De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Gidsproblemen
| |
[pagina 303]
| |
Thorbecke's Schimmelpenninck (1846), de Clercq's België (1847) bleken zelfstandige opstellen geworden. De redactie moedigde Thorbecke aan (1846), ook over Groen en over Gogel te schrijven, waaraan hij evenwel niet heeft voldaan. Onder den invloed van de Clercq, 1 Jan. 1846 redacteur geworden, begon De Gids van Potgieter's oorspronkelijken opzet af te wijken. 14 Maart 1847 stelde hij voor, de splitsing in Beoordeeling en Mengelwerk te niet te doen. De redactie zou dan uitbreiding behoeven. Ieder, die zich niet tot een voortdurende en verplichte medewerking verbond, zou ophouden lid te zijn. ‘Ik geloof stellig dat De Gids, wanneer hij van staatkunde, uitheemsche litteratuur, kunst, tooneelkritiek een deel van zijn programma zal maken, kans heeft op een groote uitbreiding van het getal zijner abonnenten.... Wij kunnen uit dien staat van onzekerheid geraken, die allen zin en lust tot medewerking doodt.’ Veth stemt vóór, Vissering, Schneevoogt en van Geuns aarzelen, maar Potgieter (die pleizier in den jongen de Clercq heeft, zooals hij het later in Huet zal hebben) neemt in de voorgestelde wijziging genoegen: ‘Bij de Clercq is een levendig bewustzijn hoe het wezen moet. Ik betuig er meer lust voor te gevoelen dan voor den tegenwoordigen Gids.’ Maar de uitgever heeft bezwaren: ‘zullen wij de zaak nu juist gaan bederven?’ Er blijken 525 exemplaren van de Gids te worden getrokken; een (langzame) toeneming. De mondelinge behandeling van de Clercq's voorstel leidt aanvankelijk niet tot een bevredigend resultaat. Encore une victoire comme celle-là, klaagt hij aan Veth, et nous sommes perdusGa naar voetnoot1). Een Juli-vergadering bracht echter uitkomst in dezen zin, dat de Clercq's vormverandering werd aanvaard, maar stringente overzichtsverdeeling over de (uit te breiden) redactieleden werd verworpen. 6 Sept. 1847 richtte de redactie tot hare medewerkers eene circulaire: ‘wij wenschen voor bijdragen van den meest verschillenden aard den toegang zoo ruim mogelijk open te stellen,’ op het voorbeeld der groote Engelsche en Fransche tijdschriften. Was men, in dien zin, tot medewerking bereid? Van verschillende zijden werd blijk van instemming ontvangen, maar Thorbecke betreurde, ‘dat de Gids zal ophouden, voor- | |
[pagina 304]
| |
namelijk een kritisch blad te zijn.... Eene stellige toezegging kan ik niet geven.’Ga naar voetnoot1) En Bakhuizen zeide: Ik heb een oude en natuurlijke betrekking op de Gids.... Dat de Gids achteruitgegaan zij betuig ik met geen enkel spoor te hebben kunnen ontdekken.... Ons was het om de beoordeelingen, om een strenge wetenschappelijke kritiek, eene kritiek van vooruitgang te doen: en opdat die stand zou kunnen houden, hebben wij Jan Salie zoetigheden voorgedischt; verhaaltjes en verzen en humoristische essais.... Ik heb er mij altoos in verheugd, wanneer men op ons Mengelwerk niet te scherp toekeek.... Nimmer is het in ons opgekomen de boekbeoordeelingen aan het Mengelwerk op te offeren.... Maakt de Gids het zoo goed als de Revue des deux Mondes, dan zal ik hem van harte toejuichen, maar nog blijven vragen of hij niet meer voor de wetenschap, voor onze Hollandsche wetenschap zou hebben gedaan, door elke maand slechts ééne grondige wetenschappelijke beoordeeling van één Hollandsch werk te leveren dan door al zijne overzigten van - ik en weet niet wat?.... ‘Eerbied en erkenning voor elke wetenschappelijk verdedigbare en wetenschappelijk verdedigde meening’ was de oude leus van den Gids, de leus waaraan hij mijns inziens zijne fortuin heeft te danken gehad. Ik vrees, dat die leus onder zal gaan bij de door U voorgeslagene herschepping.Ga naar voetnoot2) De verandering trad evenwel met het Januarinummer van 1848 in. | |
