De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Willem van Swaanenburg
| |
[pagina 202]
| |
ristisch te commentarieren. En toen Jeronimo de Vries, Siegenbeek en Van Kampen literair-historisch aan 't pionieren sloegen, was hun oordeel even traditioneel als smalend. Witsen Geysbeek noemde hem de ‘ergste poëtische windbreker’, die wellicht ooit op de Nederlandse zangberg verschenen is.Ga naar voetnoot1) In een merkwaardige brief van 30 Oktober 1835 aan Theodoor van Rijswijk herinnert nog de goede Conscience, bij wien men misschien geen wetenschap van Swaanenburg's kwaad zou vermoeden, aan de duistere brabbeltaal van Meester van Swaanenburg, wiens zanggodin hij in een ogenblik van poëtische onmacht onder den arm had genomen en die hem verzen had doen schrijven, die hij zelfs aan den Door niet durfde laten zien.Ga naar voetnoot2) De eerste die 't waagde een bescheiden kransje te leggen op Swaanenburg's graf was Dr. A. de Jager, die de gerechte bezwaren tegen Swaanenburg's mallotige poëzie met anderen delend, de verschijnselen van zijn morbide stijl althans diagnostiseerde en Swaanenburg's waarachtig niet geringe verdienste erkende: in de tijd der Dichtgenootschappen gevochten te hebben voor een esthetische waarheid van de eerste orde: ‘men maakt wel een Doctor op de hooge School, maar geen digter met de Grammatica.’Ga naar voetnoot3) Meyer - in zijn boek over LangendijkGa naar voetnoot4) - Te WinkelGa naar voetnoot5) en KalffGa naar voetnoot6) spreken ongeveer in dezelfde geest. Te Winkel vermeldt niet zonder instemming de woorden van Swaanenburg, dat men de Jongelingen de poëzie niet kan inenten gelijk de pokjes, maar noemt zijn Parnas een merkwaardig pathologisch geval en zijn weekblaadjes een vervelend bont mengelmoes. U zult met mij geen dichter kennen bij wien de curve der poëtische koorts een dergelijke bedenkelijke hoogte heeft bereikt als bij Willem van Swaanenburg. Er is er geen die zo driest en driftig, als een beschonken kermisklant op 't hoofd van Jut geslagen heeft. Des te meer pleit het voor het rechtvaardigheidsgevoel van Willem Kloos dat hij een pleidooi heeft durven hou- | |
[pagina 203]
| |
den voor Swaanenburg in wien het euvel der rhetorica dat hij bestreed de meest gedrochtelijke vormen had aangenomen. Naast de zinneloze bombast, die den all-round tachtiger met de vinger naar het gefronste voorhoofd deed wijzen, ontdekte Kloos in Swaanenburg's Parnas enkele eerste-rangsverzen, die naar zijn getuigenis naast die van Vondel, Hooft en Propertius kunnen staan; ontdekte hij ook een vonk van genie, die Swaanenburg in gloed zette. En we geloven werkelijk, dat Kloos hier niet enkel sprak om Jonckbloet te contrarieren. Kloos' oordeel is echter uitsluitend esthetisch. Bij een nieuwe bezinning op 't werk van Swaanenburg zal de literatuur-historicus echter vooral geboeid worden door de onmogelijkheid deze uitzonderlijke figuur te plaatsen in de historische categorie die we onder verscheiden aspecten frans classicisme en ‘Aufklärung’ noemen. Zijn persoonlijkheid en zijn werk bewijst een keer te meer hoe bezwaarlijk een rigoreuze skandering is der literatuur in een thetisch en anti-thetisch verloop. Steeds meer blijkt 't nodig dat men, wanneer men de gewone periodiseringen wil behouden, met nadruk wijst op die figuren, die van 't gewone schema afwijken, wil men het werkelijke leven van een tijdperk benaderen. De starre periodiseringen belemmeren het juiste inzicht in groei en ontwikkeling der levens- en literatuur verschijnselen. De houding van Swaanenburg bewijst dat de maximen van classicisme en Aufklärung te tyranniek waren om niet al een sterk verzet in eigen tijd te verwekken. Zijn werk bewijst de natuurlijkheid en algemeenmenselijkheid der romantiek, die van alle tijden is, maar zich bij hem duidelijk als een bewuste reactie tegen 't heersende regime openbaart. 't Is alleszins verklaarbaar dat de romanticus de 18e eeuw vereenzelvigde met Aufklärung en classicismeGa naar voetnoot1), wijl hij zich polemisch verhield tegenover de verschijnselen der vorige kultuur en zo dié verschijnselen over 't hoofd zag, die voor ons duidelijk naar zijn standpunt wijzen. De historie pleegt lang te traineren voor ze haar geheimen ontsluiert, maar voor ons is 't nu toch wel duidelijk, dat Swaanenburg's werk de activiteit | |
[pagina 204]
| |
betekent van een kracht, die 't voorlopig nog moet afleggen, maar die wij, wijl we de fouten van 't classicisme en 't succes der romantiek begrijpen, een toekomst voorspellen. Men moet zich echter niet beperken tot zijn Parnas. Historisch zijn Swaanenburg's weekbladen ‘De herboore Outheit’ van 1725, zijn ‘Arlequin Distelateur’ van 1725-'26 en ‘De vervrolijkende Momus’ van 1727, veel belangrijker. Is zijn Parnas, ondanks zijn zonderlinge allure, nog een meegaan met de officiele literatuur-traditie, in zijn weekbladen uit zich de geest van Swaanenburg vrijer en ongebondener en 't is in die geschriften vooral dat we den revolutionair kunnen onderkennen. Aan deze typische tertiaire literatuur, die de smaad droeg der officiële letterkundige instanties, juist wijl ze zo revolutionair was, is men echter voorbijgegaan. Ze wordt echter uitermate belangwekkend voor den historicus op langere afstand, die 't verzet beter begrijpt dan de eigen tijdgenoten dat konden doen. Zelfs met Te Winkel was de tijd voor een exactere historische waardering van Swaanenburg's werk nog niet gekomen. Zijn weekbladen, met hun mystische buitensporigheden, met hun gebrek aan enige ‘honêteté de