| |
| |
| |
Bibliographie
René Schneider et Gustave Cohen, La Formation du Génie Moderne dans l'Art de l'Occident. - Arts plastiques; art littéraire. - Paris, Albin Michel, 1936.
Een deel van de reeks ‘L'Evolution de l'Humanité’, die thans tot de Middeleeuwen genaderd is. De heer Schneider heeft de beeldende kunst voor zijn rekening genomen; de heer Cohen de letteren. Doch een merkwaardige onevenwichtigheid blijft bestaan. De heer Schneider behandelt de Italiaansche, Vlaamsche, Fransche, en (minder) de Spaansche, Portugeesche, Duitsche en Engelsche beeldende kunst der 15de eeuw; de heer Cohen daarentegen laat het blijven bij de Fransche letteren derzelfde eeuw. Is ‘le génie moderne’ in wezen geschapen door de geheele beeldende kunst al dezer genoemde landen, maar hebben alleen de Fransche letteren daar deel in gehad? O Petrarca!
Hoe het zij, beide schrijvers hebben hun werk op een hoog peil gehouden. Een korte inleiding tot het trecento gaat aan het Italiaansche hoofdstuk van den heer Schneider vooraf. ‘L'art italien ramène le sacré à la mesure du rythme humain.... Le Moyen Age avait défendu cette idolâtrie.’ Het quattrocento gaat verder: ‘L'Homme, “modèle de toutes choses”, comme le voulait Protagoras.’
In welk opzicht mag gezegd worden dat ook de Vlaamsche beeldende kunst aan dit nieuwe leven deel heeft? ‘Au premier abord les Pays-Bas semblent moins novateurs que l'Italie. Moins d'élan dans la recherche, moins d'inquiétude de la pensée et du coeur.... La vérité est qu'il nous révèlent d'autres beautés du monde. Ils en découvrent, là ou personne ne s'était avisé qu'il y en eût.... Tout en restant des gens du Moyen Age, ils renouvellent par leurs propres découvertes la vie, la nature, les choses humbles.... Le génie flamand a des évasions qui, parfois, le rapprochent de nous, c'est-à-dire de nos expériences récentes. Il est profondément religieux.’ Taine heeft van dit Vlaamsche genie gezegd: ‘il a renouvelé le Christianisme au lieu de le défaire comme en pays latin.’ - Scherp is het volgende waargenomen: ‘La chevelure chez Botticelli est une addition de cheveux; chez Van Eyck, elle fait mousse.’ - Van Sluter zegt hij: ‘La figure de duc au menton carré est modelée avec la même énergie que le fier Colleone de Verrocchio, et quatre-vingt-dix ans avant. A genoux, dans les remous de son ample houppelande, il nous ouvre un autre monde. Mais leurs saints patrons vont s'agenouiller.... La postérité slutérienne est immense.... De notre temps même, il semble que les Bourgeois de Calais de Rodin, qui n'ont que leur chemise, soient enveloppés du robuste et pathétique
| |
| |
esprit de la Bourgogne.’ - En van de Duitschers: ‘Le génie allemand, tiraillé entre la Flandre et l'Italie, est conduit par elles dans les voies modernes: souci de bien “rendre” tissus et objets; épandre de l'espace, de l'air, de la lumière; faire respirer la composition autour de la scène sacrée.’
Men had eigenlijk met een boek over den modernen geest die in de 15de eeuw zich in de beeldende kunst van het Westen baan breekt, kunnen volstaan. De heer Cohen heeft er nog een gedeelte aan toegevoegd dat zeggen wil hoe ook in de (Fransche) letteren de natuurlijkheid het van de conventie wint. Dit wordt o.a. gedemonstreerd uit Le Petit Jehan de Saintré (‘nous voilà à cent lieues du roman courtois’), maar vooral uit Villon. In de Ballade des Menus Propos had Villon gezegd: ‘Je connais tout, fors que moi-même.’ - ‘Au moins s'est-il cherché,’ zegt Cohen, ‘et nous a-t-il donné avec une franchise déconcertante, qui, au XVe siècle, était encore unique, les découvertes qu'il a faites.... Le cas Villon est bien particulier; il est rare qu'on ait un témoin de l'état social, d'un ordre aussi élevé et dont la voix nous parvienne aussi directe par le truchement du génie, qui, par les idées comme par la langue, a le privilège de devancer les temps.’