II. 1848-1862Liberaal, maakte echter De Gids voor het radicalisme halt. Zij gaat Johannes van Vloten loozen. Zijn aankondiging van da Costa's Paulus ‘hoewel gematigder, dan wij vroeger wel van hem ontvangen hebben,’ zeide Veth, was nog geplaatstGa naar voetnoot3); maar die eener Phaedo-vertaling van Dr. D. Burger Jr. wilde Veth niet laten passeeren, omdat de persoonlijke onsterfelijkheid daarin ‘zeer kras genegeerd wordt;... hoe men oordeelen kan dat Plato op dit stuk dacht als van Vloten, gaat mijn verstand te boven.’ - ‘In naam der vrijheid’ willen de Clercq en Vissering het stuk toelaten, maar Potgieter verzet zich ten hevigste: ‘ik vind van Vloten's manieren onuitstaanbaar’Ga naar voetnoot4); en daar ook van Geuns zich tegen verklaart, wordt het stuk niet opgenomen. | |
[pagina 305]
| |
Een ander stuk van van Vloten: Herinneringen uit Zwaben, wordt geplaatst, met een redactioneele noot van afkeuring wegens oneerbiedighejd van toon. ‘Wij achten ons verpligt van het genoegen af te zien, U onder onze medewerkers te blijven rangschikken’Ga naar voetnoot1). Eerst in 1860 komt van Vloten, met een artikel: Midden-Nederlandsche Poëzij, weer onder de medewerkers voor. Een (ingezonden) aanprijzing van Comte's positivisme wordt afgewezen, ‘omdat de toon ten opzigte der theologische rigting hard en roekeloos is.’Ga naar voetnoot2) 8 April 1848 brengt de Clercq (thans redacteur-secretaris van De Gids) een stuk van Opzoomer over Doedes' inaugureele rede in circulatie, waarover hij zelf (hoewel het de teleologie aantast), gunstig oordeelt. Heemskerk Bz. is tegen; Schneevoogt vóór; Veth tegen: ‘Opzoomer's Godsbegrip is het ware niet.... God wordt verstand, dus een doel ontzegd.’ Van Geuns is eveneens tegen, en ook Potgieter: ‘De geest, die thans heerschende tracht te worden, boezemt mij weerzin in, en er kan van geene medewerking sprake zijn, waar ik tegenstand pligt acht.’ Opzoomer krijgt zijn stuk terug: ‘Een zoo heftige en meedoogenlooze strijd, als door U tegen de Christelijke Godsidee gevoerd wordt, moet een stuitenden indruk maken.’Ga naar voetnoot3)
In Mei 1860 nam De Gids bij den Koning het initiatief tot het doen toekennen eener jaarwedde aan da Costa's weduwe, doch in October ontving de redactie van den directeur van Z.M.'s kabinet een weigerend antwoord. Capadose (in een zeer onduidelijk geschreven brief) vertroostte de Gidsredactie met de overweging: ‘Gelukkig dat de Koning der Eere onmisbare blijken Zijner Hooge Goedkeuring op een leven aan Hem toegewijd, heeft willen geven.’ - ‘Wat een goelijk royalist is Capadose,’ teekent Potgieter aan; maar Zimmerman wijst hem terecht: ‘Hij spreekt niet van den Koning der Nederlanden.’Ga naar voetnoot4)
Bij Huet's Toegepaste logicaGa naar voetnoot5) merkt Zimmerman op: ‘wij | |
[pagina 306]
| |
kunnen niet maandelijks een stuk van Huet, teven theologisch artikel plaatsen, zonder ons tot vast orgaan van den schrijver te maken en aansprakelijk te stellen voor zijn rigting en denkbeelden.’ Matig blijft dan ook de ingenomenheid der redactie met de in dezen tijd zoo breed op haar aanstormende moderne theologie. Een stuk van A.D. Loman doet Potgieter verzuchten, ‘dat in dit water wel de meeste beweging valt.’Ga naar voetnoot1)
In November 1862 wordt de redactie opgeschrikt door sociale onthullingen van Dr. S. Sr. CoronelGa naar voetnoot2). Muller schrijft: ‘Ik heb bijna den geheelen dag doorgebragt met de Hilversumsche fabrieksarbeiders.... Ik zou willen aandringen op schoolpligtigheid bij 's lands wet, ten einde 't onmogelijk te maken kinderen reeds van 6 jaar af als lastdieren te laten werken.’ Veth: ‘Ik heb nooit iets gelezen dat een pijnlijker indruk op mij maakte.’ Schneevoogt: ‘De feiten door Coronel vermeld zijn maar al te waar.’ - Maar Potgieter: ‘Mijn keel kan het niet door, en ik stem tegen.’ | |
III. 1863-188011 Oct. 1862 was besloten Quack, Buys en Engelbregt het lidmaatschap aan te bieden en Huet het ‘honorair’ lidmaatschap. Het honorarium wisselde sedert 1848 van jaar tot jaar en had (blijkens een opgave van 1 Febr. 1860) f 12.15 per vel bedragen.Ga naar voetnoot3) Huet had zich evenwel, voor zijn ‘Kronijk en Kritiek’ (waarvan hij 1 Dec. 1862 de eerste gedrukt zag) een hooger honorarium bedongenGa naar voetnoot4). Doch Zimmerman (thans redacteur-secretaris) stelde 30 Nov. 1862 voor, Huet, ‘met nadrukkelijk voorbehoud | |
[pagina 307]
| |