langage’, met hun troebelheid en verwarring, konden bovendien voor een positivist als Te Winkel niet de minste bekoring hebben en 't is duidelijk dat hij niet langer in Swaanenburg's geestelijke achterbuurt heeft willen vertoeven dan nodig was om zijn scrupules der volledigheid van zijn Ontwikkelingsgang te bezweren. De Fransman Monglond begint zijn studie over ‘Le Préromantisme’ niet bij de exponent Rousseau, maar verklaart Rousseau uit het voorafgaande leven. Met zijn talrijke vondsten verdedigt hij de stelling: le romantisme n'est pas chez nous un intrus. La soudaineté de ce renouvellement n'est qu'une apparence. Mille décorateurs se sont employés à planter la forêt sur laquelle Chateaubriand répand son clair de lune.’Ga naar voetnoot1) Wijlen professor Prinsen heeft in zijn werk over ‘De roman in de 18e eeuw in West Europa’ een geestdriftige analyse gegeven van Manon Lescaut van l'Abbé Prévost, 'n werk dat in 1731 te Amsterdam verscheen. Prinsen konstateert dat alle elementen van wat men later dè romantiek zou noemen in Prévost's | |
[pagina 205]
| |
werk aanwezig waren. ‘En dan wil men het wel doen voorkomen,’ zegt hij terecht, ‘dat de Romantiek een Duitse uitvinding is.’Ga naar voetnoot1) De vraag dringt zich op of er ook in ons land, waar in de 18e eeuw de geest woei, waar hij wou, niet de verwanten te vinden zijn van die auteurs, die voor Monglond, Trahard, Mornet, Viatte e.a. de wegbereiders waren van het ‘préromantisme’. Waar de romantiek uit de meest divergerende bijdragen haar substanties heeft getrokken, die haar complexiteit bepalen, behoeven de schrijvers niet allen uitgesproken romantici te zijn. Wat zou het thans vrij vervelende beeld der 18e eeuwse literatuur aan levendigheid en aantrekkelijkheid winnen, wanneer we in deze periode konden wijzen op een beweeglijk dramatisch spel van actie en reactie! Het begrip ‘préromantisme’ was in de franse literatuurhistorie aanvankelijk beperkt tot de overgangstijd van Rousseau tot Madame de Staël. Daarna werd dat begrip wijder. Men heeft ingezien dat men de scherp gecontrasteerde beelden der geesteshistorie moet herzien, dat de perioden van frans classicisme en romantiek in continuïteit met elkaar verbonden zijn en dat deze verbondenheden in een reeks van overgangsverschijnselen zijn te demonstreren.Ga naar voetnoot2) De veronderstelling dat wij met de aanvaarding van kultuurwendingen steevast achteraan hinken, zou een vooroordeel kunnen blijken, wanneer we het terrein der 18e eeuw, dat thans, wat het onderzoek naar romantische substanties betreft, nog vrij wel esoterisch voor ons ligt, met dezelfde toewijding zouden gaan onderzoeken, als de jongere franse literatuur-historici dat voor hun eigen land gedaan hebben. Als Nederland ± 1780 wel rijp was voor de romantiek, hoe is 't dat dan geworden? Men kan moeilijk aannemen, dat Feith en Bilderdijk e.a. het spoor van Young en Goethe, van Rousseau en Percy waren ingeslagen, als er niet een individueel psychische en volkspsychische genegenheid voor het romantische genre in hen en 't Nederlandse volk gerijpt was. | |
[pagina 206]
| |
Waarom vertaalde Lublink de Jonge in 1766 al Young's Nachtgedachten, als er niet reeds een publiek bestond, dat toegankelijk was voor dit soort literatuur? En valt in datzelfde jaar 1766 niet de vernieuwende werkzaamheid van Frans Lelyveld en den ‘Philosophe sans fard’ van Goens? En is de afstand tussen 1766 en 1727, het jaar van Swaanenburg's Momus al niet te klein om niet te geloven aan gradatie en continuïteit? Het moet al gegist hebben, er moet al een onvrede met de idealen van Aufklärung en classicisme bestaan hebben, die de sterker keer der verschijnselen omstreeks 1780 en de bereidwillige adaptatie van de nieuwe buitenlandse procédé's verklaart. Men heeft ons de eerste helft der 18e eeuw steeds voorgesteld als een lichtelijk gevarieerde homogeniteit. Maar de dichter, die wij u hier voorstellen, bewijst juist dat deze homogeniteit een fictie is, dat er hoogstens sprake kan zijn van een classicistische hegemonie. Wanneer Swaanenburg echter alleen zou staan, zou zijn optreden alleen bewijzen, zij het zeer welsprekend, hoe elementair menselijk de romantiek is. Maar de vraag is of Swaanenburg een geïsoleerd geval is. Zijn er niet meerderen, in wier werk duidelijk anti-classicistische tendenzen bespeurbaar zijn, dragers van een streven dat omstreeks 1780 het terrein zou veroveren? Plegen we, wanneer we met schema's doende zijn, met een figuur als Jan Luyken niet te smokkelen? Wie zijn stille stem beluistert, is het duidelijk dat deze zonderlinge, uiterst sensiebele man om dezelfde redenen heul zocht bij Böhne en Thomas à Kempis als dat later Jung Stilling, Saint Martin, Lavater en anderen zullen doen. Classicisme, redelijkheid, bon goût, mesure! In 't drama van Rotgans en Schermer en zelfs van den bezonnen Huydecoper, gebeuren ondanks alle gedweep met natuurlijkheid en redelijkheid, de meest mateloze, navrante en horribele dingen, vallen de hekatomben van de hartstocht met bosjes. De stijl van Rotgans' epos-imitaties is ondanks alle voorgepreekte tucht ballondik gezwollen. Men hield 't met Boileau, maar men leefde langs zijn regels. Monglond zegt ons dat de eerste préromantische maneschijn in de franse literatuur dateert van 1684. We citeren uit 't gedichtje, dat deze uitspraak moet rechtvaardigen, twee strofen: | |
[pagina 207]
| |
Tous les soirs cependant une force secrète,
M'entraine en d'agréables lieux,
Où je me fais une retraite,
Qui me dérobe à tous les yeux.
