet toch de eindpaal zijn!’ Zóó gloeiend, en met zulke zaakkennis, was er over koloniale onderwerpen in De Gids nog niet geschreven. | |
III. 1863-1880Sedert 1863 kwam De Gids in vier deelen uit (in plaats van tot dusver twee) en traden niet minder dan vier nieuwe redacteuren toe (Buys, Engelbregt, Huet, Quack), zoodat hun getal tot elf rees. ‘De tijden zijn voorbij waarin men huiverig was de nederlandsch-indische aangelegenheden in het openbaar te behandelen,’ zegt Dr. P. Bleeker (I 19), en schrijft (proef op de som) over Het partikulier landbezit op Java: | |
[pagina 342]
| |
Twee eeuwen geleden was het gebied der tegenwoordige partikuliere landen in West-Java nagenoeg geheel ontvolkt door de toen geheerscht hebbende oorlogen. In deze ontvolking lag de aanleiding tot het wegschenken of voor uiterst geringe sommen afstaan van de gronden van het voormalig koninkrijk Jakatra. Men zag daarin het middel om weder bevolking te lokken op die tannah preangan of verlaten landen.... Het partikulier landbezit strekt zich thans uit over een millioen zielen. Een duizendtal Europeanen is er vreedzaam onder honderdduizenden inlanders gevestigd.... Die landen zijn thans de voorraadschuur van het hoofdvoedsel van andere gewesten.... In de 17e eeuw waren zij minder duizenden guldens waard, dan thans millioenen.... Een voorstel dus, om op woeste gronden het thans op West-Java bestaande particulier landheerschap toe te passen. Men weet dat bij de wet-de Waal het erfpachtstelsel is aangenomen, en later geheel andere inzichten dan Bleeker hier bepleit, tot terugkoop aan het gouvernement van de particuliere landen op West-Java hebben doen besluiten. Koloniale Kamerkout (I 249), door van Limburg Brouwer. De Eerste Kamer heeft op 29 Dec. 1862 de begrooting van koloniën met 30 tegen 4 stemmen verworpen. ‘Een nieuwe Aprilbeweging op koloniaal gebied’ vreest de schrijver geenszins; ‘het votum heeft omtrent de koloniale staatkunde niets beslist; wij vernamen wel dat de sprekers beginselen bestreden, maar wij zagen hen geenerlei beginsel daartegenover stellen.’ - Potgieter eert, in een vers (I 518), den ‘mijmrenden schepper van Y-muiden,’ wiens visioen in vervulling zal gaan. - In 1864 beoordeelt N.G. Pierson (debutant) De Grondslagen van Ricardo's Stelsel (I, 225). - ‘Ten slotte,’ zegt P.N. Muller (II 424), ‘moet er [ter zake van de doorbraak door Holland-op-zijn-smalst] een kloek besluit komen; de eer van Amsterdam zou onder langere onzekerheid lijden. 't Is de Kamer van Koophandel vooral, die daarin het | |
[pagina 343]
| |
initiatief behoort te nemen.’ - Vissering (III 246) bespreekt (met lof) Fruin's Politieke moraliteit. Open brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer. - Over het Amsterdamsche congres tot bevordering der sociale wetenschappen (Sept. 1864), schrijft Huet (IV 216), onder den titel Vanity Fair, een hatelijk stukje: Kongressen als het Amsterdamsche zijn de openbare godsdienstoefeningen van de kinderen der 19de eeuw.... Gaston betrad onvoorbereid het spreekgestoelte, zeide hij, en men hoorde hem improviseren ce qu'il avait improvisé vingt fois. Jasmin verzekerde dat hij zich ondersteund gevoelde par la sympathie de l'auditoire, en alleen aan die omstandigheid ontleende hij den moed om gedurende vijf kwartier het woord te voeren. Ten bewijze dat het hem daarbij niet aan gemoed ontbrak, ontknoopte hij zich den rok en legde, avec des larmes dans la voix, de handen op zijn gebloemde fluweelen vest. Jan deed zich schrappen van de lijst der sprekers zoodra hij bespeurde dat Piet niet voor maar na hem ingeschreven was.... De vreemdelingen maakten eindelooze komplimenten aan de Hollanders. Om strijd noemden zij ons vaderland cette terre classique de la liberté. Waren de inlandsche redenaars jong, men gewaagde met lof van la position élevée qu'ils occupent dans ce pays, malgré leur jeunesse. Liep er een onder, besneeuwd van kruin, hij heette l'illustre vieillard à qui j'ai l'honneur de succéder. Volkomen eerlijk waren alleen de festiviteiten....Ga naar voetnoot1) Het eerste stuk in den jaargang 1865 was Buys' Donkere dagen voor Kersmis (I 1)Ga naar voetnoot2). - Huet's De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting voor 1865 (I 42), zijn Avond aan het Hof (I 115) en de beweging die deze stukken veroorzaakten, zijn elders besprokenGa naar voetnoot3). - J.K.H. de Roo van Alderwerelt schrijft over onze defensie (I 452): De Grondwet onderscheidt drieërlei wapenmagt. Een staand leger, een militieleger, en de schutterijen. Indien wij een zeer sterk staand leger hadden; indien de militie zeer krachtig was georganiseerd, zou de taak om het land te beschermen hoofdzakelijk aan die beide wapenmagten kunnen overgelaten blijven.... Wij hebben geen eigenlijk gezegd staand leger; wij hebben een zeer getal vrijwilligers, en deze zijn vermengd met de militie; de kans, dat het aantal dier vrijwilligers spoedig zal toenemen, is zeer gering; de militie is op verre na niet die krachtige wapenmagt, welke zij zou kunnen zijn, wierd te dezen opzigte volkomen gehandeld in overeenstemming met de Grondwet; de militie wordt daarenboven beheerscht door de militiewet, die niet toelaat, dat deel onzer gewapende magt zoo geschikt en krachtig te maken als wenschelijk is; eene verandering dier militiewet is eene zaak, | |
[pagina 344]
| |
die nog lang tot de vrome wenschen zal behooren.... De Grondwet vordert schutterijen, die dienen moeten om in tijd van oorlog het land te verdedigen; de wet moet ons zulke schutterijen, niet alleen rustbewaarders, geven. In 1865 (II 28) vraagt Fruin (in Nederland's Rechten en Verplichtingen ten opzichte van Indië): ‘Waarop grondt gij het recht van Nederland op de overwinst van Indië?’ - 1866 IIIGa naar voetnoot1), bevat Buys' Zomer- en Winterstormen (val van het kabinet-van de Putte)Ga naar voetnoot2), en 1866 IV 447 zijn OntknoopingGa naar voetnoot3). Over Buys' artikelen, die tot December 1892 vervolgd werden, spreek ik in mijn tweede opstel. - Een anonymus behandelt Bosscha's Pruisen en Nederland (1867 I 237) en protesteert tegen Bosscha's uitlating: ‘Indien onze wetgevers zich boven volksvooroordeel hadden kunnen verheffen, zouden zij de plaatsvervanging niet hebben ingevoerd en daardoor van onze militie gemaakt hebben een samenraapsel uit de heffe des volks.’ - ‘Geen deskundige,’ zegt deze schrijver, ‘zal dit vonnis willen onderteekenen, dat noch door de bepalingen van de wet op de nationale militie, noch ook door de ondervinding van jaren, kan worden gestaafd.... Wij staan meer opgetogen bij den transatlantischen kabel, dan bij die bloedige veldtogten, waarvoor de Heer Bosscha zekere voorliefde schijnt te koesteren.’ - P.P. van Bosse (1867 IV 393) verontrust zich, dat de Indische begrooting, die tot 1853 de 57 millioen niet te boven ging, voor 1868 op 110 millioen wordt geraamd. ‘Meer dan eens is er op gewezen, dat de taak niet gemakkelijk zou zijn voor den minister van financiën, die zou moeten aankondigen, dat de Indische bijdragen ons ontvallen. Dat verschijnsel zien wij nuGa naar voetnoot4) en het is het tegenwoordig conservatieve kabinet, dat op dien weg de grootste schrede doet. De behoeften van Indië moeten vervuld worden. Maar de regeering, welke aldus het batig slot doet vervallen, kondigt zelfs niet aan, dat zij inziet welken weg zij bewandelt.’