van zijn vastgesteld honorarium, toch op het titelblad’ en dus (in alphabetische orde) te midden der anderen te plaatsen. Muller teekent op Zimmerman's voorstel aan: ‘Ik vind financieele ongelijkheid niet wenschelijk in de redactie’; en Veth: ‘Ik oordeel als mijn voorganger.’ Potgieter stemt vóór: ‘Huet neemt, op ons verzoek, de bespreking van tal van boeken op zich, en wordt daarvoor schadeloos gesteld. Wie onzer zou het, op dezelfde voorwaarden, willen?’ Schneevoogt en Schimmel stemmen met Potgieter in, en Huet wordt dus als elfde redacteur aangenomen; aan de beoordeeling van ingekomen stukken echter neemt hij geen deel. Zoo ontbreekt hij al dadelijk aan het stel waaraan 25 Dec. 1862 een belangrijk artikel van den jongen van Houten werd toegezonden: Kritiek der praktische staathuishoudkundeGa naar voetnoot1). Iederéén is vóór, al vreest Buys dat van Houten ‘tot de velen behoort die meenen dat er voor de wetenschap geen licht kan opgaan dan in Duitschland.’ 13 Febr. 1863 komt een eigen verzoek van van Houten in (want tot de beoordeeling van Vissering's Handboek van praktische Staathuishoudkunde was hij aangezocht): hij wil nu over het stelsel onzer belastingen schrijven. Zimmerman zag liever, ‘dat Buys het artikel schreef,’ maar op verzoek van Buys zelven wordt besloten, ‘dat de redactie, na kennisneming, zal beslissen of het stuk voor het tijdschrift geschikt is.’ Van Houten kreeg den wenk, ‘het ministerie-Thorbecke te ondersteunen,’ en zond het stuk niet in.Ga naar voetnoot2)
T.M.C. Asser (die in Maart 1861 gedebuteerd had over de Rijntollen), schreef in Febr. 1864 een stukje Congres-indrukken, ‘waarin (hij), met afkeuring van enkele gebreken van vorm en inrigting, de goede zijde trachtte te doen uitkomen van de Congressen der Vereeniging tot bevordering der Sociale Wetenschappen,’ waarvan er een in 1863 te Gent was gehouden. Over het onaangename, geforceerde stukje dat Huet vervolgensGa naar voetnoot3) over het Amsterdamsche Congres schreef (Asser zelf was secretaris geweest), was hij dermate ontstemd (‘wat nut heeft het, in plaats van de zaak, hare voorstanders aan te vallen?’), dat hij verzocht | |
[pagina 308]
| |
niet langer als medewerker aan de Gids te worden beschouwdGa naar voetnoot1). Huet correspondeerde uitsluitend met Potgieter. Bij dezen zendt hij (8 Dec. 1864) zijn Avond aan het Hof in: ‘de vraag kan alleen zijn of drukken raadzaam is, en of de andere leden der redaktie zich niet ergeren zullen.... Ik blijf gelooven dat het oprigten van een nieuw tijdschrift, nu reeds, op kleine schaal en desnoods door mij alleen, niet ongepast zou zijn geweest.’ 18 Dec. volgt toezending van wat hijzelf zijn ‘politiek hoofdartikel’ noemt, en dat hij geteekend had Adriaan Brouwer, ‘omdat ik er zeer mede geflatteerd zou zijn indien men mij een discipel noemde van Frans Hals.... In verband met dat opstel vertel ik u in vertrouwen, dat ik in de afgeloopen week door een van de Commissarissen van de Nieuwe Rotterdamsche Courant onder de hand ben aangezocht geworden om met 1 Julij '65, wanneer de afschaffing der zegelwet in werking treedt, mede-redakteur en chef-de-bureau van dat blad te worden.... De financieele voorwaarden waren onaannemelijk.... ik schreef terug dat het mij gedane aanbod den naam van aanbod niet verdiende. Eergisteren bekwam ik weder-antwoord. Er zou in de volgende week eene bijeenkomst van Commissarissen plaats hebben, en men geloofde niet dat de zaak van het traktement een onoverkomelijk bezwaar zou zijn.’Ga naar voetnoot2) - Potgieter veranderde ‘Adriaan Brouwer’ in ‘Een geabonneerde op het Bijblad,’ en zond (geen van de overigen inlichtende), beide stukken aan van Kampen door. Het trof zeer vreemd dat het Januari-nummer van 1865 een wèrkelijk ‘politiek hoofdartikel’ van Buys bevatte: ‘Donkere dagen,’ dat zich niet met dat van Huet verdroeg. 7 Jan. 1865 richtte zich de Grootmeester van 's Konings Huis, | |
[pagina 309]
| |