Le Soleil dans les mers vient alors de descendre,
Sa Soeur jette un éclat moins vif et moins perçant,
Elle répand dans l'air je ne sais quoi de tendre,
Et dont mon âme se ressent.Ga naar voetnoot1).
De gevoelstoon van dit gedicht herinnert zeer levendig aan Poot's Maan bij Endymion. Ook deze frêle, feeërieke nocturne lijkt ons iets volkomen nieuws en geheel te passen in een kultuur die van Rubens tot Watteau verdund was. Al de genegenheid van een gevoelig mensenkind voor de virginale maan is hier romantisch beleden. Wellekens horen we in zijn Endenhout verhalen, dat hij wel uren lang het lopend beekje nastaarde. Wat is dat anders dan de openbaring van liefde voor droom en mijmering? Ook hij moet dat ‘je ne sais quoi de tendre’ ervaren hebben, waarin Feith zou wegsmelten. Ook mej. Prinsen heeft de nieuwe accenten in Wellekens gehoord. Ze verneemt verzen die klinken ‘als een zwakke triller in de toonaard van Rousseau, Young en Ossian.’ Zeer terecht ook wijst ze op Wellekens' belangstelling voor volkslied en folklore: Wat Lynceus helpt mij nu de langverslete boeken,
der Barden dichtmaat en vergete liedren zoeken.Ga naar voetnoot2).
Spreekt hier niet een heimwee naar onze oude volkskunst, die begraven lag onder de uitheemse praal der Renaissance? Een heimwee lang vóór Hofdijk, Van Lennep en Thijm, vóór Scott, vóór Herder en vóór de boekdrukkunst! Hoezeer ook kind van zijn classicistische tijd en italiaans gestyleerd, spreekt hij weemoedig de onvervulbare wens uit: ‘Ach! dat ik noit Latijnsche of Grieksche borsten zoog,’.... wenst hij ‘der Barden stijl, de Duitsche veltpoëten’ te volgen wiens toon schier is vergeten;....
Die hunnen vrijen trant....
Zo vrij gelijk hun hart, zo vrij gelijk hun lant,
Noit voegden naar de maat der Roomsche of Grieksche dichten;
Wiens wet hun nooit verplichten;....
| |
[pagina 208]
| |
maar die Opzongen, voor de vuist, naar 't vloeien van den geest.Ga naar voetnoot1)
Hier openbaart zich de anti-classicistische tendenz in een weerzin tegen de schoolse discipline en een intieme verkleefdheid aan 't eigene, het ‘bodenständige’. Nog onlangs wees mej. PrinsenGa naar voetnoot2) op Ten Kate's lof voor het tedere en naieve, hoe hij ons verplaatst in de sfeer van Gessner en Feith en hoe deze geavanceerde man ook in dat opzicht zijn tijd vooruit was. Er is echter in de 18e eeuw geen figuur, die de bekende romantische trekken zo duidelijk draagt als Willem van Swaanenburg. Alle symptomen, die het romantisch complex constitueren, zijn in zijn werk aanwezig. Z'n drang naar 't grootse en onbereikbare, zijn hybris en haat, die hem met catonische hardnekkigheid doet razen tegen de snulligheid van eigen tijd, zijn hunkering naar eenzaamheid en stilte, naar adel en eerlijk, schoon leven, zijn trek naar 't geheimzinnige en zijn Godsverlangen, zijn onevenwichtigheid en onbezonnenheid, zijn trots vereenzaamd te leven temidden ener banale bende, zijn breidelloze fantazie en sentimentaliteit, stempelen hem tot een verschijning van onverdacht romantisch allooi, die honderd jaar later wel minder als anomalie zou zijn opgevallen. En hij wist zich uitzondering en droeg dat besef met weergaloze trots. 't Woord van Rousseau: ‘Je ne suis fait comme aucun de ceux qui existent’ vinden we vóór dezen, bij Swaanenburg in allerlei modulaties. Niets streelt hem meer dan zijn wetenschap te staan ‘hors de l'ordre commun’, ter zijde van de horde van huichelaars, egoïsten en bekrompenen. Hij vindt zich zelf ‘een eigenzinnige kop, die wil bonzen tegen de misbruiken van de gehele wereld.’Ga naar voetnoot3) En ‘men is al verdoemt, éér men sterft’, zegt hij, ‘als men niet en leeft, gelijk Annetje, Aaltje en Lijsje het begeeren.’Ga naar voetnoot4) Populariteit schuwt hij als een concessie aan de heersende onbenulligheid, schipperen en laveren kent hij niet: ‘Het lopen op twee zijen heb ik niet geleerd.’ ‘Wie geholpen wil worden | |
[pagina 209]
| |
moet pen en tong in den Lombard brengen.’ Soms wordt dit motief bij Swaanenburg tot een paroxysme: ‘Op een koolstronk te likken is het banket der wijsgeren. Eer ik deze vuisten zou gewennen tot bedrog, eer beet ik mijn vingers aan stukken. Met afgeknaagde knokkels de dood onder de ogen te zien is wat anders als te leven op het vet der uitgemergelde boeren en burgers.’Ga naar voetnoot1) Hij vermengt in zijn critiek ernst en jok, maar de schets van dit ‘âpre génie’ is buitengewoon vernijnig en boosaardig. Een enkele keer belijdt hij als Paljas de weemoed, die achter zijn grappen schijnt: En schoon ik spot en zwier en vaak als sater dartel,
Ik ben een Gansje, volk, dat meer in tranen spartel.
