| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
J.J. Slauerhoff
De oudste gedichtenbundel van Slauerhoff, getiteld Archipel en in 1923 verschenen bij P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam, werd geopend met een lang gedicht Het Boegbeeld de Ziel, waarin de levensbeschouwing van den dichter, die in later jaren weinig veranderde, reeds dadelijk tot een krachtige en volledige uitdrukking komt. Het dichterlijk vermogen van Slauerhoff was elementair. Het ontwikkelde zichzelf in het gebruik, maar het werd niet bewust en artificieel vervolmaakt: dezelfde eigenschappen, die zijn jeugdwerk kenmerken, vindt men tot in den laatsten bundel Een eerlijk zeemansgraf (1936) terug, en de lezer, die alleen dit laatstgenoemde boek naast den oudsten bundel kent, zal niet vermoeden, dat Slauerhoff een aanzienlijk getal vroeger gebundelde verzen uit verscheidene boeken herdrukte, tusschen het nieuwe door, in het laatste werk, dat bij zijn leven verscheen. Hij was de meest verrassende dichter, en in een hoogeren zin van het het woord, ook de meest grillige van zijn generatie. Gedurig vond hij onverwachte wendingen, schielijke overgangen van den eenen gemoedstoestand in den anderen, oorspronkelijke rijmwoorden, en rhythmische effecten, waardoor de versbeweging genuanceerd werd naar een ander tempo en een andere richting dan de aanhef deed vermoeden, maar het verrassende van zijn poëzie schuilde niet in den groei, zooals vaak bij H. Marsman, wiens volgende bundel telkens een anderen toon voert dan de vorige. In het oudste gebundelde gedicht van Slauerhoff is eigenlijk alles gezegd, wat al de andere verzen herhalen, aanvullen, verhelderen of met nieuwen nadruk zeggen. Ieder dichter
| |
| |
leeft bij genade van een beperkte reeks onuitputtelijke motieven, doch bij Slauerhoff was deze beperking strenger, ascetischer zou men kunnen zeggen, en hierdoor meer opvallend. Zijn verschijning in de Nederlandsche litteratuur, op het oogenblik, waarop hij verscheen, en de houding, welke hij van jongsaf aannam tegenover de gevestigde litteraire traditie, blijven niet slechts teekenend voor de eenzelvige personaliteit, die de grondtrekken der Nederlandsche romantiek sedert Bilderdijk, verfijnd door talrijke buitenlandsche invloeden, tot een uiterste, soms in al haar ruwheid bijna broze helderheid verscherpte, maar teekenen ook de geestelijke en maatschappelijke structuur van dit tijdperk, waarvan wij, als deelgenooten zijner eigenschappen, zeker niet de meest geschikte beoordeelaars zijn, maar waarin toch ook de tijdgenoot duidelijk de tegenstrijdige en felle strevingen onderscheiden kon.
Met de oorspronkelijke idealen van de tachtigers heeft deze periode, die bij 1880 heet te beginnen, weinig gemeenzaam; ze koos trouwens haar voorbeelden en de dichters harer dierbaarste vereering niet onder de eigenlijke tachtigers, maar iets later: J.H. Leopold, P.C. Boutens, Henriëtte Roland Holst, Karel van de Woestijne. In het werk van deze groote dichters vond de jonge generatie een rijker nuanceering van het gevoel dan in de strikt gezegde tachtiger lyriek, en: bij alle vormvastheid en taalzuiverheid, tevens een consequenter gehoorzaamheid aan het anarchische beginsel van de romantiek. Ze gaf minder om het individualisme als poëtische theorie dan wel om de individualiteiten, die de verschillende, boeiende aspecten voor het menschen lot met hartstocht doorleefden en in de taal van den hartstocht over hun ervaringen getuigden. Ze luisterde naar het getuigenis, en vond als criterium der poëzie-beoordeeling den zoogenaamden norm der ‘persoonlijkheid’. J.C. Bloem sprak, heel duidelijk, van de tegenstelling tusschen ‘vorm en vent’.