C.
| |
D. Hannema en A. van Schendel Jr., Noord en Zuid-Nederlandsche Schilderkunst der XVIIde eeuw. - Bigot en v. Rossum, Amsterdam.
Men vraagt zich na het lezen van de inleiding, die aan dit goed verzorgde en fraai uitgegeven werk vooraf gaat, met eenige verwondering af, wat den heer Hannema - die als museum-directeur èn als inrichter van een reeks prachtige tentoonstellingen een naam heeft verworven - mag hebben bewogen, dit boek over 17de eeuwsche Noord en Zuid Ned. Schilderkunst met een zóó futlooze, bovendien verwarde en soms nog in slecht Nederlandsch geschreven voorrede de wereld in te zenden. Het boek met zijn meer dan honderd groote afbeeldingen is weliswaar voornamelijk een ‘prentenboek’ - als zoodanig gehoorzaamt het dus blijkbaar aan de ‘eischen des tijds’ - doch in de een vijftien-tal pagina's beslaande inleiding ware het toch wellicht mogelijk geweest de ontwikkeling der inderdaad enorme schilderkunstige productie van Noord en Zuid voor den belangstellenden leek eenigszins overzichtelijk te maken en te ordenen. Het geschrevene steunt het afbeeldingen materiaal niet, het omgekeerde is evenmin het geval.
Men heeft daarentegen wèl een rustig voortkabbelend verhaal met zeer veel namen (met over elken naam iets vriendelijks!) in den stijl van een te lange tafelrede - (‘hij vindt slechts rust en bevrediging in zijn kunst’ over Rembrandt; hij ‘behoort zonder twijfel tot de grooten van zijn tijd’ over Frans Hals; ‘heeft de kunstenaar meesterwerken geschapen, die een lichtend voorbeeld voor komende geslachten zouden zijn’ over Van Dijck, e.z.m.) - kortom een aaneenschakeling van stukjes biografie en stukjes anecdote, waaraan vrijwel elke historische structuur ontbreekt. En toch had men juist van den heer Hannema met zijn groote museum-ervaring mogen verwachten, dat de problemen onzer 16de en
| |
| |
17de eeuwsche kunst, zoowel ten opzichte van de cultureele achtergronden in Noord en Zuid, als van de stroomingen en de meesters met hun werken afzonderlijk, met eenige pregnantie zouden worden gesteld en de karakteristieke eigenschappen van bepaalde richtingen zouden worden naar voren gebracht. Ik bedoel daarmee geenszins de stellig wat verouderde indeeling onzer 17de eeuw naar plaatselijke scholen, die zeker voor het begin van de eeuw niet opgaat.
Maar er is een veel belangrijker groepeering mogelijk, wanneer men als uitgangspunt kiest een aantal meesters die tusschen 1580 en 1590 geboren zijn, toen late maniëristen als Bloemaert, Corn. van Haerlem, Wtewael, Ketel, Goltzius en De Gijn den toon aangaven; toen een groep Vlaamsche landschapschilders met Cooninxloo aan het hoofd het z.g. ‘fantastische’ landschap naar het Noorden overbracht. Ik denk hier aan figuren als Lastman, Avercamp en Cabel, Van Poelenburgh, Porcellis, Frans Hals, Buytewech, Van de Venne, Van Steenwijck, Esaias van de Velde e.a., die allen een groep schilders achter zich krijgen - weliswaar geen leerlingen, maar toch de voortzetters van een bepaalde richting, soms ook van gecombineerde richtingen. Echter ook in het schetsen van de romanistische en maniëristische productie als opzwaai naar de 17de eeuw, schiet deze inleiding te kort. Ze zwijgt b.v. over Frans Floris' ‘Engelenval’ te Antwerpen - het voornaamste werk van de z.g. tweede generatie der romanisten - de ‘contraprestatie’ tegenover Michelangelo's Laatste Oordeel, die ondanks haar miserabele eigenschappen toch Rubens beide Laatste Oordeelen te München heeft mogelijk gemaakt. En volgens welke curve ontwikkelt zich nu een Rubens? Op een dergelijke vraag verwacht men antwoord in een beknopte inleiding, maar de inleider blijft in gebreke, ook al zegt hij dan zeer in het vage iets over de voorbereiding van de komst van den grooten Zuid-Nederlander.