Het Arlequinse pak, geeft Swaanenburg de kost,
Want zou ik spreeken naar dit hart zijn zuchten lost,
Gij liet mij met verstand en deugd, en wijsheid drijven;
En daarom zal 'k altoos zot, bij U, mijn zotjes, blijven.Ga naar voetnoot2).
Als een clown springt hij rond op 't toneel des levens, maar deze maskerade valt hem hard. Hij moest publiekspeler zijn, er moest onder zijn wijsheden veel van St. Anna lopen om wekelijks de dubbeltjes te incasseren voor zijn weekblaadjes. Daar vandaan zijn dubbele houding als wijze en als dwaas. Een rarekiek is geen preekstoel van zalvende deftigheid. Wanneer Swaanenburg een ogenblik grootstijls te geselen staat, maakt zijn soepele geest plotseling een vervaarlijke salto mortale en de scaramouche veilt weer zijn zeer bedenkelijke aardigheiden. We kunnen erin komen, dat zijn tijdgenoten hem de rol van profeet niet gunden. Uit zelfbehoud verklaarden ze hem gek en verdroegen zo zijn sarrende escapades. De signa stultitiae, die Swaanenburg's werk droeg, beschermden hem tegen zijn lezers en zo kon hij zich veroorloven de taal te hanteren als een ploertendooder. De straf, die Van Effen zijn tijdgenoten toediende, was een kastijding met zachte hand, Swaanenburg hekelde met de bullepees. De ‘guerre mortelle au vice et à la sottise’ die Van Effen in zijn Misantrope wilde voeren, heeft Swaanenburg met oneindig veel meer hartstochtelijkheid gestreden. Van Effen wil hoopvol korrigeren, Swaanenburg wil doden. Terwijl Van Effen met zijn zondige tijdgenoten een vriendelijk tête à tête | |
[pagina 210]
| |
zoekt en zich in vertrouwen met hen wil onderhouden, stoot en trapt Swaanenburg ze van zich af. Hij zoekt niet pedagogisch naar volksverheffing maar tuchtigt en slaat om zich heen om zijn eigen weerzin een uitweg te geven. ‘Het vloeken heeft mee zijn soetigheden’ zegt Swaanenburg en hij had het nodig om de samenhang van zijn in- en uitwendige stijl niet te verbreken. Hij was liever de berooide, maar vrije vagabond, dan de habiele burger met wien te praten viel. Zijn kritiek kent nergens de reserve der welvoegelijkheid en dan beweert dit ongelikte heerschap nog macaronisch dat hij ‘propter eerbaritatem et welstantiam’ 't een en ander verzwegen heeft. Alle evenwicht is bij dezen man zoek. Hangt zijn geest in 't ene betoog te zweven in de ijle sfeer van een hooggestemd idealisme, in 't andere zwabbert hij door een achterbuurt van het platste realisme. 'n Gave bladzijde is in zijn werk nauwelijks te vinden. Een ogenblik hebben zijn uitspraken de mildheid en warmte van diepbezonken wijsheid, maar plotseling rukt hij ons uit de stilte der meditatie weg om ons te overdonderen met zijn vlagen van hysterische vernielzucht. Swaanenburg zocht met zijn maatschappij-kritiek wellicht minder de bevrediging van een hooggestemd rechtvaardigheidsgevoel dan de verlossing van de schroeiende pijn, die hij leed om de verachting en hoon, die zijn deel waren, maar toch geloven we dat deze flap-uit, deze schreeuwlelijk ondanks zijn ruigheid en lompheid vaak gedreven werd door edeler impulsen, dan de meeste zijner collega's van de ‘gazette burlesque’. Z'n werk getuigt van een beklemmend engte-gevoel in de optrekjes, cenakeltjes en saletjes, van een hartstochtelijk verlangen in de verdorring zijner eeuw zijn dorst te lessen aan de eerste bronnen des levens, van een grote ‘Sehnsucht das eintönige Treiben des Alltags zu fliehen’, wat Walzel zo karakteristiek voor de romantiek noemt. Dit heimwee maakt Swaanenburg's maatschappij-kritiek, ondanks haar drolligheden, soms zo indrukwekkend, geeft aan zijn afbraak soms het karakter van sloopwerk in grote stijl. Er is geen figuur, waarmede Swaanenburg meer verwantschap vertoont dan met den schrijver van Max Havelaar en Ideeën. Ook in Swaanenburg treffen we de eigenschappen, die correlaten zijn van het nerveuse type; z'n sterke ontroerbaar- | |
[pagina 211]
| |
heid, zijn weergaloze verbeelding, zijn drang naar extremen, zijn martelaarspose, z'n trots isolement, zijn erotiek en z'n slordigheid. Vóór Multatuli heeft hij 't Sjaalman-type èn 't Droogstoppeltype getekend. Baron van Heeckeren heeft op Onno Zwier van Haren gewezen als een voorloper van Multatuli.Ga naar voetnoot1) Swaanenburg was dit voor deze, toen hij onze trek naar de Indiën verklaarde uit louter heb- en schraapzucht.Ga naar voetnoot2) In elk opzicht is Swaanenburg een ‘dief van de patriomoniele goederen zijner landgenoten’. Met geen enkele houding van zijn tijd was deze kultuur-pessimist het eens. Voor de literatuur-historicus is misschien niets zo boeiend in Swaanenburg's figuur als zijn categorische afwijzing van de criteria en esthetische postulaten van het classicisme. Zijn kritiek lijkt vaak een voorgevecht van de ‘mêlée romantique’. Van Feitama, die met Boileau was opgevoed, is hij de tegenpool. Tegenover de academisch-rationalistische esthetiek stelt hij de leuze: ‘Een heete wil is moeder van de Konst’. Zijn woorden ‘Heeft Atheenen al de wijsheit alleen gepagt? Is er buiten de Academie geen geleerdheid’, maken in ons de herinnering levend aan de Querelle des Anciens et des Modernes’, aan Perrault en Lamotte. Zoals Bilderdijk vocht tegen de poëtasteren, zo vloog Swaanenburg