In 1868 II 193 een bewijs van toenemende liberale verontrusting: J.A. Lamping schrijft zijn Schoolwetsherziening: | |
[pagina 345]
| |
Wij kunnen er niets illoyaals in vinden, als de Staat weigert de hand te bieden aan kerkelijke partijen om te recruteeren door de school. Veeleer zou het ons illoyaal schijnen, dat men onder de leus van gewetensvrijheid proselytisme verbergt. Uit naam der gewetensvrijheid (ook de liberalen hebben een geweten) mag van den Staat geeischt worden, dat hij tegen alle proselytisme overal de jeugd beschermt door een neutraal openbaar onderwijs.... Wil men op de puinhoopen van ons publiek onderwijs de confessioneele school doen verrijzen, om in de kinderen aan het liberalisme den doodsteek toe te brengen; is de beweging offensief: men zal de liberalen vinden op hun post. Een anonymus (1868 IV 96), bespiegelt De nieuwe gepantserde schepen onzer Marine: Een zuinige regering zou welligt een nationale ramp voorbereiden, wanneer in den toestand waarin Europa thans verkeert, ons land 6, 8 of 10 jaren van de zeezijde onverdedigbaar bleef.... Wij hebben het geld in de schatkist. Wij hebben reeds genoeg millioenen aan de spoorwegen besteed om het verwijt te ontgaan, dat wij een volgend geslacht te veel lasten zullen nalaten.... Waarom nog meer spoorwegen uit de schatkist gemaakt, wanneer de kustverdediging daarvoor moet uitgesteld worden?.... Zoolang ons land van de zeezijde niet gesloten is, staat de Utrechtsche linie van achter open.... Wij wenschen dat in het volgende jaar weder 3 monitors buiten 's lands worden aangeschaft en in het daaropvolgende jaar andermaal 3 monitors.... Onze ingenieurs moeten zich eerst zelf nog oefenen in het bouwen van die vaartuigen, voordat zij daarin aan onze particuliere fabrikanten les kunnen geven. P.N. Muller (1869, II 596) hamert nog eens in dat men zoo snel niet van de staatsschuld moet zien af te raken: Wanneer een minister van financiën in onze Tweede Kamer beweert, dat hij alleen verstand heeft van amortiseren, maar geenerlei kennis van het sluiten van leeningen, dan vindt hij toejuiching bij de vertegenwoordigers van een volk, dat ongeveer het vierde deel eener eeuw later dan elke andere beschaafde natie een spoorwegnet tusschen de hoofdsteden zijner provinciën gespannen heeft.... Wij kunnen ons geen begeerlijker toestand voorstellen, dan vrij te zijn van schulden, al schreeuwt ook elke handelsstad om wraak, dat den noodige kapitalen niet opgenomen worden om daarmede die werken van openbaar nut tot stand te brengen, welke aan den buitenlander de middelen verleenen om in handel en scheepvaart en nijverheid ons voorbij te streven. In 1870 (III 277) debuteert Victor de Stuers met een bespreking van Vosmaer's Rembrandt: ‘Ware de materialistische neiging onzer natie niet in een betere richting te leiden door het initiatief onzer regeering? Nimmer is het beproefd; en bedroevend is dan ook op het gebied der kunst de toestand ten onzent, in vergelijking met die van andere landen.’ | |
[pagina 346]
| |
N.G. Pierson schrijft (1871, I 1) een stuk tegen De inkomstenbelasting: Daar zijn fanatische bewonderaars die haar, als import unique, in de plaats van alle andere belastingen te zamen zouden willen heffen.... Het kan niet in de bedoeling liggen van een verstandig mensch, dat de kosten van alle staatsuitgaven naar één maatstaf verdeeld moeten worden.... De inkomstenbelasting is een dier schoonen, die men slechts op een afstand moet zien.... Het is de vraag, of de financieele krachten van den arbeider die f 1200 verdient, en van den kapitalist die voor f 1200 aan coupons knipt, aan elkander gelijk zijn. Door de questie aldus te stellen, heeft men haar, dunkt mij, reeds opgelost. T.J. Stieltjes (1871 IV 40) bepleit De Verdedigbaarheid van Nederland: Er is geen enkele grond, waarom onze troepen thans minder goed zouden zijn, wanneer men ze slechts genoegzaam wilde oefenen. Het gehalte van 't leger is door de conscriptie (zelfs met de plaats vervanging) beter dan in het stelsel van werving; met beperking of afschaffing der plaatsvervanging zal het uit de kern der bevolking bestaan.... Het materieel is gedeeltelijk verouderd, gedeeltelijk voldoende, gedeeltelijk uitmuntend. De in achterladers hervormde getrokken geweren zijn even goed als de getransformeerde geweren in den vreemde, de zundnadels niet uitgezonderd.... De natuurlijke versterkingen bestaan in de lage ligging van een groot deel des lands en de daaruit voortspruitende mogelijkheid om dat gedeelte onder water te zetten.... De kunstmatige versterkingen zijn geheel onvoldoende. Gelukkigerwijze heeft de minister van den Bosch ons in 1866 verlost van die schadelijke vooruitgeschoven vestingen, als Maastricht, Venlo, Breda, Koevorden, die een deel onzer troepen bonden zonder nut.... Maar in 1870 zijn helaas opnieuw en geheel nutteloos gelden besteed aan een zoo onhoudbare vesting als Nijmegen.... Daarentegen zijn de werken in de Utrechtsche linie zéér verbeterd.... De vijand, gedwongen langs smalle dijken te naderen, kan niet altijd die overmagt aan artillerie ontwikkelen, die in hooge streken zooveel voordeelen aan den aanvaller geeft. | |
[pagina 347]
| |
Thans is het jaarlijksche militiecontingent 11.000 man, waarvan, na aftrek van 600 man voor de zeemilitie, 10.400 man voor de landmagt overblijven. Na verlies door uitsterven, overgang bij het vaste leger hier te lande en in Indië, vermindert de sterkte van 5 ligtingen tot 45.000 man. Met de officieren, onderofficieren, korporaals en soldaten van het vaste kader, bereikt het leger eene sterkte van 56.000 man op papier. De schutterij, slecht geëncadreerd, geoefend, georganiseerd, telt een groot cijfer op papier, maar die alleen in de digter bewoonde gemeenten gekleed, gewapend en eenigszins geoefend zijn.... De 56.000 man van 't staande leger, die, na aftrek van zieken en noncombattanten, slechts 47.000 man onder de wapenen geven, zijn met ongeveer 20.000 min of meer dadelijk bruikbare schutters veel te weinig.... Bij den minsten tegenspoed zou dat getal geheel onvoldoende blijken. Met militie (het contingent op 14.000 te brengen) en een verbeterde schutterij (te brengen op 3 pCt. der bevolking) zou men, niet op papier, een veldleger kunnen hebben van 60.000 en een vestingleger van 90.000 man. P.N. Muller, bij eene bespreking over differentieele rechten in Ned.-Indë (1872 I 369): Ook de schrijver eener brochureGa naar voetnoot1) waarin de voordrachtGa naar voetnoot2) bestreden wordt, zegt: ‘Er zal een tijd kunnen komen, wanneer die bescherming onnoodig zal zijn.’ Zeer vreemd klinkt de vraag naar bescherming in den mond van enkele Twentsche fabrikanten, die in 't politieke de liberale vlag juist zoo ongemeen hoog houden. Hoe luid zij ook tegen gelijkstelling met den vreemdeling in Ned. Indië opkomen, toch neemt Twenthe's verkeer met de onbeschermde transatlantische markten flink toe, en 't blijkt alzoo, dat ook daar weer de natuur boven de leer gaat. Vissering (1872 II 65) bestrijdt van Houten's Staatsleer van ThorbeckeGa naar voetnoot3) en uit (III 1) zijn ‘diepe verslagenheid’ over Thorbecke's heengaan. - B. Heldring, Ons bestuur over ons rijk in Indië (II 242) klaagt: ‘Het Nederlandsche parlement moet de taak op zich nemen van een parlement voor Indië en daartoe is het ongeschikt. De uitnemendheid van eene vertegenwoordiging is, dat het eene contrôle is van de bestuurden op de bestuurders. Dit vereischte ontbreekt aan het Nederlandsche parlement.’ Hij bepleit ‘eene afscheiding der Nederlandsche en Indische financiën,’ en eene regeering bestaande in G.-G., uitvoerenden en wetgevenden raad: | |
[pagina 348]
| |
De Raad van Indië kan met eene kleine wijziging gemakkelijk tot een uitvoerenden raad herschapen worden. Het wetgevend lichaam zou geroepen zijn om de budgets te beoordeelen en de nieuwe wetten en bepalingen te maken, die Indië noodig heeft. In dit lichaam zouden zitting moeten hebben de G.G., de leden van den Raad van Indië, de kommandant van het leger, ambtenaren zooveel mogelijk kennis vertegenwoordigende van verschillende deelen van het rijk van Indië, en eenige voorname ingezetenen, ten einde ook de belangen van handel en landbouw gerepresenteerd zijn. De benoeming zou door keuze der regeering moeten geschieden, daar aan eene verkiezing volgens het een of ander kiesstelsel niet te denken valt.... Met zulk een lichaam, dat aan eene vertegenwoordiging zoo dicht mogelijk nabij komt, zou men in Indië weldra een nieuw leven zien ontstaan.... De G.G. behoort het veto te hebben over de besluiten van beide lichamen en onderwerpt ze aan het oordeel van den minister. De openbaarheid der zittingen van den wetgevenden raad en de verantwoordelijkheid van den G.G. zijn de waarborgen voor een goed bestuur.... Zoolang zelfs onder de meest geavanceerde liberalen de meening bestaat, dat het rijk in en buiten Europa één is, in dien zin dat al wat op de eene huishouding wordt beknibbeld ten bate komt der andere, is er aan geen liberale politiek voor Indië te denken. L.J.M. Glasius, Over ons Krijsgwezen (1872 III 369): Indien ten onzent het grondbeginsel der algemeene dienstplichtigheid mogt worden aangenomen, dan zal men zich waarschijnlijk bepalen tot het afschaffen der plaatsvervanging en het uitbreiden van het jaarlijksch militiecontingent. Dit is ook voldoende, wanneer men ten minste het tijdvak der eerste oefening niet te kort stelt. Indien men voor den eersten oefeningstijd niet een behoorlijken termijn bepaalde, en in verband met andere plannen, zooals een uitgebreid militie-kader, een huishoudelijke volkswapeningetje ging organiseeren, dan zou men ons krijgswezen den genadeslag hebben gegeven.... Wanneer thans ons krijgswezen nog niet op een behoorlijken voet is geregeld, dan moet de oorzaak daarvan alleen worden gezocht in de bij het Nederlandsche volk omtrent militaire aangelegenheden algemeen heerschende onverschilligheid.... W.C.H. Staring, Landbouw-onderwijs (1873 III 54): 2 Mei 1863 werd de wet uitgevaardigd, die aan de Regeering de oprichting eener Rijks-landbouwschool opdroeg. Thorbecke, volkomen op de hoogte van hetgeen landbouwonderwijs behoorde te zijn, verdedigde strekking en inhoud meesterlijk, maar kon niet betetten, dat er een voor de uitvoering hoogst verderfelijke voorwaarde aan verbonden werd: ‘indien in de behoefte niet op andere wijze wordt voorzien’. Zes achtereenvolgende ministeriën hebben de kosten voor de Rijkslandbouwschool slechts pro memorie uitgetrokken.... Tegenwoordig zijn het Duitschers of in Duitschland opgeleide Nederlanders, die in het gebrek aan boschbeambten voor Indië moeten voorzien.... W.V., Vlissingen (1873 IV 151): | |