In het begin van de 17de eeuw bestaat ten onzent nog een z.g. litteraire kunst. Men mist een uiteenzetting van de beteekenis en het ontstaan van het historie-stuk - de allegorie - het bijbelsche tafreel - de mythologische voorstelling. Hoe was de verhouding van den Hollandschen burger tot de kunst van zijn tijd? Welke werken begeerde het z.g. tweede geslacht en welke behoeften had het weer meer verfijnde en geletterde derde geslacht op het einde van de eeuw?
Ook het ontbreken van een naam als Cornelis van Poelenburgh is in den overvloed van andere namen wel een voelbare leemte. Deze belangrijke Italianisant - ook belangrijk vanwege zijn goede relaties met het hof van Frederik Hendrik en Amalia van Solms - kan ook al vanwege zijn vele leerlingen en navolgers, zelfs in een summier overzicht niet worden gemist. Hij toch is de schilder die naast de Caravaggiorichting van Bloemaert-Honthorst c.s., de richting der Carracci vertegenwoordigt, terwijl men zijn invloed later nog bij Corot zal terugvinden.
Het stuk dat handelt over den Delftschen Vermeer peilt dieper, is ook breeder van blik en opzet, maar daarna is het chronologisch verband weer geheel zoek met de behandeling van Frans Hals, Adriaen van de Venne, Avercamp, Arentz e.a.
De kwalificaties die hier en daar werden neergeschreven missen, behalve dat zij op vrijwel elken kunstenaar zijn toe te passen, het pregnante en scherp-karakteriseerende, kortom het vermogen tot in- | |
| |
dringen in de materie. Op blz. 5 wordt b.v. Jeroen Bosch - ‘een laatste opleving van de middeleeuwsche gedachtensfeer, die op zich zelf staat’ (van waar dan de vele weerklank die hij vond, zóó zelfs dat eenige tientallen jaren na zijn dood deze heele richting weer opkomt?) - geprezen om zijn ‘aangrijpende menschelijke scheppingen’. Op blz. 6 is sprake van de ‘menschelijke scheppingen’ van Rembrandt en Hals. Zou men bij Bosch, met zijn physiognomische ontladingen, niet veeleer van het buiten-menschelijke moeten spreken? Zeer optimistisch is het begin van het betoog, waar de inleider zegt, dat het begrip in(?) de juiste waarden van de kunst altijd is gelegen in de absolute overgave en de aandacht waarmede het kunstwerk beschouwd wordt. Als dat eens waar was. Dan zouden alle met kunst zich occupeerende theekransjes de geheimen der goddelijke inspiraties kennen!
Het is jammer dit alles te moeten zeggen. Maar het is dan ook ernstig te betreuren, dat dit boek, hetwelk een belangrijk samenvattend overzicht in beknopten vorm naast prof. Martin's in vele opzichten voortreffelijke geschiedenis der 17de eeuwsche schilderkunst had kunnen zijn, in de inleiding zoo weinig bevredigt. Dat het evenwel mogelijk is dergelijke perioden in samenvattenden vorm te kenschetsen bewijzen de vele voortreffelijke opstellen in de nieuwe Nederlandsche Kunstgeschiedenis van Dr. H.E. van Gelder. Welk aandeel de heer A. van Schendel Jr. in het tot stand komen van het boek heeft gehad is niet duidelijk. Heeft hij wellicht de biografische notities verzameld van de kunstenaars, wier werken werden afgebeeld? Deze aanteekeningen, hoewel zeer sober, verhoogen ten slotte de practische waarde.