de nagelbijters naar de keel en streed voor het goed recht van bezieling en inspiratie. Tegenover de esthetici van zijn tijd verklaart hij dat het wezen der poëzie ondoorgrondelijk is. Hij zegt er zelf even veel van te weten als van ‘de nieuw-modische spelling’. Die spelling heeft wat in gehad in de loop der tijden! Swaanenburg bijt de spelling-vitters grimmig van zich af. Dat zijn mensen die een Trojaanse oorlog ontketenen als er iets in dat opzicht niet in orde is. Al was het een Homerus of Vergilius in 't Duits, die zich in dat opzicht vergreep, die ‘grimmigheit’ op ‘bevrijt’ zou doen rijmen, dan behoorde hij aanstonds ‘genadeloos gedecapiteert te worden’. Men hoorde alle die digters wiskonstig te Barthelomeïseren, al hadden ze de heerlijkste gedagten van 't Heel-Al, die hoorde op woorden, en hitte op zitten voegen.Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 212]
| |
Swaanenburg is een doodsvijand van heel het schoolse pedantisme van zijn tijd. Hij gelooft aan roeping, aan inspiratie, aan geborenheid, waar anderen de verskunst meenden te leren uit een codex der kunst. Hij spot met de ‘pierezoekers’ die door uitlegging zoeken te geraken ‘agter de gordijnen van de kunst en de natuur’. Hij weet 't euvel van de achteruitgang onzer kunst ook historisch te situeren. Doelend op Nil Volentibus Arduum zegt hij: Het is al meer als een dartig of veertig jaaren geleden dat de begindzelen van deze tweespalt gelegt zijn door eenige loome grammaticalisten, die wel voelende, dat hun natuur te stomp was om op vlugtige vlerken te zweeven, met een zo klein verroest bijteltje in de wêer kwamen, om hier en daar een klein kwastje, dat aan den lauwerboom van Daphne scheen te zitten, af te schaaven.Ga naar voetnoot1). Swaanenburg heeft begrepen dat de 18e eeuwse poëzie onderging aan de buitensporigheden van haar eigen beginsel. Door 't voortdurend veredelen en knippen, door niets anders te zoeken dan glans en preciesheid en exactheid, leverde men de taal uit aan de grammaticalisten en de kunst aan de vaklui. Hij weet geen woorden genoeg te vinden om de politoermanie van zijn dichterlijke gezellen verachtelijk te maken. Tartend zegt hij dat hij zijn Parnasdreun voor Wetstein geschreven heeft ‘ex tempore’, zonder het naar behooren te likken (og, dat likken weet wat), te hullen, te zwachtelen, het agterste te potsen, of op de juiste manier te havenen, met kommaas en punten aan malkander te spelden, te dodijnen, in slaap te zussen.Ga naar voetnoot2). Met zijn theorie over de geborenheid van het genie, zijn eis van oorspronkelijkheid en zijn bewering dat de kunst met regels niet te benaderen is, wil hij de hele academische constructie in elkaar doen storten. Wat Dubos dacht en in civielere taal schreef in zijn ‘Réflexions critiques sur la Poésie et sur la Peinture’ - 'n werk dat in 1732 te Utrecht verscheen en 't werk van Diderot en Lessing bevrucht heeft - had Swaanenburg al voor hem gedaan. Un poème, ainsi qu'un tableau, ne saurait produire cette effet, s'il n'a pas d'autre mérite que la régularité et l'élégance de l'execution. Le tableau le mieux peint comme le Poème le mieux distribué et le plus exactement écrit, peuvent être des ouvrages froids et ennuyeux.Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 213]
| |
Swaanenburg op zijn grobianus-manier vecht tegen de bedilallen, spelders en schoolbullen. ‘Geen bloem word'er door Zephier geweeven op Floraas voorschootje; geen beeldje gemaakt door Pallas penseel op het zonnetijk der wijsheid, of Arachne vergiftigt het met haar adem.’Ga naar voetnoot1) 't Krioelde van poëten in 't Holland zijner dagen en daarom was de kunst hem zo verdacht. ‘De rijm is zo gemeen als de steenen der straat’ roept hij uit en ‘Omdat er zoveel Poëten zijn, zo zijn er nauwelijks dichters te vinden.’Ga naar voetnoot2) De betekenis van het dichterschap wordt niet bepaald door een handige aaneenrijging van duizenden gladde prulverzen. De Lierklanken van Apollo verbeelden vaak in één reden, één regel, één woort, op zijn pas geuit, meer onmeetelijken Rijkdom, als al de Rietdeuntjes van den vriend Pan, in de grootte en omtrek van een complete Aitsma zouden kunnen uitstameren, al bezatense zelfs de voortreffelijkheit en de gaven van een oneindig getal onzer hedendaagsche Papierbedervers, die elk hooft voor hooft niet alleen niet in staat zijn om een Drukpers jaar uit, jaar in warm te houden, maar die zelf als de konijnen alle maanden uitdijende eerlang bekwaam zullen konnen worden, om den geheelen Parnas te ondergraven.Ga naar voetnoot3). 't Was een weemoedige klacht, toen de fidele muzenzoon, Antonides van der Goes, aan de uitgang van de 17e eeuw het verschiet der Nederlandse poëzie zag verdonkeren: ‘De haet wint velt, de kunst neemt af,’ schreef-ie triestig aan Gerard Brandt. Vaag had hij reeds aan 't slot van het tweede Boek van zijn IJstroom de algemene godenschemering van onze glorievolle 17e eeuw begrepen, scherper besefte hij de neergang onzer poëzie. Overtuigder heeft Swaanenburg de afstand getekend van Vondel's glorieus-monumentale kunst tot de rijmelarij van de honderden vaklieden die de kunst ontluisterden. Onbehouwen geeft hij lucht aan zijn minachting voor de dichterlijke symptomen van zijn tijd: Zo er een onder de zon is, die aan de meeste rijmmanifesten met oorlof zijn hinderste veegt, zo ben ik het. Die dagelijkse grollen, die wij met verfoeiïngen bekladden, zijn niet alleen geheel ontbloot van geest en leven, maar zelfs zo koud als het ijs van de spitsbergen van Groenland.Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 214]