[pagina 349]
| |
Te Antwerpen gaat men de maritieme werken van hydraulische werktuigen voorzien. Het is de stad, die deze uitgaaf van 8 millioen franken voor haar handel overheeft. In 1829 liepen te Antwerpen in en uit 1028 zeeschepen, in 1855 2003, in 1872 4193.... De Belgische staat voert kolossale werken uit, waardoor de bassins met een nieuw zeer uitgebreid goederenstation verbonden zullen worden.... De Belgische regeering volgt een consequente spoorwegpolitiek, gerigt op den bloei van Antwerpen.... Toen de Grand Luxembourg in handen van den franschen Oosterspoorweg zoude overgaan, zoude deze langs de Luik-Limburger lijn en de Staatsspoorwegen doorgaande treinen tusschen Basel, Amsterdam en Rotterdam georganiseerd hebben. De Belgische regeering wist eene wet door te drijven, waarbij het afstaan van spoorweglijnen ter exploitatie van andere maatschappijen, zonder haar voorafgaande goedkeuring, verboden werd.... Door het fusioneeren van spoorwegmaatschappijen onmogelijk te maken, dwingt men de particuliere spoorwegen zich in de handen van de Staat te werpen.... Men zal dus andere kosten dan die op het transport drukken moeten uitsparen: Doch ten opzichte der bijkomende kosten verkeert Vlissingen in geen betere omstandigheden dan elders.... De Tweede Kamer vond niet noodig het door de heeren 's Jacob, Kalf, de Bruyn Kops, Stieltjes en Tak voorgestelde jaarlijksch subsidie van f 600.000 aan een stoomvaartlijn Vlissingen-New York te voteeren, en aldus het werk te voltooien, waarvoor zij toch 18 millioen gulden zal hebben toegestaan - die vrijwel nutteloos verspild zullen zijn, wanneer Vlissingen niet voldoet aan de verwachtingen, die men omtrent haar toekomst mocht koesteren. Victor de Stuers, Holland op zijn Smalst (1873 IV 320). ‘Bij het beschouwen van den toestand onzer monumenten heb ik slechts een gedeelte van den sluier opgelicht. Voldoende om te doen zien, hoe bedroevend de historia morbi is....’
W. Thorbecke, zoon van den staatsman, schrijft in 1874 (II 276) over Armenzorg en Nijverheid: ‘De armenzorg heeft bestrijding van armoede ten doel; voor zooverre deze bestrijding in werkverschaffing bestaat, is het haar om arbeidsverschaffing te doen. Het doel der nijverheid is niet de arbeid, maar hetgeen door | |
[pagina 350]
| |
den arbeid verkregen wordt. Het is klaar, dat met dit doel, voorwaarden, middelen en regels van beiden verschillen.... De Maatschappij van Weldadigheid, het steunen op productiviteit vaarwel zeggende, legt het karakter eener onderneming van nijverheid af.’ J.D. Veegens, Ostende en Vlissingen (1874 II 484). ‘Nederland bezit in Vlissingen een haven, waarin stoomschepen te allen tijde binnen kunnen komen - en het verzendt zijn brieven over Ostende!.... Het gemis eener dagelijksche paketvaart op Engeland is een leemte in ons nationaal bestaan.’ Victor de Stuers, Iteretur decoctum (1874 IV 314). ‘Op geen ander gebied misschien is in Nederland de neiging tot indommelen grooter dan op dat der schoone kunsten.... Ik roep u dus, waarde lezer, geen “vaarwel”, maar een “tot weerziens” toe.’ Evenwel heeft de Stuers (wien in 1875 het redacteurschap ontgingGa naar voetnoot1)) later niet meer in de Gids geschreven, dan door er in den jaargang van 1877 (II 609) eene kleine bibliographie te plaatsen.
Generaal P.G. Booms, Atjeh (1875 I 381) schrijft de mislukking der eerste expeditie toe aan de volgende fouten: De weinige bekendheid met land en volk, zoodat de militaire chefs zoekende en tastende moesten te werk gaan;.... het gemis van een generalen staf, op de oprichting waarvan door vroegere legerbesturen te vergeefs was aangedrongen, die nu in der haast, zelfs te laatster uur moest worden saamgesteld, en dus gebrekkig werkte; het overhaast uitzenden van de expeditie op een ongeschikt tijdstip, met den kwaden mousson voor de deur;.... de onvoldoende zeemacht. Ook de tweede expeditie heeft, met het bezetten van den Kraton, het doel van de oorlog: de onderwerping van Atjeh, niet bereikt. ‘Generaal van Swieten heeft gedacht een minder ernstigen tegenstand te zullen ondervinden.... Atjeh heeft het hoofd niet in den schoot gelegd alvorens geheel verslagen te zijn.’ J.P. [niet P.P.] van Bosse schrijft (1875 IV 417) over Decentralisatie in Ned.-Indië: Dat de Nederlandsche natie onwillig zou zijn om in de werkelijke behoeften van Indië te voorzien mag niet worden aangenomen. Geen ministerie, geen lid der kamers zou zich verklaren tegen het doen van eene uitgave waarvan bewezen ware dat ze behoorde te geschieden in het uitsluitend belang van Indië. De groote kwestie ligt echter hierin, | |
[pagina 351]
| |
dat het zoo uiterst moeilijk is dergelijk afdoend bewijs te leveren.... Men klaagt daar ginds voornamelijk over het volkomen gemis aan instellingen, die in iederen Europeeschen staat gevonden worden.... Indië, evenals iedere beschaafde staat, behoorde zijne vertegenwoordigers te hebben; het bestuur zou moeten worden gecontrôleerd door personen daartoe bevoegd.... Over het lot van de koloniën wordt beslist, zonder te weten of de maatregel in overeenstemming is met de uitgedrukte wenschen van de ingezetenen.... P.N. Muller, De Scheepvaart-enquête (1876 I 1): In September 1873 stelden zes leden van de Tweede Kamer voor, dat er eene enquête zal worden gehouden naar den staat van achteruitgang, zoo niet van verval, waarin de Nederlandsche koopvaardijvloot verkeert. De enquête is gehouden.... In verhouding tot de vreemde vlag is de onze van 1850 tot 1871 gedaald, wat de inklaring betreft, van 43 tot 28 pCt., en voor de uitklaring avn 47 tot 33 pCt.... De tabellen van ons aandeel in de scheepsbeweging in havens welke geheel onafhankelijk zijn van ons koloniaal stelsel, geven geen gunstiger getuigenis.... Onze koopvaardijvloot werd in 1850, na die van Engeland, Amerika en Frankrijk, de vierde in rang geplaatst; Italië, Duitschland, Noor- | |
[pagina 352]
| |
wegen en Spanje streven ons nu voorbij. Thans neemt Nederland den achtsten rang in, en schijnt veeleer met Griekenland, Zweden, Oostenrijk en Rusland, dan met zijne vroegere mededingers, om den voorrang te kampen.... De oude lust om ter zee te varen schijnt bij ons volk uitgedoofd; althans een mengelmoes van vreemdelingen maakt de tegenwoordig veel kleiner bemanning onzer schepen uit.... B. Heldring, Suriname (1876 I 217). Een donker tafereel: Wij hebben gedraald met de emancipatie, en daardoor aan de kolonie haar beste levenssappen onttrokken. Wij hebben gedraald met de staats-immigratie, en daardoor de werkkrachten laten verloopen. Wij hebben gedraald met de oprichting van een immigratiefonds, en daartoe de bestelling van arbeiders zoo goed als onmogelijk gemaakt. Wij hebben gedraald met eene behoorlijke garantie, en daardoor de leening laten mislukken. Schoorvoetende hebben wij elken stap gedaan, en altijd zijn wij te laat gekomen.... Het jaarlijksche subsidie, dat nu tot f 600.000 gestegen is, zal weldra een millioen bereiken.... Wij zullen de schande te verduren hebben, dat wij eene Nederlandsche bezitting willens en wetens te gronde hebben laten gaan, terwijl naast haar een land, onder geheel dezelfde omstandigheden verkeerende, in weinige jaren door een goed bestuur tot een ongekenden bloei is verheven. Men zal op de twee Guyana's, Britsch en Nederlandsch, als voorbeelden kunnen wijzen van wat beleid en wat wanbeheer vermag. W.A.P. Verkerk Pistorius, De Grondslagen van het Britsch- | |
[pagina 353]
| |
Indisch Beheer (1876 I 292), gedegen studie over een thans voor Ned.-Indië de aandacht trekkend onderwerp. ‘Tot dusver heeft slechts bij eclatante gebeurtenissen het Parlement eene noemenswaardige pressie uitgeoefend op het Indisch gouvernement.’ W.A. van Rees, Onze Hollandsche broeders in Zuid-Afrika (1876 I 331). Gegevens over de Z.-A. Republiek ten tijde van Burgers. T.J. Stieltjes, Indijkingen en Droogmakingen (1876 IV 289). Bespreking der voorstellen tot droogmaking der Zuiderzee van B.P.G. van Diggelen (1849) en J.A. Beyerinck (1866), gewijzigd door den auteur (1869); - stand van het vraagstuk tot 1873. I.D. Fransen van de Putte, Advies aan den Minister van Koloniën (1876 IV 507): Sedert men van de meer beperkte vestiging is afgeweken, brengt de telegraaf ons telkens berichten die getuigen hoezeer onze kwestbaarheid is vermeerderd en met welke vaardigheid de Atjehers daarvan partij weten te trekken.... Onze convooien staan bloot aan oplichting en onze approvisionementen kunnen niet anders geschieden dan op de punt van de bajonet. Door tot het offensieve over te gaan plaatsen wij den vijand in den gunstigsten toestand waarin hij zich kan bevinden.. Het gevaar van uitputting wordt voor ons daardoor te grooter.... Onze bedoeling is niet het land te veroveren, maar het volk voor ons te winnen.... Bij een nationale beweging als wij hier ontmoeten, is ruw geweld onmachtig. Van de Putte heeft echter nog den tijd beleefd van Snouck's adviezen, die regelrecht tegen de zijne ingingen. W.A. van Rees, De Atjeh-zaak (1877 I 325) wederlegt reeds Putte's betoog.