dienstdoende bij H.M. de Koningin, tot de Gidsredactie met zijn overbekenden briefGa naar voetnoot1), en 8 Jan. neemt van Limburg Brouwer ontslag uit de redactie. 9 Jan. brengt Potgieter bij Muller, Zimmerman, Schneevoogt en Schimmel beide ingekomen klachten in circulatie. Zij zeggen allen hun Gidslidmaatschap op. Potgieter doet (15 Jan.) hetzelfde: ‘Overblijvende meerderheid, zij U het lot van het tijdschrift aanbevolen,’ en Huet geeft kennis (ook 15 Jan.) ‘dat hij van heden af ophoudt in eenigerlei betrekking te staan tot de Redactie van de Gids.’ Nu kwamen Zimmerman, Vissering, Veth, Quack, Schneevoogt, Buys, Muller en Fruin te Leiden (22 Jan., bij Buys) bijeen. Vissering en Veth hadden (voor de aflevering van Februari) eene narratio facti ontworpen waarin Potgieter alle eer gegeven wordt: ‘hij is meer dan acht en twintig jaren de Gids en zichzelven trouw gebleven,’ maar de vergadering besloot (ook namens Schimmel) elke verklaring aan het publiek achterwege te houden en Potgieter de redactie ‘geheel en onverdeeld als uw eigendom’ aan te bieden ‘met al degenen die gij daartoe nevens u wenscht te roepen.’ Quack zou zich ten zijnent begeven om zijn beslissing te vernemen. Maar Potgieter voorkwam Quack's bezoek door een weigerend briefjeGa naar voetnoot2). Allard Pierson wien om de twee maanden de beschikking over 2 à 3 vel van de Gids wordt aangeboden ter behandeling (naar zijne keus) van theologische, wijsgeerige, kerkhistorische of zuiver letterkundige onderwerpen, neemt 13 Maart 1865 dit aanbod ‘erkentelijk’ aan, maar bedankt er tien dagen later voor: ‘mijn zeer intieme relatie met een der onlangs afgetreden redacteurenGa naar voetnoot3) maakt het mij bijzonder moeilijk, ja ik mag wel zeggen onmogelijk, mij te verbinden aan een tijdschrift waaruit zijn naam voortaan facto is geweerd.’ - ‘A.P. s'avise bien tard de cette amitié intime’ (Vissering)Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 310]
| |
Huet zond 3 Juli 1865 een heele staalkaart van namen voor een ander tijdschrift aan Potgieter toe: ‘Museum, Lyceum, Atheneum; een nationale titel zou zijn Batavia; een litterarische de Muider School; een rigting-titel de Vrije Pen; een rustiger rigting-titel de Schildwacht. Wij zouden ons kunnen vergenoegen met Kwartaalschrift of Driemaandelijksch Tijdschrift, ware het niet dat wij onszelven daardoor misschien te zeer de handen zouden binden. Ik heb ook gedacht aan Studiën en Kritieken, doch ik twijfel bij nader inzien of die splitsing in opstellen en recensies wel beantwoorden zou aan ons oogmerk. Archief, Bijdragen, Jaarboeken, zijn titels die misschien ook in aanmerking komen... Is het u mogelijk, en acht gij het raadzaam, eerst nog eens bij van Kampen te informeeren of de Gids al dan niet blijft voortbestaan?.... Ik word bezeten door den hartstogt der publiciteit’.Ga naar voetnoot1) Potgieter volgt den wenk op, met het gevolg dat 15 Juli Muller aan Zimmerman schrijft: ‘Van Kampen vertelde mij gisteren dat Potgieter bij hem was geweest om hem officieel te vragen of 't nu bepaald was dat de Gids nog langer zou uitgegeven worden door de tegenwoordige redactie. Toen hij daarop een toestemmend antwoord gegeven had, was Potgieter dadelijk met de mededeeling voor den dag gekomen dat hij zich dan ook volkomen vrij gevoelde en zijn letterkundigen arbeid zou voortzetten in een ander tijdschrift. Met redacteuren als van de Gids die 't onverschillig bleek te zijn wat er in hun tijdschrift voorkwam mits het maar gevuld was, was natuurlijk niet te werken. In een tijdschrift moest alles één geest ademen (natuurlijk dien van Potgieter). Daarmede is dus voor goed onze relatie met Potgieter afgebroken.’Ga naar voetnoot2) Zou Muller zich niet vergist hebben, met van een ‘geest van Potgieter’ te spreken, nu de oude man zich (voor het oogenblik) geheel aan Huet had verslaafd?
Van Houten kwam (4 Jan. 1866) op zijn verhouding tot Thorbecke terug. ‘Of mijne voorslagen op staathuishoudelijk gebied overeenkomen met 't geen een minster voorstelt, is mij onverschillig. Een paar stukken echter in uw Januari-nummer hebben mij de overtuiging teruggegeven, dat eene in dien geest geschreven bijdrage, mits zij zichzelve verdedigt, niet zal worden afge- | |
[pagina 311]
| |
wezen.’ En hij zond weldra een nieuwe bijdrage: Staathuishoudkunde als wetenschap en kunst.Ga naar voetnoot1)
‘Darwin,’ schrijft 4 Juli 1867 T.C. Winkler aan Zimmerman, ‘schijnt in ons land haast vergeten te worden. Zou het niet hoog tijd zijn dat de Gids eens over Darwin sprak?’ Winkler's stuk verscheen daarop in October 1867, IV 22.