A.v.d.B.
| |
Dr. Hans Schimank, Otto von Guericke, Bürgermeister von Magdeburg, ein deutscher Staatsmann, Denker und Forscher. - Magdeburger Kultur- und Wirtschaftsleben. No. 6. Herausgegeben von der Stadt Magdeburg. 1936. 78 blz.
Uit de schooljaren blijven gewoonlijk heel wat namen van historische figuren op het gebied der natuurwetenschappen in het geheugen hangen, maar de faam, die ze omgeeft, is niet zelden even eenzijdig gebaseerd op een of andere toevallig elementair geworden verrichting als ze onevenredig is in vergelijking met den roem van wellicht belangrijker tijdgenooten. Voor Otto Gericke (zoo luidt de naam van den Maagdenburger patricierszoon voor zijn verheffing in den adelstand) geldt het laatste niet; de beroemdheid, die het befaamde experiment met de halve bollen jaarlijks bij tallooze schoolkinderen opnieuw bevestigt, is ten volle verdiend: als uitvinder van de luchtpomp en als voorvechter van de leer van den luchtdruk is hij waarlijk een figuur van groote historische beteekenis. Maar het andere gevaar dreigt hem wel: de reputatie van zijn pneumatische proeven verdringt de herinnering aan het aan daden rijke leven van den leider en onvermoeiden pleitbezorger van een rampzalige stad in een bewogen tijdvak der historie en belemmert de waardeering van het wetenschappelijke werk, dat hij door zijn electrostatische onderzoekingen en door zijn theore- | |
| |
tische beschouwingen op het gebied der kosmische physica heeft verricht.
Tegen de eenzijdigheid van dezen kijk op Guericke's persoonlijkheid kan het vlot geschreven en zeer fraai geillustreerde werkje van Dr. Schimank, dat de stad Maagdenburg ter gelegenheid van den 250en terugkeer van den sterfdag van haar vroegeren burgemeester heeft doen verschijnen, een voortreffelijk middel zijn. De schrijver van de Experimenta nova Magdeburgica de vacuo spatio herleeft hier in den vollen omvang van zijn denken en handelen; men bewondert zijn wetenschappelijk werk nog des te meer, als men de omstandigheden leert kennen, waaronder het verricht werd.
E.J.D.
| |
Zeno of Elea. A Text, with Translation and Notes by H.D.P. Lee. - Cambridge Classical Studies. Cambridge University Press. 1936. 125 blz.
Wij bezitten helaas geen van de befaamde geschriften meer, waarin Zenoon van Elea de paradoxen over veelheid, plaats en beweging heeft ontwikkeld, die, na eeuwen lang als staaltjes van sophistiek te zijn geminacht, het in onzen tijd tot zoo hooge waardeering hebben gebracht, dat een Engelsch philosoof der wiskunde ze als ‘immeasurably subtle and profound’ kon bewonderen. Korte mededeelingen erover bij Aristoteles, elliptische citaten, waaraan eerst een speurzin, die aan de subtiliteit der moderne mathesis was gescherpt, een redelijke beteekenis heeft kunnen hechten; langere, maar op de kritieke punten even onduidelijke uitleggingen van de commentatoren: ziedaar alles, wat er van de werken van den grondlegger der dialectiek is overgebleven.
Deze schamele, maar daardoor dubbel kostbare resten te verzamelen, in zoo goed mogelijken staat te brengen en door vertaling en commentaar toe te lichten, is de taak geweest, die de schrijver van het hier aangekondigde werkje ten behoeve van allen, die in het Grieksche denken belang stellen, op zich heeft genomen. Hij geeft eerst alle teksten, waarin de Eleatische hypothese van de eenheid van het zijnde wordt verdedigd door een reductio ad absurdum van de pluraliteitsstelling; daarna de paradox van de plaats, die, wil ze iets zijn, in een plaats moet zijn en zoo voort in infinitum; vervolgens de vier bewegingsantinomieën en tot slot de aporie van den gerstekorrel, die geruischloos valt, terwijl een schepel vol dat hoorbaar doet.