B. Heldring, De Toekomst van Suriname (1878 IV 534). ‘Ik hoop dat onze regeering niet afkeerig zal zijn om pogingen te steunen, wanneer die in het werk worden gesteld, om ook landverhuizers uit onze eigen koloniën in Oost-Indië naar Suriname over te brengen.’
P.G. Booms, Afwachtende en agressieve politiek in Atjeh (1879 II 327). - ‘Het gunstigste tijdstip van Febr.-Mei '74, het tijdstip van de volle macht, van de aanvankelijke snelheid en het prestige, bleef ongebruikt.’ F. baron van Hogendorp, Uit Zuid-Afrika (1879 III 288). Een geestige kritiek op Tromp's ‘Herinneringen.’ | |
[pagina 354]
| |
Jhr. J.C.M. van Riemsdijk, De Pruisische Spoorwegpolitiek (1879 IV 458). De eertijds particuliere spoorwegen worden door den Pruisischen staat genaast en zullen voortaan Duitsche havenbelangen eenzijdig voorstaan, ten koste van Nederland, reeds zoo zwaar door de Belgische staatsexploitatie bezocht, die in het eenzijdig belang handelt van Antwerpen. ‘Zoolang ons vaderland tegenover de eenheid van Pruisen en die van België slechts verbrokkeling kan aanwijzen, zullen de gevolgen onzer zwakheid niet uitblijven.’ Over 1880 niets te vermelden, dan dat het Buitenlandsch Overzicht nu geschreven wordt door Mr. R. Macalester Loup. | |
IV. 1880-1915.In 1881 (I 225) een krachtige aanbeveling van den persoonlijken dienstplicht, door C.B. Spruyt. - De Transvaal-stukken van dit jaar mogen geen naam hebben. - Rooseboom (1882 III 243) reikt als militair schrijver niet aan Stieltjes.
Jan Boissevain, De Nederlandsche Spoorwegen op het Examen (1883 I 401). Over de spoorwegenquête. De étappes van het Nederlandsche spoorwegwezen waren 1839 (Hollandsche spoor), 1845 (Rijnspoor; de verbinding met Emmerik komt pas 1855 tot stand), 1860 (Staatsspoor, waarbij meer gelet wordt op bevrediging van locale belangen dan op internationale aansluiting). Thorbecke voerde de wet van 1860 uit; de Staatsspoorwegen werden ter exploitatie gegeven aan eene particuliere maatschappij: Hare hulpbronnen, die men gemeend had dat 12 millioen zouden bedragen, werden door den ‘Krach van Mendel’Ga naar voetnoot1) tot 6 millioen beperkt, waarvan een gedeelte nog problematiek was. Eerst na het optreden van den heer 's Jacob als directeur-generaal, toen een nieuwe overeenkomst met het Rijk hare financieele positie had verbeterd, kon zij haar programma uitvoeren.... Toen de Staatsspoorwegen werden aangelegd, ontbrak het ons aan een Willem I, die verder zag dan zijne tijdgenooten, door locale belangen verblind. Dat was onze eerste ramp.... Het geld had moeten komen uit de brandkasten van onze renteniers; dan zou men de bedriegelijke hulp van een zwendelbank niet noodig gehad hebben.... | |
[pagina 355]
| |
Onbevredigde wenschen van het deel des lands, bij het Staatsnet niet aangesloten, gaven in 1863 geboorte aan de Centraalspoor, aangelegd om de kortste verbinding te verkrijgen tusschen het Zuidwesten en Noorden. Zij is tusschen de drie groote spoorwegmaatschappijen geheel ingesloten. Internationale verbindingen kwamen tot stand in 1871 via Salzbergen en in 1878 via Winterswijk (Oosterspoor, aangelegd en geëxploiteerd door de Hollandsche spoor), in 1873 via Wezel (Noord-Brabantsch - Duitsche spoor). Eene lijn die de ontbrekende verbinding tusschen Engeland en Noordduitschland wilde aanbrengen (Tilburg - Nijmegen) werd in 1881 geopend (Zuidoosterspoor). De enquête-commissie komt tot de slotsom dat de afzonderlijke exploitatie der drie kleine lijnen voordeelig noch gewenscht is. Behoud dus van de drie groote spoorwegmaatschappijen zoolang er serieuze concurrentie tusschen haar bestaat. Ingrijpen van den Staat slechts dan als zij elkander zouden verstaan om het publiek onder den druk van een spoorwegmonopolie te brengen. Aan den Heer A.J. Blijdenstein, fabrikant te Enschedé, lid van de Eerste Kamer, wordt gevraagd: ‘Wanneer de aanvoer van ruw katoen in Twenthe over Bremen geschiedt, is dit dan een gevolg van gebrek aan scheepsgelegenheid uit Amerika naar onze havens?’ Hij antwoordde bevestigend. ‘Indien er maar genoeg scheepsruimte was, zouden wij altijd het vervoer over Amsterdam en Rotterdam verkiezen.’ De Heer C.W. Schröder, handelaar te Amsterdam, zegt: ‘Amsterdam heeft geen genoegzame stoomverbinding. Terwijl in Amerika geregeld 30 stoom- en 20 zeilschepen in lading liggen voor Bremen, en er honderden per jaar aankomen, komen er te Amsterdam 10 of 20 per jaar aan’.... De Heer Arie Smit, de wakkere burgemeester van Vlissingen, getuigt: ‘Men heeft in Vlissingen niets gedaan om hout, graan, petroleum in een minimum tijd en tegen een minimum prijs te lossen. Wanneer men van Antwerpen komt, is het allertreurigst Vlissingen te zien. Welke reden kan er betsaan om, na een uitgaaf van 28 millioen, één of twee ton voor verbeteringen niet te willen besteden?’ Een jonger geslacht zal, hoop ik, van jongs af worden doordrongen van het besef dat de bloei onzer haven- en handelssteden een levensvraag is voor het geheele volk. R.P.J. Tutein Nolthenius, De Rotterdamsche Waterweg (1883 I 471). Geschiedenis der doorsnede; ondervonden teleurstellingen. ‘Het grootste leed is nu geleden.... Elken dag voert de natuur zelve ons nader tot het doel - mits wij haar met baggeren en graven den weg openen.’ W.H. de Beaufort, De anti-revolutionaire partij en de school- | |
[pagina 356]
| |
kwestie (1883 II 416). Bespreking van Wat wil de anti-revolutionaire partij? door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman: Wat het belangrijkste is in het geschrift: het belijden der gereformeerde kerkleer wordt door hem niet meer als een vereischte gerekend om tot de anti-revolutionaire partij te behooren.... Een partij die voor zichzelve, niet voor enkele harer leden, het roer van den staat begeert, moet van elk uitsluitend verband met een bepaald kerkelijk of godsdienstig geloof afstand doen.... Niets verzwakt en verdeelt op den duur een staatkundige partij meer, dan de onmacht harer tegenpartij.... Maar, erkent de heer Lohman tevens: de overgang der partij tot een zuiver staatkundige zal eerst kunnen plaats grijpen na de oplossing der schoolkwestie.... W.H. de Beaufort, Een Staatkundig programma (1883 IV 276). Naar aanleiding van Proeve van een program, door Dr. H.J.A.M. Schaepman: Het voorbericht voor de officieele Nederlandsche uitgave der Encycliek van 1864 leerde, dat de Paus, met het veroordeelen der 80 stellingen, nog niet het tegenovergestelde van elke stelling tot een geloofspunt verklaard heeft, en Dr. Schaepman verkondigt dat Encyclick en Syllabus, ‘waar zij het eigenlijke leven raken, plooibaar en buigzaam zijn als het leven zelve’. Hij wijst met bijzondere ingenomenheid op een uitspraak van Broere: ‘de Katholieken maken een politieke persoonlijkheid uit die vrijheid vordert’.... Er zijn Katholieken geweest, trouwe zonen der kerk, die, als Lacordaire, de vrijheid geëischt hebben als onvervreemdbaar goed voor allen. Zouden wij moeten aannemen dat zij in Nederland ontbreken? Laat ons hopen dat de ‘plooibaarheid en buigzaamheid’ steeds zullen toenemen. Het zijn eigenschappen die sterker worden, naarmate men er meer gebruik van maakt. En verder zullen wij den regel van het kanonieke recht blijven toepassen: facta quae, dubium est quo animo fiant, in melioren partem interpretemur. | |
[pagina 357]
| |
