De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Het ontstaan26 Augustus 1836 verscheen het prospectus van ‘De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. Met platen. Uit te geven door G.J.A. Beyerinck te Amsterdam.’ De redacteuren van 1886 hebben het in hun Decembernummer geheel afgedrukt, zoodat ik met eenige aanhalingen kan volstaan. Men wenscht een ‘echt Krietisch Tijdschrift....’ De klachten over de bekrompenheid van oordeel en de partijdigheid van strekking; over de traagheid en nalatigheid, waarmede de in Nederland het licht ziende boekwerken worden beoordeeld, zijn algemeen.... Welk regtgeaard Nederlander schaamt zich niet, wanneer hij den vreemdeling, die hem naar het meest gelezen overzicht onzer letterkunde vraagt, de Vaderlandsche Letteroefeningen in handen moet geven?... Inderdaad de letteroefenaar vertoonde sinds lang geheel het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomen begrippen vasthoudt.... De Gids wil noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden, hij begrijpt geene vrijheid zonder eerbied voor ieders verdedigbare meening, geen streven naar waarheid wanneer hij eene banier, van de zijne verschillende, den weg naar haren tempel zoude willen versperren. Honderwerf liever wierp hij de veder van zich dan in de Chronique Scandaleuse onzer dagen, een middel tot vermeerdering van zijn debiet te zoeken.... Er is in Nederland te veel zucht voor goede lektuur, dan dat het publiek niet zoude verdienen, in tijds, en sneller dan ooit tevoren, bekend te worden gemaakt met de betrekkelijke waarde der voortbrengselen onzer drukpers.... Uit zijnen aard in doel en strekking Nederlandsch, zal het mengelwerk van dit Tijdschrift zich door verscheidenheid en belangrijkheid voordeelig onderscheiden... Geene bekrompene vaderlandsliefde zal echter den Gids weêrhouden, bij wijlen ook eenige der schoonheden, welke vreemde grond mocht aanbieden, mede te deelen, overtuigd dat in het gemeenebest der letteren geen volkshaat denkbaar is.... Het adres der inzenders er bij te ontvangen zal haar bijzonder aangenaam zijn, ten einde over noodig geoordeelde wijzigingen eenen briefwissel aan te knoopen....’ De namen werden niet genoemd; alleen ‘De Redactie’ teekende het stuk. En de redacteuren van 1886 wisten eigenlijk | |
[pagina 254]
| |
niet meer te vertellen dan dat het prospectus ongetwijfeld van Potgieter zou zijn. Sedert is door de onderzoekingen van Groenewegen en Mej. Hamaker de sluier gelicht; ik kan dus slechts navertellen.
Reeds sedert 1 Sept. 1834 had het ‘jonge Holland’ van dien tijd een eigen orgaan in De Muzen bezeten; redacteuren waren Aernout Drost, Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Heye. Drost's vroege dood (5 Nov. 1834) trof de vrienden diep en zij staakten de onderneming. Heye's medewerking had niet veel beduid, en Bakhuizen had er voor het oogenblik zijn genoegen af. Er was toen in Amsterdam een ondernemende uitgever Beyerinck, die plaatwerken uitgaf als De Rijn in Afbeeldingen en Tafereelen, spoedig door andere gevolgd. In de Letteroefeningen werd dit alles ongunstig beoordeeldGa naar voetnoot1). Men had te doen met ‘die veelvuldige speculatiën van onze dagen,.... waarbij men met niets anders te rade gaat dan met eigen voordeel.’ Beyerinck verdedigde zich in de dagbladenGa naar voetnoot2), en de Letteroefeningen hielden (aangedikt) hare beweringen staandeGa naar voetnoot3). Toen moet Beyerinck de lust zijn bekropen, de ‘Letteroefeningen’ mededinging aan te doen. Hij raadpleegde daarover Robidé van der Aa, dien hij als schrijver van letterkundige jaarboekjes had leeren kennen. Robidé van der Aa zeide dadelijk: ‘Potgieter is uw man,’ Beyerinck had geen bezwaar. En zoo liet van der Aa Potgieter het prospectus schrijven. Yntema was heel boos. Hij vroeg en verkreeg van den (doopsgezinden) hoogleeraar Samuel Muller (die de - naamloos blijvende - recensent der plaatwerken was geweest) een klinkend antwoord: het gold ‘de gesmade eer van het erfgoed eens braven vadersGa naar voetnoot4) en zijn eigen goeden naam tevens te verdedigen’; hij wilde weten ‘wie het zijn, die zich als handlangers door dien man’ - Beyerinck - ‘‘laten gebruiken’, en gaf eenige vage aanduidingen wie het dan wel mochten wezenGa naar voetnoot5). Maar Potgieter liet zich niet uit de tent lokken. Intusschen was hij nu gescheept | |
[pagina 255]
| |
met den onbeduidenden van der Aa, die 16 Februari 1838 op de goede gedachte kwam de redactie te verlaten, waarop Potgieter zich onmiddellijk verzekerde van de medewerking van van den Brink, die hem reeds in 1837 zijn ‘Roskam en Rommelpot’ had gegeven: ‘ons streven en zoeken is één.’Ga naar voetnoot1) Zij beiden namen nu nog twee nieuwe redacteuren op, vrienden van van den Brink: van Hasselt en van Geuns; en in 1840 een vijfde: Pol. 7 Juli 1840 berichtte Beyerinck aan van den Brink, dat hij genoodzaakt was de uitgave te staken. In November 1840 werd met den nieuwen uitgever, P.N. van Kampen, een contract geteekend (van Beyerinck is er geen bekend; de heeren P.N., N.G., en vervolgens J.W. van Kampen hebben de uitgave van De Gids tot heden toe behouden); daarbij teekenen ook mede Oltmans en C.J. Fortuyn, die bestemd waren met Januari 1841 tot de redactie toe te treden, doch alleen Oltmans heeft dit ge daan; Fortuyn trok zich terug, blijkbaar omdat hem gebleken was dat zijn uitgebreide rechtspractijk niet met den Gids-arbeid viel te vereenigenGa naar voetnoot2). De onafhankelijkheid der redactie wordt gewaarbordg door art. 8: De ondergeteekende ten andere verpligt zich de redactie voortdurend aan de ondergeteekenden ter eenre te zullen toevertrouwen. Hiermede is het ontstaan van De Gids verklaard, maar Martha J. Hamaker heeft in den Gids-jaargang van 1906 (III 177 en 418) daaraan kostbare gegevens over de oudste inwendige geschiedenis van het tijdschrift toegevoegd. 3 Jan. 1837 zond Jacob Geel aan Beyerinck den volgenden brief toe: | |
[pagina 256]
| |
Ik heb de eer den Heer Beyerinck nevensgaand eerste nummer van den Gids met dank terug te zenden, niet omdat ik deze onderneming afkeur, of daaraan geen succes toewensch, maar mij door de redactie in hare circulaireGa naar voetnoot1) op eene kiesche wijze te kennen gegeven is, dat zij het nummer gaarne terugkeeren zag, in geval ik mij tot geen leveren van bijdragen kon verbinden. Mijne bezigheden laten mij niet toe den stroom der dagelijksche schrijverij met lezen bij te houden; veel minder blijft mij tijd om te recenseren. Wanneer het mij echter blijkt, dat onder het al te groot getal onzer tijdschriften, en onder zooveel wankelende en tegenstrijdige opiniën, de Gids een ware gids is, zal ik gaarne nu of dan een eindweegs meêloopen. ‘Mij dunkt wij moesten met een brief er bij hem het exemplaar terugzenden,’ adviseert Beyerinck, en Geel trad met de redactie in betrekking. ‘De Gids gaat een goeden weg op,’ schrijft hij haar 6 Juli 1837; ‘er is geen gevaar, met hem van den wal in de sloot te geraken.’ De schrijver der beoordeeling van De Roos van Dekama (die naamlooze beoordeeling was van Beets geweest) ‘heeft mijn hart gewonnen.’ 