In den loop van Juli 1867Ga naar voetnoot2) had Huet door Potgieter aan Zimmerman doen weten, dat hij (Huet) nu weder tot medewerking aan De Gids bereid was, Zimmerman schreef dus 17 Juli aan Huet, met aanbod, hem met f 32 per vel te honoreeren. ‘Eene hypothese!’ schrijft nu Huet aan Potgieter (20 Juli),Ga naar voetnoot3) ‘primo Januarij 1868 zal ik aan de redaktie van den Gids de kopij geleverd hebben van een romantisch verhaalGa naar voetnoot4) van twintig of tweeëntwintig vel (vast niet minder), met het drukken waarvan dit jaar een begin zal kunnen worden gemaakt, met voortzetting van maand tot maand; terwijl de redactie, insgelijks op 1 Januarij 1868, mij voor dat werk de ronde som van f 1200 uitkeeren zal.’Ga naar voetnoot5) - ‘Volgens u,’ zegt hij in zijn volgenden brief aan Potgieter (23 Juli), ‘gaap ik te wijd,’Ga naar voetnoot6) en maakte er nu van, dat Zimmerman hem slechts een persoonlijken, volstrekt geen officieelen brief had geschrevenGa naar voetnoot7). Die officieele brief bereikte hem vervolgens, en werd nu met de toezending, ‘alvast’, met ‘een stukje over Vondel’ beantwoord (31 Aug.); ‘al hetgeen ik mij verbeeldde dat het Quack als secretaris der commissieGa naar voetnoot8) hinderen kon, heb ik geschrapt’Ga naar voetnoot9). Zimmerman brengt 2 Sept. het stuk (het is het welbekende uit het eerste deeltje der Litterarische Fantasiën) in circulatie. Quack is vóór: ‘het spijt mij dat Huet de bijdrage om mijnentwil heeft verzacht.’ - Fruin is óók vóór; ‘ik zou Huet | |
[pagina 312]
| |
niet bekend maken met de aanmerking van Quack; het is niet kwaad dat hij zich wat intoomt, om welke reden dan ook.’ - Muller (die zegt dat slechts eene meerderheid heeft gewenscht dat Huet weder in De Gids op zal treden): ‘ik kan er niet veel anders in vinden dan eene mislukte poging om het Vondelfeest belachelijk te maken door den held af te breken.’ - Schimmel (die van de uitnoodiging namens de redactie, zegt hij, onkundig is geweest) is zóó verontwaardigd dat hij zijn ontslag neemt (8 Sept.). Ook Potgieter had de openbaarmaking daags na het Vondelfeest ‘een malgracieuze daad’ geacht, en Huet neemt daarom het stuk terugGa naar voetnoot1). ‘Ik berust in dit verzoek,’ schrijft Zimmerman aan zijne medeleden (17 Sept.), en vlei mij, dat deze ongedachte wending ons allen bevredigen zal.’ - ‘Ik dank Potgieter voor zijn tijdige hulp,’ zegt Muller, maar Buys (die dus blijkbaar tot de meerderheid behoord had) vindt het spijtigGa naar voetnoot2).
Nu Huet naar Indië vertrokken was, schommelde de Gids een ander literator op. Quack (opvolger van Zimmerman in het secretariaat) liet in 1869 het oog op Simon Gorter vallen; hij zou 20 vel voor zijn rekening nemen à f 50 per vel. Quack's voorstel (31 Oct. 1869 in circulatie gebracht) wordt aangenomen. Gorter's medewerking heeft die van Huet in de verste verte niet vergoed.Ga naar voetnoot3)
2 Febr. 1872 beklaagt zich van Houten, dat hij nog geen antwoord heeft op zijn vraag, of in het Maartnummer een stuk van zijn hand, De Staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke beoordeeld, mag worden afgedrukt; het stuk is gereed. Hem wordt nu onmiddellijk geantwoord en het stuk komt in, maar vindt weinig bijval. Zimmerman: ‘ruw en onbillijk.’ - Buys: ‘Iets onbetamelijks vind ik niet.’ - Vissering: ‘eenzijdige, scheeve en onware voorstelling der historische feiten. Met opzet is van Houten bij den Thorbecke van 1839 blijven staan.... Ik heb geen lust met de jonge liberalen zamen te werken om het gezag in handen van de wezenlijk reactionnaire partijen te spelen.’ - Fruin: ‘Misschien zal een | |
[pagina 313]
| |
later historicus Thorbecke roemen, omdat hij, zonder omwenteling, hervorming en ontwikkeling te weeg heeft gebracht.’ - Dus afgewezen, gaf van Houten zijn stuk als brochure uitGa naar voetnoot1). J.D. Veegens (toen ambtenaar te Brielle, de latere minister; zoon van D. VeegensGa naar voetnoot2)) had 24 Sept. 1873 bij Buys Politieke gedachten van een leek ingezonden, die door dezen redacteur geschikt worden geoordeeld. - Fruin: ‘Willen wij voortaan het programma van Veegens naleven? Zoo ja, dan ware het verkieslijk dat Buys of Vissering die vaan opstak en niet een jeugdig medearbeider.’ - Veth stemt vóór, ‘al zijn Buys en Vissering het misschien niet geheel met den schrijver eens.’ - Vissering: ‘Hij schijnt te willen dat onze tegenwoordige liberalen een nieuwe, conservatieve partij gaan vormen en daarmee aan anderen ruimte laten een nieuwe liberale partij op te zetten. Mij dunkt, de zaken nemen al van zelve dien loop. Wij liberalen van '48 worden oud..... Laat nu de jongelieden opkomen.... Laten wij dit stuk maar plaatsen.... Het geeft toch een klein stootje in de rigting die wij op moeten.’ - Zimmerman: ‘Met Vissering wensch ik dat een jong en krachtig geslacht optrede met een nieuwe leuze.’ - Muller vindt mede de plaatsing ‘zéér wenschelijk.’ - Sillem: ‘Ik geloof niet dat de schrijver ons veel verder brengt.... De tegenwoordige kamer wil geen censuswet aannemen die een betere kamer mogelijk maakt, en de gewenschte economische hervormingen kunnen zonder die nieuwe kamer niet tot stand komen. Maar ik gun de kamer van harte alle mogelijke bewijzen dat zij de achting van 't publiek verloren heeft, en stem dus vóór de plaatsing.’ - Boissevain is ook vóórGa naar voetnoot3). - Het stuk verscheen in 1873, IV 213.