E.B. Kielstra, De toestand van het Indische Leger (1884 II 154): De gebeurtenissen in Atjeh hebben ons leger geheel uit zijn verband gerukt. Gelukkig is in de overige gedeelten van den archipel de rust nagenoeg ongestoord kunnen blijven.... Inderdaad heeft het geluk ons tot nog toe buitengewoon gediend.... Het is rationeel dat een Nederlandsche kolonie door Nederlanders verdedigd wordt; ....de verhouding van de verschillende landaarden onder de Europeesche militairen was aan het einde van 1882 als volgt: Nederlanders uit Nederland en Ned.-Indië 7872, Belgen 2151, Duitschers 2141, Franschen 952, Zwitsers 538, van andere landaarden 406; te zamen 14060. De verhouding van Nederlanders tot vreemdelingen is dus 56 tegen 44%. Alles moet worden gedaan om dienstneming van Nederlanders aan te moedigen.... Met een goede, ruime organisatie van den generalen staf zou veel gewonnen zijn. Het tekort is bijna geheel te zoeken bij het kader, zoodat de oefening der soldaten ernstig bedreigd wordt.... Indië heeft vóór alles noodig een goed leger: dat is het bolwerk van ons koloniaal bestaan. E.B. Kielstra, Steenkolen en Spoorwegen ter Westkust van Sumatra (1884 IV 1). ‘De ontginning der Ombilien-kolenvelden is van het hoogste belang voor onze N.-I. bezittingen in het algemeen.... Noodig is een spoorweg die de groote ontwikkeling waarvoor de Padangsche Bovenlanden vatbaar zijn, mogelijk maakt.’
De jaargangen 1885 en 1886 kan ik overslaan. - Cort van der Linden bespiegelt in Vrijheid en Hervorming (1887 I 389) de sociale quaestie, ‘niet een quaestie van de arbeiders alleen, maar van de geheele maatschappij....; de ideale staat der socialisten is eigenlijk niet anders dan het algemeen ideaal van rechtvaardigheid: ieder arbeidende naar zijn vermogen en aanleg en genietende naar zijn verdiensten. De socialisten geven geen enkel middel aan de hand hoe die toestand zal worden bereikt of gehandhaafd.’ - A.L.W. Seyffardt vraagt (1888 I 93): Is het toch niet beneden de waardigheid van het Nederlandsche volk, dat nimmer anders oorlog zal voeren dan ter verdediging van den vaderlandschen bodem, om aan het grootste deel van de mannelijke bevolking de gelegenheid te onthouden om zich te bekwamen in datgene wat hen alleen in staat kan stellen te voldoen aan den plicht die op hen rust, en gebruik te maken van het recht dat ze zullen willen uitoefenen, om in tijden van gevaar met hun persoon op te komen voor wat hun heilig en dierbaar is: de vrijheid van hunnen geboortegrond?.... Niet de militairen doch de burgers moeten zich aan het hoofd stellen van de beweging om een nationaal leger te verkrijgen en aldus in waarheid een weerbaar volk te worden.... | |
[pagina 358]
| |
E.B. Kielstra behandelt (1888 IV 32) Brooshooft's ‘Memorie over den toestand in Indië’: In algemeenen zin is de Regeering tevreden geweest, wanneer de Buitenbezittingen alle kosten van hun bestuur dekten; maar Java was het eiland, dat bestemd was alle buitengewone uitgaven te verschaffen: batige sloten voor het moederland, oorlogskosten in Indië.... Door alleen de financieele toestanden op Java te bespreken en dan te zeggen dat het elders ongeveer 't zelfde is, begaat de heer Brooshooft een groote fout. Als de bewoner van Java te zwaar gedrukt is, bewijst dat nog geenszins dat ook de bewoner van Sumatra, of van Borneo, of van Celebes, te veel belasting betaalt.... Wij zijn overtuigd, dat èn de Minister van Koloniën, èn de Gouverneur-Generaal, niets liever zullen zien dan vermindering van opiumgebruik, zij het ook met schade voor de Indische kas.... De regeering van beide staatslieden zou reeds in gezegende herinnering blijven, wanneer zij er slechts in konden slagen deze ééne, groote hervorming tot stand te brengen: de afschaffing der immoreele opiumverpachtingen en hare gevolgen, en, daarmede, het herstel van den eerbied voor het gezag en voor de wet. De jaargangen 1889 en 1890 spring ik weder over P.A. van der Lith bespreekt het Noord-Borneo Tractaat (1891 IV 444): Ook Nederland heeft ruimschoots aandeel gehad in de bezwaren die de onbestemdheid der grenzen van vele koloniën oplevert. Reeds Baud schijnt kort na zijn optreden als minister (1840) getroffen te zijn door de onzekerheid, waarin men verkeerde ten opzichte van den omvang van ons Oost-Indisch gebied.... De rechten, die Nederland op de Oostkust van Borneo uitoefent, steunen hoofdzakelijk op contracten, met de inlandsche vorsten aldaar aangegaan. Wat de Nederlandsche regeering in de eerste plaats wenschte: afbakening van het wederzijdsche gebied over de geheele uitgestrektheid van Borneo, wordt bij het tractaat verkregen.... Wordt het door de Staten-Generaal goedgekeurd, dan zal dus in beginsel de grensscheiding vaststaan.... 1892 bevat van der Vlugt's welbekend artikel Toynbee-werk (I 91). - Fransen van de Putte recenseert (I 368) M.L. van Deventer's ‘Ned. Gezag over Java en onderhoorigheden sedert 1811’: Is het passend telkens minachtend te spreken over Dirk van Hogendorp, die reeds in 1803 den vrijen handel tegen het monopolie der O.I.-Compagnie verdedigde? Ook wat van Deventer over Raffles schrijft, mist objectiviteit. Het verdient waardeering, dat Raffles, te midden van een drukken werkkring in een tropisch klimaat, schier zonder wetenschappelijke hulpmiddelen, tijd en lust had zich te verdiepen in de studie van vreemde talen, landen en volken. Hem wordt verweten dat hij de | |
[pagina 359]
| |
gedwongen levering van koffie in de Preanger handhaafde.... Hij stond voor een uitgeputte schatkist en Raffles was een staatsman, die in de keuze der middelen om zijn doel te bereiken, vooral in Benkoelen, niet nauwgezetter was dan met de zeden van die tijden in Indië overeenstemde. Dit kan hem de eer der invoering van het landelijk stelsel op Java niet ontnemen. P.W.A. Cort van der Linden, Conservatief of Progressief (1893 I 137): Waarom en in hoever is de liberale partij, vroeger toch, in theorie en praktijk, koen en doortastend, conservatief geworden? Waarom heeft zij, nog altijd machtig, het jonge geslacht van zich vervreemd en moet zij tegelijk de geestdrift missen en de bekoring der jeugd? En aan den anderen kant, zou toch niet met behoud der oude economische grondstellingen, aan den hervormingsdrang van onzen tijd voldaan worden door geleidelijke uitbreiding der staatsbemoeiing? Of welke diepere beginselen moeten de vaste bodem zijn voor een consequent progressieve politiek? | |
[pagina 360]
| |
maatschappij die minder eenzijdig is dan de theorie die zij geroepen zal zijn te bestrijden... De idee der gemeenschap begint zich baan te breken... De wetenschap der samenleving is eene ethische wetenschap.... Zedelijke idealen zijn steeds de regulatieven der samenleving, en zedelijke idealen moeten ons leiden tot hooger maatschappelijke orde, tot betere begrenzing onzer individualiteit... Langzamerhand zal het stelsel, waarvan thans slechts de hoofdtrekken voor oogen staan, worden voltooid. J. de Louter, Het kiesrecht (1893 III 76). Voorstel-Tak. - ‘Verzaakt de liberale partij hare roeping en verzet zij zich principieel tegen een stap, die door de omstandigheden wordt geëischt en door een langdurige ontwikkelingsperiode is voorbereid, dan zet zij haar karakter op het spel en verbeurt mitsdien de hoop om op de toekomstige ontwikkeling van wetgeving en bestuur haren stempel te drukken.’ P.W.A. Cort van der Linden, Wapenstilstand (1894 I 34): Zijn wij gekomen aan den vooravond van eene politieke worsteling, die zal verdeelen wat zonder innerlijken band van gemeenzame beginselen slechts samen hangt door woord en traditie; en is te verwachten dat de verwarring van het oogenblik leiden zal tot loutering en gezonder politiek leven? Tot een ontkennende beantwoording bestaat alleszins reden.... De stelling die men inneemt ten aanzien van de groote quaestiën van sociaal beleid bepaalt niet noodwendig de gedragslijn voor het kiesrecht.... Bezit bleek geen waarborg van kunde, onkreukbaarheid en goede trouw... Vóór ons ligt de democratie. Leiden kunnen wij haar misschien: tegehouden niet. P.W.A. Cort van der Linden, Na den strijd (1894 II 283). Diepe teleurstelling over de uitkomst. ‘Het was onze partij die bij de stembus van 1891 overwon en die de verantwoordelijkheid te dragen had van de regeering.’