| |
En hoe onhandig, onbeholpen en potsierlijk ook, hij heeft een wak willen openhouden, voor levend water, toen in de vriesnacht van het theoretiserend classicisme onze Gouden-eeuwsekunst verstarde. Wat deerden hem de legioenen verzen, die er geflikt werden, feilloos glad, grammatisch correct en stipt verzorgd overeenkomstig de eisen van het esthetisch formalisme als er temidden van al die verzen geen één was, dat gelukkig maakte. Swaanenburg miste het fijne distinctie-vermogen om een goed vers van zijn karikatuur te onderscheiden, maar helder besefte hij dat een goed vers niet stond of viel met cerebrale overweginkjes. Niet de geest, maar de hartslag besliste. 't Was een zaak van 't bloed. ‘Les Peintres et les Poêtes ne peuvent inventer de sang froid. J'ai supposé que le sang de celui qui compose s'échauffât’ zei Dubos in zijn Réflexions. ‘Le classicisme était une âme, une volonté; le pseudo-classicisme est une formule; la différence est là.’Ga naar voetnoot1) Met deze woorden van Hasard, kan men de ongelijke wereld van Vondel en Feitama karakteriseren. En Swaanenburg misbaart bij deze ruïne! ‘Ten minsten wij zien hier niets dat tans ongemeen mag genoemt worden, dewijl de beste die hier opdaagt, een naäper van Anthonides' snaaren schijnt te wezen en nog ver ontbloot van invloeiïngen van Joost van den Vondel.’Ga naar voetnoot2) Swaanenburg had een zeer hoog denkbeeld van het dichterschap en daarom de grootste verachting voor de dienstbaarheid van de talloze huispoëetjes, die rilden voor de deftige ontzagbaarheid der Maecenaten. Bidloo ligt als een trouwe weke keeshond voor de voeten van Willem Hooft en Jan van Hoogstraten stamelt zijn dank voor een mandje aardbeien, waarmede zijn nobele patroon, Mr. Arend van der Burg, burgemeester van Gouda, hem begenadigd heeft. In een naargeestig-sentimentele klacht behuilt hij 't ongeval van zijn heer, die z'n voet verstuikt heeft. Wat een lamlendig troepje, deze flikflooiende poëten! In zijn eigenaardige burleske stijl hekelt Swaanenburg de zielige pluimstrijkers-om-de-centen. Voor één Ducaton doet een Hollandse Horatius of een Amstel-Homeer wel tien hoofdbuigingen. Seldrement wat lost zijn Pegasus al regels, | |
[pagina 215]
| |
als het een Ducaat zal gelden en komt het op een pistool aan, dan bekakt hij de hele zaal met gezangen.Ga naar voetnoot1). De dichter-bedelaar die als een heloot voor de ‘noblesse commerçante’ voor ‘de goden van de Amsterdamsche beurs’ voor de ‘comenijs-directeuren’ te smeken liggen en azen op ducaten en ducatonnen zijn hem een nachtmerrie. Hij vraagt ‘waar zijn die oude goude tijden vervaaren! toen de Caesars, Imperatores en Goden der aarde voor de knieën der Muzen hunne lauweren boogen.’ De Muzen bevinden zich thans ‘in de armen van Piet Snotten, die stinken naar Tabak, naar Bier en Brandewijn,’Ga naar voetnoot2) roept hij uit. Doet Swaanenburg hier niet denken aan Bernardin de St. Pierre: ‘O, hommes de lettres! Vous seuls nous rappelez les droits de l'homme et la Divinité.’ Of aan Da Costa, die van den dichter heldenmoed verlangde en het vermogen om de geest der eeuw te dwingen terug te treden. Even ergerlijk was hem het copiëren van de dieven, die niets beters kennen ‘als de graftombens der reets verhuisde Digters te spolieren van de cieraaden, die de Goden aan haar lievelingen hadden geschonken.’ Alsof hij jaren van 't euvel afstond, heeft hij de kernfouten van de 18e eeuwse poëzie, en bijzonder de stereotypering van Vondel's en Antonides' stijl, begrepen en gewraakt. Voortdurend klaagt hij over het ‘nacopiëren van een anders schilderijen’.Ga naar voetnoot3) Swaanenburg zelf was geen groot dichter, al is 't mogelijk, het bewijs van Kloos voor Swaanenburg's dichterschap met een reeks andere aanhalingen te verstevigen. Tot de merkwaardigste gedichten uit zijn Parnas behoren zijn parodieën op de modieuze herdersklachten. 't Zijn parodieën die echter bewijzen hoe sterk het sentimentele de hollandse ziel omstreeks 1720 al verweekt had, hoe grote bloei de gevoelscultus toen al beleefde. Swaanenburg spot met de tranenkultuur, maar verraadt met zijn gedichten zijn eigen gevoeligheid, zodat we hier met een prille romantische ironie te doen hebben, die ons aan den dichter der ‘Snikken en Grimlachjes’ doet denken. Een der meest typische gedichten van dat soort is zijn: Regenbuijen om 't verlies der Zon, of Tityr zonder Cloris, Tityr loopt | |
[pagina 216]
| |
dolend rond, zoekend naar zijn Cloris en wendt zich tot de herders, die hij ontmoet, op de volgende manier: Gij Harders, die uw vee, 't geen dorst naar zilv're stroomen,
Langs steile toppen drijft, om bij de Bron te komen,
Die in deez' groene Beemd, al ruissend' heenen vliet;
En laaft, ik bid het U, de matte schapen niet
Met droppelen van zout, uit traanen voortgesprooten.