In de interpretatie van de bewegings-logoi stemt de schrijver in hoofdzaak in met de oorspronkelijk door Tannery voorgestelde en thans wel algemeen als juist aanvaarde opvatting, dat zij bedoeld zouden zijn als een bestrijding van de atomistische zienswijzen der Pythagoraeische geometrie. Uiteraard biedt ook hem de vierde antinomie, het Stadion, de grootste moeilijkheden; hij komt weliswaar tot een interpretatie, die met den (eenigszins geëmendeerden) tekst van Aristoteles (Physica Zg; 239 b 33) klopt, maar het wordt niet recht duidelijk, in hoeverre de gehouden redeneering nu eigenlijk als argument in de bestrijding van de Pythagoraeërs heeft kunnen dienen en evenmin, of ze werkelijk niet onderhevig is aan het bezwaar, dat Aristoteles er tegen inbrengt, nl. dat de verkregen paradox op een eenvoudige verwisseling
| |
| |
van absolute en relatieve beweging zou berusten. Dat de schrijver de anti-atomistische strekking van het betoog juist voelt, blijkt wel uit zijn formuleering, dat de beweging in het beschouwde geval ondersteld wordt kinematographisch van aard te zijn, d.w.z. dat ze wordt opgevat als een springen van één ruimteindivisibel naar een volgend gedurende een tijdsindivisibel; men mist echter de duidelijke en ondubbelzinnige uitwerking van deze gedachte.
De vertaling lijkt duidelijk en betrouwbaar. Men zou alleen kunnen vragen, of het wel juist is, om den technischen term der Stoicijnsche logica τὸ συνημμένον door hypothesis weer te geven. De ware beteekenis is immers hypothetisch oordeel; in verband daarmee beduidt τὸ ἐν τῷ συνημμένῳ ἑπομένον dan ook niet the consequence from his hypothesis (p. 49), maar de in dat oordeel voorkomende gevolgtrekking (dus de bewering B in het oordeel: uit A volgt B), die technisch ook τὸ λῆγον heet.
E.J.D.
| |
Johannes Kepler, Das Weltgeheimnis. Mysterium Cosmographicum. Übersetzt und eingeleitet von Max Caspar. - München und Berlin 1936. Verlag von R. Oldenbourg. XXXI en 146 blz.
In 1596 verscheen het eerste werk van Johannes Kepler, getiteld Prodromus Dissertationum Cosmographicarum continens Mysterium Cosmographicum de admirabili Proportione Orbium Coelestium, waardoor hij de aandacht van alle astronomen op zich vestigde en dat de directe aanleiding werd tot zijn voor de ontwikkeling der natuurwetenschap zoo zegenrijke betrekking tot Tycho Brahe. Het werk bevat een poging, om een regelmaat in den bouw van het planetenstelsel aan te toonen en daarbij tevens te verklaren, waarom er juist zes planeten zijn. Deze twee problemen worden gelijktijdig opgelost. Kepler spreekt de stelling uit, dat de opvolgende planetenbanen telkens liggen op bollen, die om een regelmatig veelvlak en in een ander beschreven zijn en hij beschouwt dus het aantal zes der planeten als een onmiddellijk gevolg van het mathematische feit, dat er juist vijf regelmatige veelvlakken bestaan.
Van dit werk liet de Duitsche Kepler-kenner Prof. Max Caspar, die zich ook door het toegankelijk maken van de Astronomia Nova zoo groote verdiensten voor de geschiedenis van de astronomie heeft verworven, in 1923 een vertaling verschijnen, die thans in een nieuwe uitgave opnieuw het licht heeft gezien. Hij leidde haar in met een voortreffelijke toelichting en voegde er alle aanteekeningen aan toe, waardoor Kepler zelf bij den herdruk van het werk in 1621 zijn vroegere uiteenzettingen heeft verduidelijkt en verbeterd.