6 Oct. 1837 schrijft hij weer: ‘Reinder te alledaagsch’ (het was een novelle van Robidé van der Aa); ‘Vondel en de Bentgenooten zijn daarentegen sieraden van het mengelwerk. De schrijver van het laatste is op weg, den Hollandschen stijl te verrijken. Sommige denkbeelden laat ik voor zijne rekening; al keurde ik ze af, ik zou toch niet ongaarne zien, dat er wat gist in het muffe beslag onzer literatuur kwam. De schrijver heeft veel talent, maar de hedendaagsche Fransche literatuur heeft een grooten invloed op zijne imaginatie; hij kan nut stichten; maar hij zou ook te ver kunnen gaan. Onze letteren moeten uit hare slaperigheid langzaam opgewekt, niet opgejaagd worden. Zij zouden anders van schrik een vaart kunnen nemen, dat zij ineens over de Hollandsche grenzen vlogen.’ Men ziet dat Geel nog niet weet wie de schrijvers zijn; zijn brieven zijn altijd, onpersoonlijk, gericht ‘Aan de Redactie’. Geel had een goeden neus: Vondel met Roskam en Rommelpot was van van den Brink, en De letterkundige Bentgenooten te Parijs was van Potgieter. En zoo gaat Geel's gekeuvel met vier brieven uit 1838 voort, tot hij (‘aan de Redactie’ nog altijd) 11 Januari 1840 schrijft, niet als vast medewerker te willen worden beschouwd: Zij weet, hoe gunstig ik over hare onderneming oordeel: ik zal dus wel vrijmoedig mogen zeggen, dat naar mijn inzien haar maatregel | |
[pagina 257]
| |
ontijdig is. Ik wensch bij geen tijdschrift hoegenaamd als vast medewerker te boek te staan, op welks strekking en geest ik geen invloed heb, noch hebben moet. Heeft ieder uitgenoodigde geen recht om te vragen, wie van de partij zullen zijn, wanneer de deur open staat, en niemand aan den ingang, om het regt van intrede te onderzoeken? Er moet nog eenige tijd verloopen, eer zij kracht genoeg hebben zal, om af te weren en buiten te sluiten, wat zich ongeroepen opdringen mogt. Het antwoord der redactie is niet bkend, maar 4 Sept. 1840 schrijft Geel (nu aan Potgieter), dat hij gaarne zal zien, ‘dat de redactie mij onder hare gekruiste medewerkers opneme en vermelde.’Ga naar voetnoot1) - In De Gids van Nov. 1841 had van den Brink Geel's Dionis Chrysostomi Olympikos beoordeeld, en 5 Nov. schreef hem daarom Geel: Nog eens hartelijk dank, doctissime Brinki! voor uwe flinke recensie, waarin uwe tegenspraak mij hoogst welkom is. De lof dien gij mij toedeelt, en uwe bescheidenheid zijn overdreven. Dat gij een discipel van mij zoudt zijn, is een colossale maar plaisierige leugen.... Dit nummer van den Gids grimmelt van goede dingen. Zeg aan den Heer Potgieter met een heel vriendelijken groet van mij, dat hij de zeilen van zijn pessimismus een beetje reven moet. Hij berekent niet, waar hij heenzeilen zou. Zijn recensie van de Nederlanden is uitmuntend; of is ze niet van hem?Ga naar voetnoot2) Zoo neen, dan houd ik hem er toch voor, omdat zij zoo knap is, en zoo gij de maker zijt, deelt gij samen den lof.... Als ik u hier bij mij had (toe, kom eens over!) zou ik u veel uit Cobet's interessante brieven voorlezen. Kom, promoveer nu toch eens gauw. Gij doet verkeerd met zoo te talmen.... En na zijn verloving met Truitje Toussaint (10 Dec. 1841): Ik ben blij in mijn hart, dat gij een keuze gedaan en genade gevonden hebt - en God zegen u beide!.... Ik ben óók verliefd op uw aanstaande; en dat zullen er nog meer zijn; zoodat gij het dikwijls benaauwd zult krijgen om uw hart.... Gij moet de schrijfster van Lauernesse toch eens regt vriendelijk van mij groeten, en zeg haar, dat ik veel van u houd en u hoogacht... Zij heeft zóóveel menschenkennis, en zij heeft zooveel nieren geproefd!... Het is hatelijk, dat de liefde nu verkrijgen moet wat wij niet konden. Enfin! wij wachten u, dat is de Faculteit en ik; maar Prof. Bake en ik het allervurigst.... In het begin van 1843 kwam het tot eene breuk tusschen van den Brink en de anderen. Reeds had Geel 21 Oct. 1841 aan Boot | |