Al 't water, 't geen gij ziet, is uit mijn oog gevlooten;
Dat heldere kristal, 't geen door zijn schoonen schijn
Den Wand'laar toelagt, is niet anders als venijn.
't Is harte-bloed, 't zijn, Ach! 't zijn doodelijke zugten:
'k Ging laast hier in dit Wout, voor Mensch en Beesten vlugten;
En lei mij op het puin van gints vervalle slot,
Hetgeen een Oorlogs-held, voor lang, heeft neergeknot:
En riep: O Gôon! waar is ze nu? waar is ze heenen?
Mits brak de sluis van 't oog, en ik, ik raakte aan 't weenen.
Ik stortte plaszen neer, een halven Oceaan,
Waar in dat Tityrs romp eerlang zal ondergaan;
Een diepe Zee van druk, een afgrond van verdrieten,
Waar in dat niets, van 't geen ik ben, zal overschieten.
Waar haalt Natuur het vogt? van waar komt zo veel nat?
Gelijk mijn bange borst door 't oog heeft uitgespat.
Ach Cloris, liefste ziel! Ach, zaagt ge mijne ellenden!
Wist gij, hoe 't brandend vuur nu moet in water enden;
Hoe ik mijn vlam verteer, omdat ik U niet vin,
Die 'k meerder als mij zelf, en al wat leeft, bemin.’
En dan in een vlaag van vertederde herinnering: Hoe sprak zij bij dien Olm? hoe drukte zij mijn mond?
Hoe neep zij mij de hand! Wat was zij têer gewond!
Ach! Herder 'k laat u niet om al des werelds schatten;
Dat woord en kan geen mensch, als die bemind, bevatten;
Dat woord is ingeleit met zuiker zonder gal:
Dat woord kreeg Jupijn nooit, als hij de meisjes stal.Ga naar voetnoot1).
In dezelfde geest is zijn dichterlijke brief van Philander aan Amaril: Mij dunkt, gij denkt, hoe komt dit wit en zuiver blad,
't Geen mij Philander zend, aan allen kant zo nat?
Ach, Schoone, vraag dat niet, 't zijn traanen mijner oogen,
Die 'k aan uw lonken schenk, om voor dat vuur te droogen.Ga naar voetnoot2).
Zijn dit goed beschouwd geen prachtige tijgerlelies? Zijn hier niet de accenten van de zoete smart en het smartelijk zoet in alle schakeringen aanwezig? Zijn dat niet de tranen die Feith plengde? 't Schort er maar aan dat die oorlogsheld een ridder heet en het | |
[pagina 217]
| |
vervallen slot een oude burcht-ruïne. De romantische olm is er zo waar ook al. Als vanzelf completeren we de bekende sfeer met wat nachtelijke stilte, wat flets manelicht, wat droefgeestig zwatelende kruinen en we zijn er geheel en al. Swaanenburgs verzen lijden ongeveer alle aan hetzelfde gebrek, het euvel dat Dirk Coster als de fundamentele fout in Bilderdijk wraakte, het gemis der laatste stilte en de bezonnen loutering. Hij verwarde hopeloos bezieling en opgewondenheid. In de spaarzame ogenblikken echter, waarin de Muzen hem begenadigden, heeft hij verzen geschreven, die ook nu nog ontroeren. Hij heeft zijn poëtisch onvermogen echter eerlijk beleden: ‘De gulden zoomen,’ roept hij uit, ‘van het wijkende Azuur laggen mij wel toe, doch Prometheus leid aan den Caucasus geklonken om slechts altoos geleverpikt, den straf te gevoelen, die Vuurdieven der Goden verzelt.’Ga naar voetnoot1) Zijn titanisch gevoel was een demon, die hem ertoe verleid heeft Vondel's doorluchtige stijl ad absurdum te voeren. Dikwijls is zijn bombast weliswaar een opzettelijk tarten van zijn laagzwevende tijdgenoten met caricaturen, maar ook in zijn ernstige verzen slingert hij zich met de polsstok zijner opgewondenheid de lucht in. Hij schrijft ‘en trance’. In zijn Parnas staat hem het rhetorisch schuim op de lippen. Het schemert en wemelt hem voor de ogen. Zijn verzen maken de indruk van een wilde dwarreling, een heksensabbath van mythologische poppen, een spatten en spetteren van veelkleurige vonken. En zo werd het feestelijk zondagsgeluid, dat Vondel zo statig en sonoor, als de grote beiaardier der barok over onze landen had doen galmen, bij Swaanenburg tot de cacophonie ener wilde kermis. Swaanenburg stond als een laatste verdediger op de bres van het monumentale gebouw, dat van alle kanten bedreigd werd. Onder de leuze van natuurlijkheid en redelijkheid viel men aan en stortten de pralerige statuen van hun hoogte. In Vondel's tijd dacht men er niet aan het pathos der barok te bestrijden. De wereld der 17e eeuw had élan en enthousiasme genoeg om zich in de schone zwier en illusie te vermeien. Nu waardeerden | |
[pagina 218]
| |