Voor de jongeren staat het onomstootelijk vast, dat J.J. Slauerhoff ‘een vent’ is geweest, iemand dus met een hevig-bloeiend, sterk persoonlijk gemoedsleven, iemand met ‘een houding’ tegenover het leven en zijn vraagstukken, iemand, die door deze persoonlijke houding werd geïnspireerd tot het vinden van een onmiskenbaar ‘eigen toon’. Of zijn poëzie in alle opzichten voldeed aan de eischen eener klassieke Nederlandsche vormtraditie, die sedert de Renaissance over de dichtkunst heerscht, en die
| |
| |
door de tachtigers versterkt en vernieuwd werd, achtte men, in het algemeen gesproken, van veel minder belang. Gaarne, en wellicht met grooter gereedheid dan de waarheid verdraagt, gaf men toe, dat Slauerhoff slordig versificeerde en in geen geval aan de wetten eener gladde prosodie het behoud van een verrassende of pakkende formuleering opofferen zou. Deze nonchalance bekoorde, ze stootte niet af. Blijft voor ons modern gehoor de ware grootheid van Bilderdijk, die niemand ontkent, doorgaans verborgen, omdat ze werd opgesloten en bekneld in den onverdraaglijken galm van den alexandrijn, Slauerhoff vond, door het vers met de grootst mogelijke vrijheid te hanteeren, een vorm om ieder afzonderlijk gevoel in een eigen formuleering, los van het maatschema, geheel tot zijn recht te doen komen. De aanhef van een gedicht als het bekende Pastorale is hier een duidelijk voorbeeld van. Iedere regel heeft een afzonderlijk, met den inhoud van dezen éénen regel, overeenkomend rhythme, waarin soms geen muzikaal rhythme meer te onderkennen valt, als men den regel isoleert, b.v.: ‘Den korten weg, die naar de kerk leidt’ of sterker nog: ‘Hun hof grenst aan het kerkhof’, eenvoudige prozazinnen, wier zelfstandige klankbeweging slechts dichterlijk wordt door het effect van de tegenstelling:
Ik weet het: een Zondag als deze
Gewekt in weemoed van wind door regen
Weet zij naar geluk geen wegen
En zit aan het raam te lezen
Om tien uur luidt het kerktijd,
Zij slaat een doek om, zij gaat
Den korten weg, die naar de kerk leidt
Hun hof grenst aan het kerkhof.
De samenvoeging dezer weerbarstige, hardklinkende prozaregels, die stuk voor stuk zóó uit de schrijfmachine van een ‘realistischen’ Hollandschen romanschrijver konden komen, en die in zulk geval zeker niet zouden treffen door oorspronkelijkheid of dichterlijkheid, beantwoordt in verhevigde mate aan een nieuwe tucht, zooals Herman van den Bergh de prosodie noemde van de jongere school in opkomst. Het beteekent, dat zulk een samenvoeging van onpoëtische onderdeelen tot een dichterlijk geheel volstrekt niet beantwoordt aan de oude tucht en het is dus
| |
| |
niet te verwonderen, dat er oudere critici zijn, die met bijna ongepaste hardnekkigheid weigerden, het werk van Slauerhoff aan te kondigen als waarachtige poëzie. Het desorganiseerde naar hun oordeel den noodzakelijken samenhang tusschen den aard der onderdeelen en den aard van het geheel in het gedicht. Zij geloofden uitsluitend in de welluidendheid van hetgeen uit welluidendheden bestond, doch miskenden de door Slauerhoff spontaan en met sterke intuïtie ontgonnen mogelijkheid van een welluidendheid uit contrasteerende onwelluidendheden. Hun ontging het sterke bindende effect van de aangehaalde strofen, die met abrupte preciesheid een mistroostig stuk menschenleven weergeven in den toon, waarin zulk een leven wordt geleefd.
Slauerhoff had weinig aandacht voor het geluk van anderen, hij kende het geluk alleen als roes, als gevoels-versnelling. Hij geloofde in het geluk van den overwinnaar op het oogenblik der overwinning, maar hij geloofde niet - tenzij hunkerend naar het onmogelijke - in het bestendige, maatschappelijk geordende geluk van eenige levende ziel hier op aarde. Zulk geluk was voor hem de veiligheidswaan van den ingeslapene, die onverantwoord vertrouwde op de stevigheid van het ledikant. De moderne maatschappij, de zoogenaamde West-Europeesche beschaving van tegenwoordig, was voor hem niet een instelling van traditioneele betrouwbaarheid, waarmede men een compromis kan sluiten tot stoffelijk en geestelijk voordeel van beide partijen. Hij had een scherp oog voor de verwording van dezen waan in het gemoed van afzonderlijke individuen, die hij hooghartig beklaagde in de scherp geteekende gestalten-beelden van zijn hand, de domineesdochter uit Pastorale, de Gouvernante, de Dienstmaagd en dergelijke gedichten, waarin hij zich, ijzingwekkend-zakelijk, bezighoudt met de ontleding van een sociaal ontbindingsproces: de vereenzelviging van den mensch in de mistroostigheid.