Vóór de Beaufort's benoeming waren óók ter sprake gekomen Vosmaer, Victor de Stuers en (de latere minister) de Marez Oyens, die evenwel (met name door Zimmerman) werden geweerd. - Uit ettelijke brieven van dezen tijd blijkt verminderd welbehagen in hun arbeid. Boissevain schrijft aan Quack (24 Nov. 1877): ‘Ik heb meestal een paar dagen na een Gidsvergadering noodig om het ontmoedigende van de pessimistische, het ver- | |
[pagina 314]
| |
leden verheerlijkende, in het heden twijfelende gesprekken te vergeten.’ En Buys (ook aan Quack, 15 Juli 1878): ‘Ik ben het geheel met u eens dat er een verandering behoort te komen.... Zou van Hall, die nu te Amsterdam gevestigd is, niet bruikbaar zijn?.... Het wordt tijd dat wij ons heengaan voorbereiden.’Ga naar voetnoot1) In het begin van 1879 werd dan van Hall opgenomen, maar Muller vindt dit niet genoeg en verklaart 28 Sept. 1880 aan Quack dat hij zijn afscheid neemt om daarmede een verjonging van de redactie te provoceeren. ‘Ik moet weg; jongelui moeten de taak opvatten. Zoeken naar hen deden wij nu al zoo lang, en 't baatte niet. Eindelijk moet de dwang er zijn om hen ook te vinden. Ik weet dat gij en Buys mijn voorbeeld volgen wiltGa naar voetnoot2), maar het initiatief moet genomen worden.’ Boissevain schrijft 21 Nov. 1880 aan Quack: ‘Waren we slechts een aaneengesloten gezelschap, dat hart had voor zijn taak, en wilde medewerken aan het volk een ziel te geven en geloof in zichzelf te wekken. Nu spelen we meer redacteur dan dat we redigeeren.... Ik kom nooit uit eene vergadering zonder ontmoedigd te zijn, als had ik in de mist geloopen.’Ga naar voetnoot3) Intusschen werden, op eene 3 Dec. 1880 gehouden vergadering, de literatoren Hooyer en Honigh benoemd. Tot de ‘verjonging’ hebben zij niet wezenlijk bijgedragen. | |
IV. 1881-1915In het voorjaar van 1880 had Huet (nu te Parijs) sua sponte een artikel ingezonden over den jongen auteur van der VlugtGa naar voetnoot4); op uitnoodiging beloofde hij (8 Dec. 1880) verdere medewerking: hij zou over Hooft schrijvenGa naar voetnoot5). 20 Maart 1881 beklaagt hij zich over zijn honorarium: had hij zijn Hooft afzonderlijk uitgegeven, het zou met f 750 zijn betaald; van De Gids had hij f 500 verwachtGa naar voetnoot6), en geen ‘kruyersloon.’ ‘Het geld is er; voor de eene | |
[pagina 315]
| |
helft verdwijnt het in de zakken van den uitgeverGa naar voetnoot1) en wordt voor de andere meerendeels onder beunhazen verdeeldGa naar voetnoot2). Ik voorspel dat gijGa naar voetnoot3) op deze wijze den “Gids” nooit voorbij het punt der middelmatigheid zult brengen, waar hij in de laatste jaren beland is en stilstaat.’ - Huet onveranderd! 23 Jan. 1886 schreef hij Quack dat Mevrouw Bosboom zou wenschen een autobiografisch opstel te schrijven. Bij haar weldra gevolgden dood waren (zooals Bosboom 21 Mei 1886 aan van HallGa naar voetnoot4) bericht) drie katerns volschreven, die in December 1886 zijn afgedrukt. - Ook Huet overleed dit jaar. Den dag vóór zijn dood had hij een stuk over von Scheffel voltooid, dat in de Gids van Juni 1886 voorkomt; eene aflevering waarin Quack een waardig artikel aan zijn vriend wijdde.