Dat in onzen tijd nog zoo groote aandacht aan den Prodromus wordt geschonken, kan bij den lezer, die met de geschiedenis der natuurwetenschap weinig vertrouwd is, wellicht het vermoeden wekken, dat in dit werk zeker een zeer belangrijke ontdekking over de structuur van het planetenstelsel wordt meegedeeld. Dat vermoeden zou onjuist zijn: de theorie, die Kepler verdedigt, is onhoudbaar gebleken; er zijn meer dan zes planeten; de onderlinge afstanden van de zes, die Kepler kende, voldoen niet aan de door hem aangegeven betrekking; de astrologische en muzikale beschouwingen, die hij aan zijn betoog verbindt,
| |
| |
hebben voor de sterrenkunde nooit eenige practische beteekenis gehad. Nuchter gezegd, is alles, wat er in dit boek als nieuwe vondst wordt meegedeeld, fout.
De uitgave van Caspar is dan ook niet bestemd voor die vrij aanzienlijke schare van hedendaagsche beoefenaren der natuurwetenschap, die zich voor de klassieken van hun vak alleen in zooverre interesseeren, als daarin dingen van blijvende waarde aan het licht worden gebracht en die dan nog de historische namen, die er aan verbonden zijn, in hoofdzaak slechts als een gemakkelijke etiketteering van feiten en theorieën beschouwen (wat uit hun onverschilligheid ten aanzien van het waarheidsgehalte der historische aanduiding blijkt). Ze richt zich veeleer tot hen, die aan de namen der groote natuuronderzoekers het beeld van een mensch willen verbinden en voor wie de natuurwetenschap niet alleen beteekenis heeft om wat ze in haar tegenwoordigen staat weet en kan, maar niet minder om de cultuurhistorische functie, die ze in de geschiedenis van den mensch vervuld heeft. Voor hen is het niet in de eerste plaats de vraag, in hoeverre de theorieën, die in een historisch werk worden ontwikkeld, ook thans nog aanvaard worden; van belang is voor hen voornamelijk, of zij een duidelijk beeld ontvangen van het denken van den schrijver en van het geestelijk milieu, waarin hij leefde.
Zoo beschouwd, komt echter wel geen werk van Kepler eerder voor verspreiding in onzen tijd in aanmerking dan zijn eersteling, de Prodromus. Het is waar, dat de drie beroemde wetten er niet in staan; maar de denkwijze, waaruit zij zouden voortkomen, is hier reeds aanwezig; tal van gedachtengangen, die in de latere werken tot ontwikkeling zijn gekomen, zijn hier reeds aangeduid en de persoonlijkheid van den schrijver staat ons hier in haar raadselachtige genialiteit en haar wonderlijke menschelijke eigenaardigheden in volle duidelijkheid voor oogen.
Van de onpersoonlijkheid, die reeds in zijn tijd het kenmerk van veler wetenschappelijken stijl begint te vormen, is hier nog geen sprake. De mensch Johannes Kepler spreekt hier tot zijn lezer met heel de rotsvaste overtuiging, dat hij geroepen is, om het mysterie der sterrenwereld te openbaren en de gedachten Gods, die aan de schepping ten grondslag liggen, te verduidelijken; met het naieve zelfbewustzijn (dat met aanmatiging en verwaandheid niets te maken heeft), dat zijn onbegrensde phantasie, mits gebreideld door de exacte mathematische controle, hem de astronomische waarheden met dezelfde zekerheid zal onthullen, alsof ze hem rechtstreeks uit den hemel waren geopenbaard, en hij doet dat in dien uiterst persoonlijken, door een vreemden humor vaak verlichten stijl, die, als men slechts enkele zinnen gelezen heeft, geen twijfel meer overlaat, of het is werk van zijn hand, dat men voor zich heeft.