De jaargangen van 1895-'97 sla ik over. - J. de Louter (1898 II 36) levert nogmaals een pleidooi voor den persoonlijken dienstplicht; men ziet dat in ons vaderland politieke vraagstukken meer dan tijd gelaten wordt te rijpen. - G. Kalff (1898 III 397) dikt nog eens aan: ‘Pro Patria.’ - A.L.W. Seyffardt (1899, II 55) mag dan eindelijk juichen: ‘De afschaffing der dienstvervanging bij de nationale militie heeft 1 Sept. 1898 kracht van wet verkregen.’ - C.Th. van Deventer plaatst (1899 III 205) zijn EereschuldGa naar voetnoot1). | |
[pagina 361]
| |
H. Krabbe, Constitutioneele Monarchie (1900 I 199) noemt deze ‘een overgangstoestand tot volksregeering’: Ik betwist het goed recht om onzen regeeringsvorm een monarchalen te noemen... De constitutioneele monarchie met parlementair stelsel is niets anders dan de representatieve volksregeering.... Er bestaat thans geen wezenlijk onderscheid meer tusschen de staatsrechtelijke positie van de Engelsche en die van de Nederlandsche Koningin.... Men heeft gedroomd van een monarchie die, troonende boven den klassenstrijd der maatschappij, den drang naar gerechtigheid zou kunnen bevredigen;.... dit alles getuigt meer van vindingrijkheid dan van historischen zin... De waarborg ligt alléén in 's Konings onafgebroken en blijvende gezindheid, zijn persoonlijk willen altijd ondergeschikt te maken aan de politiek der Volksvertegenwoordiging. W.L.P.A. Molengraaff, Een juiste leuze (1900 IV 113): ‘de leus moet wezen grondwetsherziening ter verkrijging van algemeen kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging.’ - Dezelfde, Teekenen van den Strijd (1901 II 389): uiteenvallen van de Liberale Unie. ‘Een vereenigingspunt vonden de uitgetredenen in den V.D. Bond.... Als strijdleus is door den Bond aanvaard: grondwetsherziening tot invoering van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, met evenredige vertegenwoordiging.’ C.D.H. Schneider, Ons Vestingstelsel (1901 III 442). ‘Zoolang Amsterdam niet is gevallen is Nederland niet ten onder gebracht.... De stelling van Amsterdam moet zijn aangesloten aan de Noordzee.... Bij den tragen gang der werkzaamheden aan onze hoofdverdedigingsstelling zou het verkeerd gezien zijn met de herziening der vestingwet nog langer op de voltooiing der stelling van Amsterdam te wachten en behoort het herzien der vestingwet integendeel een drang te zijn om die stelling thans met spoed te voltooien.’ N. Mansvelt, De Hollandsche Taal in Zuid-Afrika (1901 III 504). - ‘Uit den mond van meer dan één gewonden burger heb ik het mogen vernemen: “Ons het nou uitgevind, wie ons ware vrinde is”’.
J. Limburg, Na den slag (1901 IV 33). ‘Zoo hebben dan de verkiezingen de mannen van de linkerzijde in de minderheid gebracht en de kerkelijke partijen doen zegevieren.... Behalve op het terrein van het onderwijs is geen enkel onderdeel van staatsbeleid te noemen, waar de supra-naturalistische grond- | |
[pagina 362]
| |
gedachte, die het ministerie-Kuyper leidt, een merkteeken kan worden voor de wetgeving.’ - Dezelfde, In den strijd om het kiesrecht (1903 II 302): De 125.000 Nederlandsche kiezers van 1850 tot 1887 konden het schip onmogelijk koers doen houden, toen de arbeiderseischen er op begonnen te beuken. Ook de 300.000 van 1887-'96 vermochten dat niet. In de sociale kwestie is Nederland nog achterlijk, zeide in de stakingsdagen van de vorige maand de Kölnische Zeitung.... De strijd om het kiesrecht is een nieuwe phase ingetreden. Nieuwe ‘negenmannen’ hebben een voorstel ingediend tot herziening der Grondwet op het stuk van het kiesrecht: de heeren Drucker, Bos, Fokker, Ketelaar, Marchant, Nolting, Pijnacker Hordijk, van Raalte en Smidt.... Frederik Rompel, De Wet en Kruger over den Onafhankelijkheidsstrijd (1903 III 500). Naar aanleiding van C.R. de Wet, ‘De Strijd tusschen Boer en Brit’, en van Paul Kruger, ‘Gedenkschriften’. De overhaaste arbeid heeft schade gedaan aan de bewerking der stof. Het onderwerp is oppervlakkiger behandeld dan na lange studie het geval zou zijn geweest.... Wij hadden bovenal willen lezen van de lange worsteling tusschen den democraat Kruger en den plutocraat Rhodes.... De strijd om Swaziland, Gazaland en Zambaansland, de Adendorff-trek, zijn alle zoo vluchtig behandeld. Zelfs de Transvalers zijn niet volkomen vertrouwd met de draagkracht dezer vraagstukken. Waarom wordt in Kruger's boek het heul-zoeken bij Duitschland niet behandeld? H. Krabbe, Kiesrecht (1904 II 222): Trillend van kracht staat het maatschappelijk leven der klasse die met het algemeen kiesrecht haar invloed op wetgeving en bestuur zal komen opeischen. Hier huist krachtig, doelbewust streven, vaste wil om op te heffen den druk waaronder geslachten op geslachten geleefd hebben; hier ook het martelaarsbloed dat idealen kent en daaraan durft offeren. En omdat aan deze klasse, de klasse der arbeiders, van ouds het proletariaat der menschheid, de toekomst behoort; omdat door hun massale energie een gemeenschapsordening op zedelijker en reiner grondslag kan worden tot stand gebracht; omdat in deze klasse een goudmijn schuilt van geestelijke kracht - geve men den arbeiders het middel om hun worsteling langs regelmatigen weg te kunnen strijden. Van overwinning in die worsteling kunnen zij zeker zijn, maar langs revolutionairen weg verkregen, brengt zij eene breuk teweeg in het rechtsbewustzijn der maatschappij, waarvan bittere tegenstand en loerende reactie het, helaas reeds aanschouwde, gevolg zijn. D. Bos, De vrijmaking van het onderwijs (1905 I 459): Zonder twijfel zal bij krachtigen steun van overheidswege het bijzonder onderwijs iets van zijn vrijheid van beweging missen. Niet meer | |
[pagina 363]
| |
evenwel dan als waarborg van goed onderwijs in burgerlijk maatschappelijken zin noodig is... Naar mijne meening is het deze regeering niet gelukt zich te stellen op het hooge standpunt: wat eischt onze volksontwikkeling in haar geheel, wat is er noodig om ons volk dichter te brengen bij het ideaal, dat gansch het volk, goed opgevoed en onderwezen, naar zijn aard en aanleg zich ontwikkelt. Haar werk blijft een partijkarakter behouden. J. de Louter, Liberale concentratie (1905 I 500): Het manifest der rechts-liberalen, door vele bekende personen onderteekend, verscheen. Het ademt geen onverzoenlijken geest. Ik betreur dezen openlijken stap, doch wanhoop niet aan de mogelijkheid van verstandhouding. Eisch des tijds is niet een radicale doch een liberale concentratie, welke geen zelfstandigheid uitsluit maar eene gemeenschappelijke politieke actie waarborgt. J. Limburg, Regeeringswisseling (1905 III 543): Indien de regeering de Grondwetsherziening aan de Kamer voorzet, zullen de oud-liberalen voor de vraag staan, of zij de verantwoordelijkheid aandurven dat werk te doen mislukken. Waarschijnlijk zal hun die verantwoordelijkheid te zwaar zijn. Maar er kan wellicht neiging ontstaan bij de behoudende elementen uit alle fractiën der Kamer om den levensdraad van het kabinet af te snijden vóór het tot Grondwetsherziening komt... W.H. de Beaufort, Nederland en België (1906 I 138). Naar aanleiding van den Baie-veldtochtGa naar voetnoot1): Een groot Nederduitsch rijk, van de Elbe tot de Noordzee, met grenzen die van Hamburg over Keulen naar Calais liepen, ware ongetwijfeld een der machtigste staten van het vastelandsch Europa geworden; de loop der geschiedenis heeft het tot stand komen van een dergelijk rijk verhinderd. Thans de nederige rol van een kleinen staat te ruilen voor die van een middelmatigen, te zwak om zich te doen gelden, te sterk om geheel onverschillig te blijven, zoude mij voorkomen geen gelukkige ruil te zijn. Het Oud-Hollandsche spreekwoord: te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken, heeft zijne beteekenis niet alleen voor het maatschappelijk maar ook voor het staatkundig leven. J.W.T. Cohen Stuart, Hervorming van ons koloniaal bestuursstelsel in Indië (1906 IV 227): Men verlangt vrij algemeen 1o. dat de departementschefs deel zullen uitmaken van den Raad van Indië; 2o. dat in dit college eene plaats ingeruimd worde aan het particuliere element voor de behandeling van de | |