Het ‘onbehagen in de cultuur’, de onwil om verantwoordelijk te worden gesteld voor het aspect van deze cultuur, zooals de tijdgenoot het opvangt, heeft hem met de normen dier cultuur doen breken in de andere gestalten-gedichten, die spreken van zeeschuimers en out-laws, de Vriendinnen, de Piraat, de Renegaat, de Ontdekker, de ontgoochelde planter uit de Afrikaansche Elegie, Captain Miguel (het gedicht, dat hij in den bundel ‘Oost Azië’ door John Ravenswood opdroeg aan J. Slauerhoff!) en het felst
| |
| |
in de historische verbeeldingen van Chlotarius, Camoës en Dschengis Kahn, waar het niet alleen ontgoocheling en zucht tot eenzelvigheid zijn, doch doffe wraaklust en laaiende vernielingsdrift, die worden uitgesproken.
Ik zal de legers tegen mij gevoerd
Uiteenslaan als de maansikkel de wolken.
Hun vredige stille steden doe ik daav'ren
Van oorlogskreten en van doodsgeschrei.
De kerken waar ze op kille steenen knielen,
Onder den galm van 't boetgezang gebukt,
Zal ik doen storten over hun hoofden.
Men zal mij noemen geesel Gods.
Psalmen toevoegen aan 't getijdenboek,
Waarin Gods toorn vergeefs wordt ingeroepen
Tegen de rustverstoorders die te vuur
Te zwaard het overschot van 't paradijs
Berooven van zijn laatste zaligheid,
Die is liefhebben, traag en zonder strijd.
Ik zal mijn krijgers toestaan te verkrachten
De blanke vrouwen op hun blanke sponde,
Toejuichen nachtenlange marteling,
Toelaten dat zij om den zadelknop
De lange blonde vlechten winden, nooit
Ervoeren zij een hartstocht zoo meesleepend.
Als een wassende vloedgolf van verwoesting
Zullen wij 't wijde Westen overweldigen.
'k Benijd zijn wellust niet, zijn weelde niet
Want beide zijn beveiligd en geheiligd.
Er is geen grooter wellust dan te dooden.
De God die steeds aan 't kruis hangt laat mij koud.
Ik haat den God, die niet is afgebeeld.
Maar die zij meènen; 't rustige geluk.
't Bezit ontelbre tempels overal,
Op zachte heuvlen en aan klare stroomen.
In ieder woont een zelfgenoegzaam paar
Gedurig zorgend om hun zieleheil.
Zij zien zich schooner dieper dan zij zijn
Zij smalen op de oude donkre goden
Die waren goed of kwaad, soms beide, nooit
Zoo wankel en verwikkeld als de hunne,
Zij vechten nooit, zij zorgen voor hun kind'ren.
Zij wachten biddend op Gods Koninkrijk.
In ditzelfde gedicht (Dschengis uit den bundel Eldorado) zegt de vernietiger, met wien Slauerhoff zich in een wraakdroom vereenzelvigt:
Ik verafschuw de kasteelen
Met hun zorgvuldig afgeronde perken,
Waarin beelden verstijfd staan, in één houding,
Bevroren door de kou die schoonheid heet.
| |
| |
Het geluk van een burgerlijk bestaan heeft hij woedend afgewezen, niet uit zwakte, niet als Villon of Breeroo of Verlaine uit het gevoel, dat hij zich niet gedragen kon in overeenstemming met de zedelijke wetten, die de veiligheid van zulk een bestaan verzekeren, maar uit woedende verachting, door grondelooze verveling opgewekt. Voor iemand, die zulke verveling en verachting in het geheel niet kent, zal het moeilijk zijn, te gelooven in hun echtheid en hun hevigheid, maar wie ze begrijpt, zal meteen inzien, dat ze méér zijn dan de individueele kenmerken van een te laat geboren romanticus en dat J.J. Slauerhoff werkelijk een representatief dichter is voor deze periode (of deze impasse) der cultuurgeschiedenis.