Hij weet met een nauwkeurigheid, die slechts door Plato's Timaios wordt geëvenaard, hoe God er toe gekomen is, de wereld zóó en niet anders te scheppen; hij zal bewijzen, dat Hij daarbij van de vijf regelmatige veelvlakken is uitgegaan en in finesses legt hij de toegepaste deducties uit. Ook bij Kepler is God voor alles mathematicus en het menschelijk denken is dan ook van harmonie met den goddelijken geest verzekerd, wanneer het maar in wiskundige banen blijft verloopen. Al het goddelijke laat zich daardoor het best in mathematische beeldspraak zeggen: de relatie van God tot den mensch is dezelfde als die
| |
| |
van het kromme tot het rechte; de Drieëenheid vindt haar beeld in den mathematischen bol, waarvan het centrum den Vader, het oppervlak den Zoon en de invariante relatie van het centrum tot de punten van het oppervlak den H. Geest verbeeldt.
Tot de openbaring van Gods gedachten is de mathematicus echter in het bijzonder geroepen, wanneer hij astronoom is; de astronomie levert de ware kennis Gods, omdat zij Zijn werken verklaart; zij is de ware theologie en haar beoefenaar is priester. Kepler zelf, die zich van tijd tot tijd met de heele astronomie vereenzelvigt (in 1600 trok de astronomie van Stiermarken naar Bohemen, zegt hij, waar ze wortel sloeg onder de bescherming van het Oostenrijksche huis), voelt zich tot God in bijzonder nauwe relatie. Wanneer de stenden van Stiermarken hem voor de moeiten en kosten, aan zijn werk verbonden, financieel schadeloos stellen, herkent hij daarin onmiddellijk Gods hand: De Schepper des hemels verschafte mij, den verkondiger van Zijn werken, het reisgeld, dat ik noodig had, om met mijn familie naar Bohemen te kunnen reizen.
Ik zou nog lang door willen gaan met citeeren. Moge het meegedeelde echter voldoende zijn, om den lust op te wekken, Kepler's werk zelf ter hand te nemen. De uitmuntende vertaling, die Prof. Caspar van den moeilijken Latijnschen tekst van het origineel leverde, maakt dat op zeer aangename wijze mogelijk.
E.J.D.
| |
Dr. L. Pronk, Japan en het Westen. - Den Haag, W.P. Van Stockum & Zoon. 1936. 78 pp.
Dr. Pronk wenscht door deze brochure de oogen van het Nederlandsche volk te openen voor de gevaren, die het van Japansche zijde bedreigen. Zijn betoog is meer bezonnen en minder onder den indruk van ephemere sensaties geschreven dan dat van den Cech Zischka in het Europa alarmeerende werk ‘Japan wereldveroveraar’ (Ned. vertaling verscheen te Tilburg in 1935). Na een inleidend hoofdstuk, getiteld ‘De stille Zuidzee arena van wereldpolitiek’, confronteert de schrijver Japan en de Westersche naties in een historisch (Westersche en Japansche expansie in de stille Zuidzee), economisch (De Japansche industrialisatie een gevaar voor het Westen) en politiek (De strategische posities van de machten in en om den Pacific) hoofdstuk. Uit de wijze waarop de feiten zijn gegroepeerd blijkt een overschatting van Japan en een onderschatting van het weerstandsvermogen der Westersche mogendheden. Door zijn preoccupatie met internationale problemen verzuimt de auteur te wijzen op de activiteit van communistische en nationaal-socialistische (men denke aan de muiterij van 15 Mei 1932 en van 26 Februari 1936) groepen in Japan, die het tempo der Japansche expansie vertragen en de Japansche eensgezindheid in gevaar brengen. Een andere fout is het weglaten van de Chineesche factor (in de laatste jaren van snel toenemend belang) uit de krachten-equatie der Pacificmogendheden. De schrijver concludeert dat de Nederlandsche weermacht, in het bijzonder de vloot, snel versterkt moet worden, teneinde de heerschappij over Nederlandsch-Indië te kunnen behouden.