[pagina 258]
| |
geschreven, dat hij hoe langer zoo minder van de Gids begreep. ‘De behoefte doet zich sterk gevoelen naar een zuiver wetenschappelijk journaal; maar ik zie geen kans het tot stand te brengen. Indien ik twintig jaren jonger was, sloeg ik de handen aan het werk. Ik moet het nu van de Juniores wachten. Als het tot stand komt, laat de Gids zich dan bij de Hollandsche letteren houden.’ De neiging van de Gids een streng wetenschappelijk tijdschrift te maken had vanouds bij van den Brink bestaan; in den tijd dat hij te Leiden promoveerde (1 Juli 1842, op Variae lectiones de historia philosophiae antiquae, eene beschouwing over de leer der ouden over het leven na dit leven) was die neiging nog, in den omgang met Bake en Geel, versterkt. En nu kwam de schok. De heeren correspondeerden onder elkander nog slechts schriftelijk: 27 Mei 1843 stelden van Hasselt, van Geuns, Pol en Potgieter van den Brink voor oogen, dat er schikkingen te treffen waren voor den termijn die nog verloopen moest tot Januari 1844, ‘tijdstip waarop UEd. verklaard heeft geen verder deel aan de Redactie te verlangen.’ Dit geschiedde ‘in de overtuiging dat na het voorgevallene eene gezamenlijke medewerking moeijelijk was geworden.’ Van den Brink gaf toen bescheid (2 Juni) ‘dat hij geen afstand deed van zijne regten als redacteur van de Gids’; welnu zeiden dan de anderen (10 Juni), ‘wij van onze zijde doen zulks alsnu en dragen UEd. met nevensgaande copij, de verdere uitgave van 't tijdschrift op. Wij hebben den uitgever kennis gegeven dat onze namen op de lijst der medewerkers kunnen blijven, mits met een kruisje gemerkt.’ Van den Brink verzocht (14 Juni) opheldering, doch van Hasselt antwoordde (16 Juni) ‘mede namens de Heeren van Geuns, Pol en Potgieter, dat er sedert ons vorig schrijven niets heeft plaats gehad, hetgeen ons zou kunnen bewegen ons besluit te veranderen; bij hetwelk wij alzoo blijven berusten.’ En daar lag nu de zaak. Half October 1843 moest van den Brink voor zijn schuldeischers overhaast het land ruimen; Jonckbloet (op verzoek der redactie sedert begin 1842 medewerker aan de Gids) deed hem uitgeleide, en werd door van den Brink verzocht zich verder met de Gids te belasten. Jonckbloet stelde zich daartoe onmiddellijk in betrekking met van Kampen. Nu schreef 21 October Pol aan Potgieter: ‘Hoe moet het nu met de Gids gaan? Naar ik gisteren hoorde, zoude er een toeleg zijn, ons vieren het regt op het tijd- | |
[pagina 259]
| |
schrift geheel te betwisten en van Kampen reeds in het denkbeeld verkeeren, dat hij geheel eigenaar is en zich om ons niet heeft te bekommeren. Moeten wij dit maar lijdelijk aanzien en zoo door eenen schurk en eenen boekverkooper bespot worden?’ Van zijn kant schreef Geel aan Potgieter (Leiden 23 Oct.): De Heer Jonckbloet is zoo vriendelijk geweest, mij in de laatste dagen, en heden weder, te raadplegen over de belangen van den Gids. Het gewigt, dat sommigen der Heeren gelieven te hechten aan mijne opinie, is overdreven: ik weet inderdaad niet welke wijsheid ik zou kunnen opdisschen, buiten hetgeen de Heeren uit eigen nadenken kunnen putten. Bijvoorbeeld. Dat de Gids niet moet verongelukken. Dat er eene commissie van Redactie moet wezen. Dat deze, zooveel mogelijk, uit vroegere elementen moet bestaan, en liefst uit zeven leden. Dat er iemand onder dezen, die, onder den titel van secretaris, of welken ook, het loopende werk voert. Dit laatste vereischt tijd en lust, en daar de Heer Joncbloet van beide ruim voorzien is, neem ik de vrijheid hem aan te bevelen. Voorts waag ik het nog, vrede en