Naar welke stilten hunkerende Slauerhoff? Hij heeft het herhaaldelijk gezegd en nooit omschreven:
Mijn belegerd leven lijkt soms een voorloopige
Vestiging voor een toekomstig rijk;
Ik moet het houden, doe vaak wanhopige
Pogingen om ontijdig op te breken,
Als ik lijd aan 't heimwee naar de zalige streken
Die ik verdedig en zelf nooit bereik.
Dit korte gedicht (De Voorpost uit den bundel Serenade) is er een van de vele aanduidingen van, en het zal voldoende zijn om aan te toonen, dat de dichter niet, in oogenblikken van kalmte, verlangde naar de zaligheden, die de burgerlijke cultuur hem ontzegde: een eigen huiskamer en een paar pantoffels, zooals in een polemiek door De Maasbode verondersteld werd. Het is waar, dat hij de rustige gemoedsgesteldheid van ‘gewone menschen’ in de maatschappij benijden kon; hij kwam daar ook wel voor uit, maar het is niet waar, dat ze hem bevredigd zou hebben. Niets bevredigde hem. Hij was de getuige bij uitstek van de moderne onbevredigdheid, de diepe onverzadigbaarheid des harten, die de massa tracht te sussen door collectief-vorming in gemeenschappelijke heilsverwachtingen, waaraan de aarde nog nooit de goedheid heeft gehad, te voldoen. Slauerhoff hunkerde naar de ontdekking van ‘het zesde werelddeel’. Hij wist heel zeker, dat de vijf bestaande werelddeelen niet datgene bieden, waarmede een mensch zijn diepste hart zou kunnen verzadigen en dat van alles, wat hier ‘de werkelijkheid’ heet en waarmede de bezitter zich tevreden stelt om zijn behoefte aan een beteren vrede te
| |
| |
vergeten, door de vergankelijkheid, de verrotting, de verpulvering beloerd wordt. Soms heeft hij naar den dood verlangd. Hij bekent het in zijn laatsten bundel:
Nu weet ik: nergens vind ik vree,
Op aarde niet en niet op zee,
Pas aan die laatste smalle ree
Hij bekende het in vele andere gedichten, maar ook tegen de rust van den dood kwam hij in opstand:
Avond
Het huis sliep achter zijn gesloten blinden.
Wij zaten samen op de kille bank,
De dag was als haar oude vader krank,
De blaren fluisterden met de moede winden.
Moe van de geuren die zij moeten dragen,
Van graven oud en rozen uitgebloeid,
Weemoedig vlagen door verwarde hagen
En 't armlijk loof dat om de zerken groeit.
Je hebt weinig gedacht en veel gezwegen
En stil de handen om mijn hoofd gelegd,
Zoo zeggend: ‘Ook de grootste liefde kan niet tegen
Den dood die niets ontziet en alles slecht.’
De doodsgedachte maakte hem het leven dan onmogelijk:
Huivering
Het leven verlangt steeds naar den dood.
Bemin-je? Weet jij waarvandaan
Wij kwamen en waarheen wij gaan?
Neen? Nu, wat heeft dan blijven nood?
Ik breng je geen geluk, ik kom
Alleen vergeten in je schoot,
Moe van het reizen naar den dood
Die nader komt als ik niet kom.
Het vuur krimpt onder dunne korst,
Nauw sluit de kou van het heelal
Rondom de wereld, sluipt in elk dal.
Hoe kan ik rusten aan je borst....
En over het vergaan na den dood heeft hij in enkele maten in afschuwelijke schrikvisioenen gehuiverd. Slechts de stilte, die hij noemt in het gedicht In mijn Leven zou hem verzadigd hebben als hij zulk een stilte bestaanbaar had geacht. Maar de hartstocht verzet er zich tegen met vernederende hardnekkigheid:
| |
| |
Ik weet wel, lijden en boeten
Moet men voor iedere daad,
Tot de wellust der laatste zoete
Liefkoozing in dood vergaat.
Hoe lang men soms kan omhelzen
Eens is weer de tijd vervloden
Kan men dan nooit die helsche
Vervloekte passie dooden?
Dit is het Vida Triste, nader nog, en navranter omschreven in den zelfden bundel Soleares:
Ben ik traag omdat ik droef ben
Alles vergeefs vind en veil,
Op aarde geen hoogre behoefte ken
Dan wat schaduw onder een zonnezeil?