Intusschen herdacht (Dec. 1886) De Gids zijn halve eeuwfeest. De Nieuwe Gids was toen al verschenen; door Van Hall onder den schuilnaam ‘Fortunio’ minder gelukkig, geparodieerd. Hij heeft zich later gewroken door Dichters van dezen Tijd uit te geven, waarin hij ook verzen van Kloos had willen opnemen, die een daartoe strekkend verzoek onbeantwoord liet. Wrokte de afwijzing van Perk's Iris nog na?Ga naar voetnoot5) Het staat vast dat de poëtische productie van de jaren om en bij 1880 beneden peil is geweest. Eén medewerker zeker verloor de oude Gids aan den Nieuwen: Bolland. Deze had een stuk Schijn en Wezen teruggekregen, en gaf daarop aan van Hall (Batavia 10 April 1887) het liefelijk bescheid: ‘Wanneer eenmaal een tijdschrift ten grave neigt, is de vloek der impotentie moeilijk weg te nemen.’Ga naar voetnoot6) - En 24 Nov. 1888 neemt Boissevain zijn congé: ‘wij zijn zoo critisch, dat we weinig voortbrengen en nooit gezamenlijk met eenige onderlinge bewondering of bijstand werken.’ Teleurgesteld blijkt ook van der Vlugt, die (3 Sept. 1892) ‘met diep leedwezen, maar zonder de minste weifeling’ zijn post neerlegt: | |
[pagina 316]
| |
‘Extaze’Ga naar voetnoot1) leerde ik pas kennen toen het verscheen. Maar tegen de opneming van ‘Keine raadsels’Ga naar voetnoot2) en tegen de geheel exceptioneele hulde aan MoleschottGa naar voetnoot3) verhief ik vooraf met nadruk mijne stem, nogthans zonder het minste gevolg.... Byvanck's studie over ShelleyGa naar voetnoot4) legt mij den plicht op om heen te gaan. En wel terstond.... De Gids is bezig, de geestelijke atmosfeer, waarin wij ademen, te vergiftigen. Buys schreef aan van Hall (5 Sept. 1892): Ik heb een schrijven van van der Vlugt ontvangen.... Ik deel zijne grieven tegen het stuk van Byvanck volstrekt niet;.... als historisch feit teekent het beter dan vele bladzijden Shelley's geesteskrankte.... Ik geef hem in overweging de zaak nog eens kalm te overleggen: met U, Quack, de Beaufort en mij. Zoodra ik zijn antwoord weet, meld ik U dat. Maar het ging bij van der Vlugt dieper dan Buys besefte. Hij antwoordde (7 Sept. 1892): Het trof mij hoe telkens en telkens weer van de meest verschillende zijden: ouden en jongen, radicale en behoudende naturen, ongezocht de uiting tot mij kwam van verbazing over de extravagante allures, die de Gids begon aan te nemen... Het stuk van Byvanck ‘deed de deur dicht’, omdat ik nog in geen vroeger Gidsartikel zóó kras de kenmerken van decadentie heb geaccentueerd gevonden.... In dit betoog is met al de krasse trekken eener doctrine geheel de santekraam van ‘caractères dégénératifs’ bijeen te vinden, die tot dus ver in den luchtiger vorm der novelle mij en velen met mij slechts sporadisch en als in het voorbijgaan hadden gehinderd.... Laat de redactie toch eens eindigen ‘het Gidspubliek’ te doen opgaan in het kringetje van 30 of 50 hyper-aesthetische Amsterdammers die het vertegenwoordigen voor Quack en van Hall.... De sociale agitatie, die alles overheerscht, brengt letterlijk elken dag iets nieuws. Maar van de encycliek Rerum novarum zeide de Gids tot dusver boeh noch bah, over het congres der Kuyperianen bevatte het nog geen letter, over landnationalisatie en den 8-uren-dag bewaart het een stilte als des grafs. De democratie brengt om ons heen allerhande nieuwe vormen voort en staat ook ten onzent op het punt een grooten slag te slaan. Maar het woord ‘referendum’ werd in de Gids nog maar ééns genoemd, en wie zich hare laatste uitingen over algemeen stemrecht of proportioneele vertegenwoordiging herinneren, hebben een sterk geheugen. Allerlei teekenen des tijds: de merkwaardige beweging des ethical societies, de opgang van heilsleger en middernachts- | |
[pagina 317]
| |
zending bewijzen, dat onze tijd zich bewust wordt van eene weergalooze ethische crisis....Ga naar voetnoot1) Na kennisneming van dezen brief zegt Quack een waar woord: ‘Van der Vlugt had de vrijheid over al die onderwerpen te schrijven, indien hij een vaste opinie er over had.’ Inderdaad is Onze Eeuw, die tegen de Gids werd opgericht (en van der Vlugt tot mederedacteur kreeg) in de behandeling van zoodanige onderwerpen die zijne philippica zeide gemist te hebben, op den duur niet de meerdere van De Gids gebleken. Onze Eeuw verdween weer. Daarna is van der Vlugt nog onze gewaardeerde medewerker geweest.