eensgezindheid te prediken. Och! doe gij, van uwen kant, daartoe, wat gij vermoogt! Misschien is er thans een struikelblok uit den weg; de aanleiding treft en grieft mij diep. Blijkbaar is Jonckbloet met dezen brief van Geel naar Potgieter getrokken, en schreef hem daarna:Ga naar voetnoot1) Na het mondgesprek, dat ik de eer had heden namiddag met UEd. Geb. te voeren, heb ik er mij terstond toe gezet mijn mandaat en de briefwisseling tusschen de verschillende Heeren, die in het bijna afgeloopen jaar de redactie van de Gids uitmaakten, gevoerd, op nieuw ernstig te herlezen. De missiven luiden als volgt (en hij legt die van 10 en 16 Juni, aan van den Brink geschreven, over). Zij zullen misschien eenigen invloed uitoefenen op de deliberatiën door UEd. Geb. met de medeonderteekenaars dier letteren te voeren. Ik neem dus nogmaals de vrijheid UEd. Geb. beleefdelijk maar dringend te verzoeken mij, in het belang van het tijdschrift, den uitslag dier deliberatiën zoo spoedig mogelijk te willen mededeelen, opdat ik daardoor bijtijds in de gelegenheid gesteld worde een besluit te nemen omtrent de stukken, die ik gemeend had in het nummer der maand November te kunnen opnemen. Potgieter en de zijnen bleken van Jonckbloet niet gediend, en lieten hem dit weten. Jonckbloet schreef daarop (26 October): Ik haast mij de missive te beantwoorden, die de Heer Mr. van Hasselt mij, ook namens de overige heeren, heeft toegezonden. Na den loop die de zaken genomen hebben, en na een mondgesprek met Prof. Geel, geloof ik niet beter te kunnen toonen dat mijne eenige bedoeling bij de door mij gedane démarches was het instandhouden van de Gids, dan door volgaarne de artikelen van den heer Piaget en mijzelven voor het volgend nummer af te staan, daar het bestaan van het tijdschrift boven elke andere consideratie moet verheven zijn. | |
[pagina 260]
| |
De heeren besloten het stuk van Piaget te plaatsen; dat van Jonckbloet niet. ‘Wat is dat een geesteloos stuk van Jonckbloet,’ schrijft Pol (29 October); ‘hij weet niet veel sympathie voor onze Nederlandsche letteren op te wekken.’ Intusschen had Potgieter Geel bezocht, en ontving nu van Geel den volgenden brief (29 October): Uw bezoek is mij aangenaam geweest. Het had één gebrek, het was te kort. De Heer Jonckbloet is dien zelfden avond bij mij geweest, en, een dag daarna, de Heer van Kampen. De eerste heeft begrepen, dat, dewijl hij niet gewenscht werd, hij zich met bescheidenheid moest terugtrekken. Met den anderen kwam het gesprek nagenoeg op hetzelfde neder. Ik was in den waan gebragt, dat alle leden der redactie, één uitgenomen, voor goed, en zonder reserve, afscheid genomen hadden van den Gids. Thans, nu de Heer Bakhuizen het roer heeft moeten loslaten, leggen diezelfde Heeren beslag op hunne vorige plaatsen in de redactie. | |
[pagina 261]
| |
23 Dec. 1843 had Bake een brief aan Bakhuizen van den Brink geschrevenGa naar voetnoot1), waarop Bakhuizen 4 Jan. 1844 antwoordt:Ga naar voetnoot2) Er is iets, waarin Prof. Geel mij vooral van dienst kan zijn: mijne betrekking tot de nationale literatuur. De Gids gaat mij nog altoos ter harte: maar de heidenen zijn thans min of meer in mijn erfdeel gevallen. Ik blijf er voor medewerken, heb reeds voorloopig iets gereedGa naar voetnoot3) en zal meer zenden. Intusschen vrees ik, dat een andere invloed dan de mijne op dat tijdschrift overwegend zal worden en het eene minder wetenschappelijke, eene meer piëtistische rigting zal erlangen. Ik weet dat Prof. Geel aan een der redacteurs geschreven heeft maar ik weet niet wat? Gaarne wenschte ik in zijnen geest, en door hem ondersteund, de zaken daar in de