[pagina 364]
| |
wetgeving en de begrooting; 3o. dat het zwaartepunt der Indische Regeering worde overgebracht bij de hoofden der departementen van algemeen bestuur; 4o. dat de Algemeene Secretarie worde ingekrompen tot een klein kabinet; 5o. dat aan de Indische Regeering grootere onafhankelijkheid en een uitgebreider bestuursmacht worde toegekend..... Wil men aan onze Indische bezitting de gelegenheid geven zich breed te ontplooien, dan moet het moederland de teugels vieren, zijn eigen belang niet telkens op den voorgrond dringen, ruim baan laten aan de wenschen en behoeften eener in de toekomst op eigen wieken drijvende kolonie. H. Krabbe, De Heerschappij der Grondwet (1906 IV 371): De wet, welke zich als Grondwet betitelt, wordt van al onze wetten het minst nageleefd. Tusschen hetgeen de Grondwet bepaalt en het geldende recht bestaat op hoofdpunten strijd. Telkens als eene herziening der Grondwet plaats grijpt, wordt zulk een strijd geconstateerd en daarna, door het geldende recht in de Grondwet op te nemen, opgeheven. Spoedig openbaart zich andermaal de oude tegenstelling tusschen wet en recht, en blijkt de pas verkregen harmonie tusschen beiden geen stand te kunnen houden. Voorstellen: opheffing der versterkte meerderheid; referendum voor grondwetsherziening; opheffing van verbod van rechterlijke toetsing. Deze hervormingen voorgesteld als uitvloeisels van democratie en rechtsstaat. De democratie aanvaarde men dus ten volle, omdat zij alleen den waarborg aanbiedt, dat de heerschappij toevalt aan die geestelijke machten, welke door haar innerlijke kracht in het maatschappelijk leven tot gelding zijn gekomen. J. de Louter, De Wijziging van het Regeeringsreglement (1907 I 231). Zuurzoet stukje naar aanleidng der in 1906 aangevatte adatrechtstudiën van van Vollenhoven. J.H. Deibel, Zuid-Afrika, een land voor Blanken of voor Zwarten? (1907 I 407). Nooit is het bij de Boeren opgekomen aan de Kaffers een aandeel te geven in het bestuur van het land. Hun overtuiging was en is, dat als Zuid-Afrika een witmansland zal blijven, de blanke alleen moet regeeren.... Dat klinkt misschien wat egoïstisch in Europeesche ooren, maar wanneer men met rassen te doen heeft, zóó verschillend als Kaffers en Blanken, bestaat de mogelijkheid van samenleven op gelijken voet inderdaad niet. MilesGa naar voetnoot1), De Stelling van Amsterdam (1907 II 433): ‘Men late | |
[pagina 365]
| |
de doode weermiddelen dood!.... Dat reeds millioenen eraan ten koste zijn gelegd, is geen argument om er mede voort te gaan.... Het vrijkomend personeel en materiaal, voor zoover daartoe geschikt, masseere men in het veldleger.’ H.T. Colenbrander, Nederlandsch-Belgische droombeelden en werkelijkheid (1907 IV 504): tegen militair verbond, tegen tolunieGa naar voetnoot1). - Met Nederlaag (1909 III 1; uitkomst der verkiezingen)Ga naar voetnoot2) zijn mijn geregelde politieke bijdragen begonnen, die ik tot heden voortzetGa naar voetnoot3). Sedert Jan. 1908 had ik (nevens de binnenlandsche) de buitenlandsche kroniek voor mijn deel, en ben met de buitenlandsche tot Jan. 1925 voortgegaan. In Dec. 1930 heb ik ze hervat. C. Snouck Hurgronje, De inlandsche bestuursambtenaren (1908 III 211; een stuk waar Idema in dit nummer over spreekt). In 1915 (I 115) schreef hij Heilige Oorlog made in Germany, dat (1915 II 311) een verweerschrift van C.H. Becker uitlokte. In 1915 (IV 422) herdacht hij van Deventer. In 1923 (IV 61) gaf hij ons zijn Vergeten jubilé's. Al deze stukken zijn in zijn ‘Verspreide Geschriften,’ door Wensinck uitgegeven, herdrukt. C. van Vollenhoven, Roeping van Holland (1910 IV 185), het vermaarde stuk. - H.E. Asbeck volgde met Een wereldstrijdmacht ter Zee (1911 III 319). - In 1914 (II 338) schreef van Vollenhoven De Strijd om het adatrecht en tot zijn dood (in 1933) toe een groot aantal andere artikelen, door de zorgen van F.M. van Asbeck alle herdrukt. D. van Blom, Het roer om (1911 III 80); bestrijding van Kolkman's protectieplannen. - Een vruchtbaar schrijver over economie, de West en de Zuiderzee. H.P. Staal, Het ontwerp-Militiewet (1911 III 450), dat het contingent van ten hoogste 17500 man, waarvan ten hoogste 600 voor de zeemilitie, brengt tot ten hoogste 23000 man, waarvan ten hoogste 1000 man voor de zeemilitie. Door verwerping zal bestaande ‘zeer ongewenschte’ toestand voortduren. W.H. de Beaufort, De groote illusie (1911 IV 310, bespreekt Norman Angell). ‘De voorstanders van een overeenkomst tot ontwapening moeten hunne wenschen niet te hoog stellen. | |
[pagina 366]
| |
Zij zullen reeds met een zeer bescheiden voorstel tevreden moeten zijn. Zelfs al kunnen wij nog niet eens tot het uitstrooien van het zaad komen, laat ons niet vergeten dat reeds het ploegen van de voren een verdienstelijk werk is.’ - De Beaufort is tot zijn dood toe onze medewerker gebleven. Zijn Vrede en Ontwapening (1916 IV 26) heb ik besproken in mijn tweede hoofdstuk. J. Huizinga, Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef (1912 I 432). - Nog steeds zet Huizinga zijn cultuurhistorische en methodologische beschouwingen, tot groote voldoening der redactie, voort. H. Krabbe, Grondwetsherziening (1912 IV 1): Zoolang wij de heerschappij onzer Grondwet niet tot een normale, gelijk aan die welke van alle andere wetten uitgaat, hebben teruggebracht, houdt men een macht in stand welke, ook als zij in strijd komt met de rechtsovertuiging van de meerderheid des volks en dus haar rechtskarakter verloren is gegaan, op gelding blijft aanspraak maken, terwijl tevens de Staten-Generaal naar het terrein eener abstracte staatkunde worden gedreven. In vernietiging van zulke buiten het recht gelegen machten en in het zich afkeeren van theoretische politiek openbaart zich de staatkundige ontwikkeling van alle beschaafde volken. Zal ons land aan die staatkundige ontwikkeling vreemd blijven? E. Heldring, Juist Nederland niet (1913 I 48). ‘Geen wonder dat zich tegen de zegeningen van de tariefwet keeren niet alleen onze agrariërs, de visscherij, de handel, maar het overgroote deel onzer fabrieksindustrieën, welke de regeering meent te bedenken.’ H.T. Colenbrander, Buitenlandsch Overzicht (1914 III 568; eene kroniek van 26 Aug.): Wat Nederland betreft, het waakt, in vertrouwen op een gouvernement dat tot dusver geen enkelen misstap deed. Diep ontroerd, wijdt het zijn innigst medegevoel aan België dat zoo zwaar getroffen werd bij de verdediging van een recht waarvoor ook wij, mocht het ons betwist worden, hebben te staan; - of te vallen. De vreemde kogel zou minder ons vleesch pijnigen zoo wij stand houden, dan zelfverwijt het ons geweten doen zou, hadden wij onzen plicht verzaakt. Wij, voor ons kleine deel, kunnen Vrede en Recht thans enkel nog dienen met het geweer aan den voet. | |
V. 1916-1936Met deze afdeeling zal ik sober zijn. Het voornaamste alleen nog kan ik behandelen. | |
[pagina 367]
| |