Betreurd moet worden dat vele geografische eigennamen verkeerd
| |
| |
gespeld zijn. Ik noteerde de volgende gevallen: p. 21 Aingun en Fsoeshima in plaats van Aigun en Tsoeshima; p. 23, 24, 26 Lian-Toeng in plaats van Liao-Toeng; p. 30 Kakonor in plaats van Kokonor; p. 59 Keeling, Rin Kin, Mororan, Shimonosehi, Peleu in plaats van Keelung, Rioe Kioe, Muroran (Moeroran), Shimonoseki, Palao; p. 62 Wladiswostok en Roskin in plaats van Wladiwostok en Rashin; p. 68 Kharbaravak in plaats van Khabarovsk. In het licht eener recente studie betreffende U.S. belangen in China, verschenen in ‘Far Eastern Survey’ (Institute of Pacific relations) V 17, is het bedrag van Amerikaansche beleggingen in China à 2500 millioen dollars (p. 65) schromelijk overdreven. ‘American investments in China may be put at a maximum of $ 200 millions. This is the sum for the beginning of 1935 given in the ‘Report of the American economic mission to the Far East’. (l.c.p. 177). Op p. 41, 50, 51, 78 gebruikt de schrijver de uitdrukking ‘politiek en staatkundig verval’, alsof ‘politiek’ en ‘staatkundig’ niet precies hetzelfde beteekenen. Het Japansche origineel van ‘Japan must fight Britain’ (p. 77) verscheen in 1933, niet in 1935, het jaar van publicatie der Engelsche vertaling.
J. Rahder
| |
Wouter Paap, Anton Bruckner. Zijn land, zijn leven en zijn kunst. - De Gemeenschap. Bilthoven. 1936. 167 blz.
De schrijver van dit boek is overtuigd, dat er tusschen Bruckner's persoonlijk leven en zijn muzikaal werk een aanwijsbare samenhang bestaat en dat dus door kennismaking met dat leven en met de omgeving, waarin het zich afspeelde, de weg tot zijn symphonische kunst gemakkelijker en aantrekkelijker zal kunnen worden gemaakt. Hij wil dan ook meer doen dan zuiver biographische weetgierigheid bevredigen; hij wil de uitwendige feiten van het leven gebruiken om het werk te verklaren, althans het beter te leeren begrijpen.
Een dergelijk streven kan om twee redenen verwondering wekken: vooreerst om het ook door den schrijver op den voorgrond geplaatste absolute karakter van Bruckner's muziek, die in het algemeen dus niet beduidt, wat ook in woorden zou kunnen worden gezegd en die dan ook door beschouwingen buiten de muziek om bezwaarlijk zal kunnen worden verduidelijkt; vervolgens om het uiterlijk onbelangrijke van zijn leven, waaruit, naar te vermoeden valt, weinig te verklaren zal zijn. Het blijft dan ook, van een enkel concreet feit, afgezien, bij het constateeren van twee invloeden: de natuur van Opper-Oostenrijk en de Barokstijl van het stift Sankt Florian. De heer Paap beschrijft beide; hij treedt zelfs in vrij breede beschouwingen over de geschiedenis van het Stift en over het contrareformatorische wezen van de Barok; iedere lezer moge voor zich zelf uitmaken, in hoeverre hierdoor Bruckner's muziek meer tot hem gaat spreken.
Overigens echter is dit boek een aangenaam leesbare Bruckner-biographie, die in onzen tijd van stijgende belangstelling in het indrukwekkende symphonische oeuvre van den lang versmaden Oostenrijkschen meester haar plaats in de muziek-litteratuur wel verdient. De schrijver staat gelukkig zeer onbevangen en kritisch tegenover al de
| |
| |
onvertaalbare diepzinnigheden, waarmee vele Duitsche musicologen de zuivere muziek van een componist, die muzikant was en geen wijsgeer, hebben belast en waardoor ze waarschijnlijk meer hoorders hebben afgeschrikt dan aangelokt. Zulk een uitwerking is van dit boek zeer zeker niet te vreezen.
De heer Paap schijnt op zeer gespannen voet met het Duitsch te staan. De talrijke Duitsche citaten, die hij in zijn boek heeft opgenomen, wemelen althans van de taalfouten.
E.J.D.
|
|