Of ben ik droef omdat ik traag ben,
Nooit de wijde wereld inga,
Alleen Lisbao van bij de Taag ken
En ook daar voor niemand besta,
Liever doelloos in donkere stegen
Van de armoedige Mouraria loop?
Daar kom ik velen als mijzelven tegen,
Die leven zonder liefde, lust, hoop....
Met deze desperado's voelde hij verwantschap, en het enkele troostende lied, dat hij schreef, is een lied over de vreugde der dichtkunst, het kinderlijk, hoogklinkend lied De Schalmei. Zijn anarchie was er niet eene tegen de dichtregels van de bevroren kou, die schoonheid heet, het was een algemeene levens-anarchie, boven-staatkundig, buiten-maatschappelijk: een ongebondenheid van den geest, die in elk opzicht onderwerping weigerde. Hij wilde slechts de zee erkennen, niet het land, niet de kust, niet de steden, niets van hetgeen gestabiliseerd en solied en zonder gevaar zou zijn.
Slauerhoff is bij uitstek de Nederlandsche dichter van de zee. Het is dikwijls gezegd, dat ons zeevarend volk zoo weinig poëzie voortbracht, die geïnspireerd werd door den eindeloos wisselenden, altijd aangrijpenden aanblik van de zee. Voor de symboliek der zee was de Hollander misschien ongevoelig, omdat de zee voor hem een harde realiteit is en geen onderwerp tot poëtische bespiegeling. Slauerhoff echter koos de zee, omdat zij wegvoert, zuivert en doet vergeten, omdat zij scheidt en omdat zij riskant is:
| |
| |
Geen vrouw leed liefde zoo gelijk bewogen
In drift, als ik de zee: zijn ademtocht
Houdt mij beurtlings bukkend en opgetogen.
Geen man heeft machtiger zijn bruid bezocht.
In het gedicht Het Boegbeeld de Ziel, waaraan deze strofe ontleend is, wordt de zee, wat ze voor Slauerhoff zou blijven: het beeld van het meesleepend leven, dat het schip (het lichaam) draagt en waarin het boegbeeld (de ziel) onderhevig is aan al wat met het schip gebeurt door de overmacht van de zee. Deze uitgewerkte beeldspraak lijkt in een proza-samenvatting wat gekunsteld, en op later leeftijd zou de dichter dit groote symbolische gedicht misschien niet meer geschreven hebben in den ietwat straffen, en bij wijle stroeven vorm, waarin het nu bekend is, maar het feit, dat hij met deze hooghartige, eenzelvige en prachtige belijdenis zijn loopbaan begon, bewijst, hoe sterk in hem het besef was van den aard zijner dichterlijkheid. Juist het betrekkelijk intellectualistische schema (de zee = het leven, het schip = de mensch, het boegbeeld = de ziel, de golven = de levenservaringen) van dit gedicht, dat alle motieven uit het werk van Slauerhoff aankondigt, toont aan, dat hij zich niet liet drijven op gevoelens van lusteloosheid en verzet, maar dat hij wist, geen vrede te zullen vinden met de werkelijkheid, zelfs niet met de werkelijkheid van den dood:
Bespottingen van alle golven botsen
Tegen mij op. Mijn leed wordt staâg verbrijzeld.
Zij schenden mij, als de scherpkantige schotsen
Van vroeg're liefde het onmeetlijk ijsveld.
Wie leed zoo fel, zoo laf, voordat hij stierf;
Met zooveel smaad gekroond, zoo laag gekruisigd
Over 't weleer bekoord gebied? Wie zwierf
Zoo lang rampzalig voor hoogst Heil, 't vooruitzicht
Van mijn wanhoop: dat na dit overwintren
Voorbij mijn dood eenmaal een storm, een hoos
Mij zal vernietigen, zoo vormeloos
Dat 'k mij niet meer herinner in mijn splintren?
Dat de poëzie van Slauerhoff mogelijk was in Nederland, in de twintigste eeuw, kan men zien als een heerlijkheid, maar ook als een doem. Het is de poëzie van een ten uiterste verrijkte taal, die zich ook zonder klassiek vormbedwang voegt naar de ingevingen
| |
| |
van den dichter, het is echter ook de poëzie van een anarchisch levensbesef, dat de geldende bindingen verbreekt en zich geen nieuwe bindingen laat opleggen. Het is de poëzie van de zee, die het land bedreigt. Het is echter ook de poëzie van de zee, die grootscher is dan alles op het land.
Anton van Duinkerken
|
|