Th.H. de Meester, Treub's Belastingvoorstellen (1916 I 334). ‘Minister Treub doet de zaken vlug en in 't groot....’ A. Struycken, Recht en Gezag (1916 III 486). Kritische beschouwing van Krabbe's ‘Moderne Staatsidee’, die in 1915 was verschenen. A.J. Wensinck, Veertig jaren Islâmwetenschap (1916 III 539) bespreekt Snouck's ‘Mohammedanism.’ - In 1936 (III 121) herdacht hij Snouck in een gevoelig artikel: ‘de naam heeft tooverklank en roept schier mythische associaties op.’ Leo van Puyvelde, Het keerpunt der Vlaamsche Beweging (1916 IV 1): Is er op de wereld een groep menschen, die zich zoozeer dronken zuipen aan eigen veel- en welsprekendheid als de taalstrijders onder de Vlamingen?.... Ons doel zal zijn de krachten die in ons volk sluimeren te ontwikkelen - natuurlijk door middel van onze moedertaal - en ze zóó te richten dat zij ons volk sterker maken, gevatter, beschaafder en dáárdoor weerkrachtiger; bij zulk een Vlaamsch volk zal ook de Belgische staat gebaat zijn.... De hoogere stand is aan het worden.... Dit is de gave kern der Vlaamsche Beweging: de groep der stage werkers.... In 1918 (I 316) gaf van Puyvelde een stuk van gelijke strekking: De Vlaamsche Beweging en de Oorlog. P.C. Geyl, De constitutioneele ontwikkeling van het Britsche Rijk (1917 II 515). Voortreffelijk stuk, dat de geheele geschiedenis der koloniale (sedert: imperiale) conferentiën behandelt. R.P.J. Tutein Nolthenius, Opvoedend volksrecht (1918 IV 264) spreekt over het Zwitsersche referendum in de praktijk. W.J.M. van Eysinga, De Vereenige Staten en het Volkenrecht (1919 I 140): Er is wellicht geen volkenrechtelijk ideaal, dat de Vereenigde Staten vanaf hun ontstaan met zulken hartstochtelijken en nimmer verslappenden aandrang blijvend hebben nagejaagd als de onschendbaarheid van den particulieren eigendom in den oorlog ter zee, en de afschaffing van het buitrecht. Nooit is Amerika moede geworden erop te hameren, dat de oorlog is een strijd tusschen de staten als zoodanig en hunne krijgsmachten, niet een strijd tusschen de bevolkingen: evengoed als in den oorlog te land het recht om der bevolking hare eigendommen zonder vergoeding af te nemen is verdwenen, behoort dus ook in den oorlog ter zee dat ‘laatste overblijfsel van de bella privata’ afgeschaft te worden. Die pogingen der Vereenigde Staten om het buitrecht te schrappen uit het volkenrecht, zij zijn telkens mislukt.... H.J. Kiewiet de Jonge, De tweede Volksraadszitting (1919 II 97): | |
[pagina 368]
| |
Belangrijker dan de eerste zitting van den Volksraad is voor Indië de tweede geweest. Tot achtergrond had zij de laatste periode van den wereldkrijg.... Dat keizers en koningen werden weggejaagd, dat onderdrukte naties haar heerschers verdreven - het kon niet anders dan de geestkracht aanwakkeren van allen, die deze kolonie tot zelfbestuur, ja zelfs tot zelfstandigheid wilden opvoeren.... De Volksraad was van die politieke spanning het middelpunt. Zijn vergaderingen hadden iets onwezenlijks.... H.T. Colenbrander, Buitenlandsch Overzicht (1919 III 147; eene kroniek van 27 Juni, bij de onderteekening van den vrede van Versailles): De wereld meende in Wilson den man te bezitten die naar voren zag. Hij zal in zijn ziel overtuigd zijn dit ook te hebben gedaan; maar tusschen verleden en toekomst ligt het heden, en dáárin was hij geroepen te handelen. Hij heeft laten bederven wat de toekomst bepaalt. Voortreffelijk als altijd is J.C. van Eerde in Koloniaal Beleid (1919 III 214): Vertrouwelijke omgang tusschen Europeeschen bestuurder en Inlandschen bestuurde wordt niet verkregen met ruwheid, aanmatiging, hormat-eischen, terughoudende bejegening, een hoogen toon, handtastelijkheden, schampere spot, maar door strikte rechtvaardigheid.... Het is wel vreemd, dat zulke dingen nog gezegd moeten worden.... | |
[pagina 369]
| |
Maar ik moet mij beperken. - J.P.A. François, Indrukken van de Tweede Volkenbondsvergadering (1922 I 121)Ga naar voetnoot1): Balfour is in de Vergadering een der meest populaire figuren; hij dankt die populariteit niet in de eerste plaats aan wat hij zegt, maar aan de wijze waarop hij het zegt.... Ook Cecil is populair, maar meer bij het publiek dan bij de Vergadering zelf.... Het feit dat Lord Robert Engeland niet representeert, dat de Britsche Regeering hem geen plaats in de delegatie heeft willen inruimen en dat hij uisluitend als vertegenwoordiger van Zuid-Afrika, dank zij zijn geestverwantschap met Smuts, zijn stem ter Vergadering kan doen hooren, laat niet na van invloed te zijn op het gewicht, dat aan zijn woorden wordt gehecht.... G.A. Kessler, Handelspolitiek en Bedrijfsleven (1923 III 141): Wij vleien ons sinds eenigen tijd met de hoop, dat de langste tijd van ontwrichting achter ons ligt; dat een redelijke regeling voor schadevergoeding, oorlogsschulden, valutastabilisatie niet lang meer kan uitblijven, daarbij grootendeels geleid door het gevoelen, dat het niet slechter kan worden en dus wel beter worden zal.... C. Wolterbeek, De organisatie van het overheidsbedrijf (1925 I 145): Voor de bedrijven die sterk ingrijpen in het algemeen belang, blijkt overheidsbemoeienis onvermijdelijk.... Hoever deze moet gaan is een vraag van practijk, niet van beginsel. | |
[pagina 370]
| |
Thans echter vraagt het in naam der liberale idee inperking van de staatstaak.... J.P. van Limburg Stirum, Indië's staatkundige Ontwikkeling (1925 IV 332): Nederland schrome niet, noch hier noch overzee, voorop te stellen dat het ons in de eerste plaats gaat om het belang van Indië.... Deze zomer zeide de Britsche secretaris van staat voor Indië, Lord Birkenhead, in het Hoogerhuis: A. Plate, Politiek en Maatschappij (1929 I 303): De socialistische eischen gingen verder dan die van eenige andere partij: wie dien strijd met kracht wilde voeren, moest zich tot een hoogen graad van onderscheidingsvermogen hebben opgewerkt. De lagere kringen der werklieden waren hiertoe slechts bij uitzondering in staat. Hun werk was te slaafsch, hunne zorgen voor het dagelijksch leven te groot, dan dat er plaats vrij kon komen om zich op te werken tot een nuttig lid in de groote beweging.... Het aanhoudend opzweepen van alle groepen arbeiders tezamen, onverschillig van welk ontwikkelingspeil, moest ontaarden in het doen van beloften van persoonlijk voordeel aan duizenden. Het collectivisme, dat toch de grondidee der beweging was, kwam hierdoor in het gedrang.... W.J. van de Woestijne, De positieve bestrijding van het Oorlogsgevaar (1931 IV 86): Wij droomden van wereldvrede, wij kregen een Volkenbond die niet meer is dan een Europeesche Statenbond; - de onverbiddelijke feiten zullen ons dwingen een West-Europeesche grensgarantie te aanvaarden. Daarmede is wel niet de oorlog uit Europa gebannen, maar het gevaar gelocaliseerd. Ook hier is het bereikbare beter dan een niet te verwezenlijken ideaal. Th. Ligthart, Devaluatie (1936 IV 134): Devaluatie kan geen stap op den weg naar welvaart zijn... Algemeene opleving is niet afhankelijk van een willekeurige verandering van de muntwaarde, ze moet voortkomen uit internationale coöperatie, ze behoeft een zoo ruim en zoo vrij mogelijk verkeer van goederen en diensten, en ze kan slechts komen als de Regeeringen begrijpen zullen dat een goed geregelde consumptie het primaire belang is, en dat de productie de dienaresse van het verbruik behoort te zijn. Zou de devaluatie-golf van de laatste weken leiden tot een stabilisatie der voornaam- | |
[pagina 371]
| |
ste valuta's dan zou men den ondergang van onzen goeden gouden gulden getroost kunnen aanvaarden. Mocht de indruk zijn verkregen, dat De Gids ook in deze vijfde periode een levend tijdschrift is gebleven, dan acht ik mijne moeite ruim beloond. De Gids heeft gewisseld, maar als het leven zelf dit doet.
H.T. Colenbrander |
|