Na zijn uittreden werden Byvanck en Hubrecht in de redactie opgenomen. 14 Mei 1893 overleed Buys, en 7 October van dat jaar verklaarden Quack, de Beaufort en Sillem te willen aftreden. Daarom beval 12 October Byvanck aan, de redactie vooreerst tot vijf te beperken (van Hall, van Hamel, Byvanck, Hubrecht en den als Quack's opvolger reeds genoemden Cort van der Linden): Zoo er, door de kieswet, splitsing van partijen komt of nieuwe momenten van het staatkundig leven aanbreken, heeft men gelegenheid een of twee markante personen een plaats in de redactie aan te bieden. Ook vind ik het de moeite waard niet over alle plaatsen te beschikken, zoolang wij niet eens rijpelijk overwogen hebben of wij niet de koloniën en de buitenposten (Vlaanderen, Kaap, Transvaal, deelen van Amerika) invloed in de redactie zullen geven. Mocht men reeds nu tot een aanvulling der open te vallen plaatsen willen overgaan, dan zou ik het literaire gedeelte der redactie niet verder willen versterken, maar onze keus bepalen tot Veegens, Cort van der Linden, Fockema Andreae en Drucker.... Doch van Hamel (18 Nov. 1893) stelt, naast Cort van der Linden, Couperus voor, en dit wordt aangenomen. Het literaire element was dus wèl versterkt; het koloniale bleef ontbreken. Couperus, die zich vreemde eend in de bijt voelt, wil reeds 30 April 1895 aftreden: Te Rome, waar mij het redacteurschap aangeboden werd, was ik misschien te ver van Holland om mij rekenschap te geven van het essentieele verschil tusschen U allen, met elkaar bevriend en gewend aan elkaar, en mij. De juiste optiek ging voor mij te loor.... Naar alle waarschijnlijkheid zal ik niet in Holland ter woon gevestigd blijven.... | |
[pagina 318]
| |
Laat dus, voor het publiek, mijn herhaald verblijf in het buitenland en mijn bohême -natuur de reden zijn van mijn aftredenGa naar voetnoot1). Couperus is later redacteur van Groot-Nederland geworden. Cort van der Linden ging heen toen hij in 1897 in het kabinet Pierson-Borgesius werd opgenomen. Als nieuwelingen traden dat jaar op Molengraaff, Kalff en Tutein Nothenius. In 1900 reeds verliet Kalff, die zich in het Gids-gezelschap niet op zijn plaats had gevoeld, de redactie: hij is later redacteur van de Vragen des Tijds geworden. Kalff werd allergelukkigst vervangen: de Gids verkreeg in Coen van Deventer een voortreffelijke koloniale specialiteit, juist wat men toen behoefde, en een goed kameraad. Gedurende eenige jaren bleef nu de harmonie ongestoord, tot Byvanck, na een beuzelachtig incident, plotseling verklaarde (5 Oct. 1905) ‘niet langer voor tijdschriften te willen werken, maar de boeken te gaan afmaken die hij op touw had gezet.’ Hij werd door mijzelven opgevolgd. In 1907 verloren wij, door schielijken dood, van Hamel; wij konden hem door de Meester vervangen. Toen Molengraaff ons in 1912 verliet, besloot de redactie Cornelis van Vollenhoven uit te noodigen, die 20 Januari weigeren moest: ‘Sinds 1906,’ zeide hij, ‘heb ik een boek in 15 afleveringen over het adatrecht van Ned.-Indië op mij genomen, waarvan een geregelde voortgang is beloofd en waarvan tot dusver, in ruim zes jaar, pas vier afleveringen zijn uitgekomen. Dit beklemt mij dermate, dat ik alles van mij afweer wat maar bij mogelijkheid afgeweerd kan worden: zelfs een eenvoudige commissie voor het nieuwe Koloniaal Instituut te Amsterdam wees ik van de hand. Trad ik tot uw redactie toe, ik zou er geen sinecure van willen maken, en behalve tijd zou het mij zeker een beslag op mijn gedachten kosten. Zoolang niet het eind van dit boek in het verschiet komt, kan en mag ik aan nieuwen arbeid niet denken.’ - ‘Niemand,’ schreef ik zelf toen aan van Hall, ‘kan van Vollenhoven in de adatrechtsbeweging vervangen; hij heeft het bepaalde doel Nederland tot een beslissing te dwingen in den zin der door hem aangegeven leus: geen juristenrecht voor den inlander.’ - Niettemin is hij, tot zijn dood toe, onze uiterst gewaardeerde medewerker gebleven (wat hij sinds 1910, door zijn Roeping van Holland, reeds was). | |
[pagina 319]
| |
Wij hadden dus het bedankje wel vermoed, maar toch het aanbod aan een stylist van zoo buitengewone kwaliteit niet willen nalaten. Nu werd onmiddellijk Drucker gevraagd, die weigerde omdat hij vreesde zijn werk bij de Vragen des Tijds met dat voor De Gids niet te kunnen vereenigen. Een gelukkige oplossing werd gevonden in de toetreding van van Blom. - Voor Hubrecht kwam 1 Jan. 1914 in de plaats Charles van Deventer, die, wegens gebleken overgroote doofheid, reeds met 1 April zijn ontslag verzocht, en werd vervangen door Jan Veth. - In 1915 verloren wij door den dood Coen van Deventer, en met 1 Januari 1916, door ontslagneming, van Hall, die mij tot zijn opvolger in het secretariaat gewenscht had. | |
V. 1916-1936Alleen zij worden nog herdacht die na 1916 aan de Gids zijn ontvallen: de Beaufort, van Hall, Kuenen, Couperus, Kalff, Veth, Byvanck, van der Vlugt, de Meester, Charles van Deventer, Molengraaff en Cort van der Linden; ik gedenk hen in het tweede mijner opstellen. Die nog leven worden slechts vermeld in de orde waarin zij tot de Gids zijn toegetreden. Een sobere uitzondering maak ik voor Huizinga, die zóóveel voor het tijdschrift heeft beteekend. De Gids zinge nooit eigen lof; haar honderd jaren moeten voor zichzelf spreken. Blaam heb ik niet vergoelijkt. Naar aanleiding van van Hall's afscheid heeft de toenmalige redactie beloofd te willen arbeiden met de verantwoordelijkheid die lange en grootendeels roemrijke traditie haar oplegt. Deze belofte houdt stand. H.T. Colenbrander |
|