oude rigting te blijven sturen. ‘Eene piëtistische richting’; - welke deze dan geweest moge zijn, de door Bakhuizen verlangde ‘wetenschappelijke’ was zij zeker niet. Verwey achtGa naar voetnoot4) den oorsprong van het Gidsgeschil in de omstandigheid gelegen dat Johannes van Vloten, direct na Bakhuizen's vertrek, verzocht is geworden zijne beoordeeling van Het Leven van Jezus, kritisch verdedigd tegen Dr. D.F. Strauss, door F.C. de Greuve, met zijn naam te willen onderteekenen, daar anders de redactie eene aantekening moest plaatsen waarin zij zich van verantwoordelijkheid voor kettersche stellingen ontslaan zouGa naar voetnoot5). Doch van dit heele incident heeft, hoogstwaarschijnlijk, in zijn afzondering Bakhuizen geen kennis gedragen, en klaarblijkelijk verwart hier Verwey oorzaak (die immers al in Mei ontstaan was) met gevolg. Een feit evenwel is, dat de redactie in dezen tijd, in het godsdienstige, zich ‘Groningsch’ gevoelde en niet modern. Intusschen wenschte zij tegenover Dr. E. Piaget, die zich verwonderd had getoond dat de redactie niet een nieuwe beginselverklaring of iets van dien aard publiceerde, uitdrukkelijk vast te stellen dat zij niet eene nieuwe, maar de oude redactie was. 9 Febr. schreef zij hem:Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 262]
| |
Il n'y avait nulle urgence à former une nouvelle rédaction du Gids par suite du départ imprévu et précipité de M. Bakhuizen pour la Belgique. Il ne pouvait en être question, vu que celui qui avait fondé le journal, vu que ceux qui avaient été ses corédacteurs durant plusieurs années, rentraient de droit en fonction. Une profession de foi de leur part ne fut du tout requise, leur tendance étant connue par leur coopération de plus de six ans; elle aurait même été hors de saison parce que leurs principes n'avaient point varié, quoiqu'ils cédaient la gérence du journal, pour des motifs tout à fait personnels, pour quelques mois à M. Bakhuizen. De zaak sleet af. Geel schreef Bakhuizen toen hij Andries Bourlette gelezen had (4 Maart 1844):Ga naar voetnoot1) De Gids! Het is braaf van u, dat gij er iets in geleverd hebt. Ga hier nu mede voort, waar gij ook zijt. Al staat gij niet meer aan het hoofd, het is nuttig en noodig zelfs dat zoodoende uw geest in het tijdschrift blijve spoken.... Potgieter heeft mij niet geantwoordGa naar voetnoot2).... Veth is nu in de redactie, en dit is geen kwaad element.... Te Leyden hebt gij velen die u wel willen, en zeker twee vrienden.... Gij kunt veel, misschien alles herstellen; er is tijd toe noodig. Toe doe het! maar gij zult het. In Mei 1845 schreef Potgieter een brief tot verzoening. Die is niet bewaard, maar wel het antwoord van van den Brink (16 Mei):Ga naar voetnoot3) In de oogenblikken, dat het gewigt van mijn ongeluk het zwaarst op mij drukte, heeft de trouw van van Hees,Ga naar voetnoot4) van Geel, van Bake, mij dikwijls opgebeurd. Eén vriend ontbrak aan die allen; dikwijls heb ik naar hem uitgezien, en dikwijls gedacht dat ik nimmer meer van hem zou hooren dan zijn naam. Die vriend waart gij. Ik vertrouwde bijna, dat een gelijk gevoel u bezielde; maar het was welligt verkeerd, dat mijn hooghartigheid mij verbood te buigen in een geschil, waarover nimmer meer moet gesproken worden. Gij hebt de eer gehad den eersten stap te doen, en ik wenschte uitdrukkingen te vinden voor de innige blijdschap, waarmede ik uwen brief heb ontvangen. Ook Geel en Potgieter schrijven dit jaar elkander weer; Potgieter was begonnen.
Zóó is dan de Gids uit het Jonckbloet-gevaar, waarvan de schuld, dunkt mij, geheel bij van den Brink ligt, door Potgieter gered. H.T. Colenbrander |
|