Van Effen in 't Noorden en Michiel de Swaen in 't Zuiden Vondel met meer en minder voorbehoud. Het carnaval leek uit en er scheen een tijd begonnen van bezonnen onthouding. De muzische levenstoon was voorbij en men ging ‘aufgeklärt’ redekavelen over wat in 't leven moest en mocht. De verlichting verklaarde de oorlog aan de wilde fantasterijen en gevoelszwelgerijen. De aristocratische, vizionaire heroïek moest dalen tot burgerlijke bedachtzaamheid. De realistische klucht en het blijspel maakten 't beter dat 't zwaardreunende, plechtstatige en onwaarachtige treurspel. Langedijk, en Rusting, Rotgans en Rosseau parodiëren ieder op eigen manier de Aran en Titus en Medea van Jan Vos. Oubollige travestieën ontluisteren de wijding der epiek. De boertige Muze gaat 't meer voor de wind dan haar extatische en geëxalteerde zuster. Plechtigheid en deftigheid worden bezworen door een bezoek aan Boeren- en Beemsterkermissen, waar men zich nuchter lachte. ‘Koddige treurspelen’ en ‘boertige heldenzangen’ dienden tot gezonde ontnuchtering der misleide menigte. De hymne van Jan van Hove op de tabak en ‘de lof der Jenever’ van Robert Hennebo zijn practische middelen om de dromers tot de werkelijkheid en de begane grond te roepen. Vondels bewonderaars trachtte men ‘volgeestig’ te overtuigen, dat de dichter zijn inspiratie dankte aan een stevige beker Rinse wijn. Er openbaart zich een sterke neiging naar literair ‘nudisme’ Zoals Balthazar Bekker de eerste verworvenheid van rede en wetenschap meende te oogsten door ‘de betoverde wereld’ het geloof aan waarzeggers, heksen, sterrekijkers, guichelaars, engelen en duivelen te ontnemen, zo sommeerde men de mythologische goden en godinnen in naam van redelijkheid en eerbaarheid het veld te ruimen. Wie het naïef geluk begrijpt van Van der Noot, Van Mander en den jongen Vondel, die met zijn kwistig verbruikte mythologische kennis in zijn ‘Oorlof-liedt’ zijn meisje verbijsterde en in zijn ‘Jacht van Cupido’ in haast iedere regel met zijn mythologische weetjes geurde, beseft hoe diep de mythologie als decoratief element in de literatuur gedegradeerd was. 't Is alsof de hollandse geest deze ontluistering nodig had om zijn zin voor nuchterheid en werkelijkheid, die in de zwijmel der | |
[pagina 219]
| |
barok dreigde verloren te gaan, terug te vinden. Met een lompe vingerstoot deed men daarom de veelkleurige zeepbel uiteenspatten. Carducci heeft opgemerkt dat er in de historie der Europese poëzie geen periode minder lyrisch is geweest dan de eerste vijftig jaren van de 18e eeuw. En wij deelden in die algemene malaise. In de donkere nacht der lyrische steriliteit opent zich enkel in stilwitte schoonheid de nacht-cactus van Jan Luyken's poëzie, horen we als een vreemde verrassing van klank en melodie Poot's Maan bij Endymion. In een wereld, die zo redelijk, nuchter en burgerlijk gestyleerd was, paste de figuur van Swaanenburg allerminst. Hij is het individu in strijd met de gemeenschap. Hij tekende hooghartig den philister en de droogstoppelarij. ‘Wij eerlijke Burgers,’ laat hij zijn vijanden zeggen, ‘leezen Cats, de weekelijkse Mercurius, de straatnouvellen en de courant, en dat is genoeg om voor een Solon of Thales te passeren....’Ga naar voetnoot1) Maatschappelijk, religieus en artistiek is hij zijn eigen weg gegaan. Hij veroordeelt de maatschappij over de hele linie. Heftiger dan Maerlant, feller dan Everaert en Vondel heeft hij de hebzucht en schraapzucht in ernst en boert aan de kaak gesteld. De gouddorst hekelt hij op de volgende manier: ‘Al ley de Reykdom op de rooster der Hel, als een metworst te braden, nog zou je katten vinden, die haar niet zouden ontzien den Poot aan zo een Sente Lauwrens te zengen.’Ga naar voetnoot1) En elders: ‘Een Obligatie van hondert gulden is meer geagt op de Beurs, dan alle de werken van Pindarus, Homerus en diergelijke gezellen. Zet Flaccus of Maro eens op de Amsterdamse waag, tegens één Noordhollandse kaas, ik wed ze minder zullen gelden in waardy, dan dat gestremde zuivel.’Ga naar voetnoot2) ‘Het geld,’ zo zegt hij, ‘is het kanariezaad dat de vogeltjes doet zingen, het geld is de ziel van de kunst, het geld doet een advocaat zijn corpus Juris vergeten, met een tonnetje goud krijgt een oude totebel een jonge vent.’Ga naar voetnoot3) Steeds is Swaanenburg er op uit de schrille maatschappelijke tegenstellingen aan de kaak te stellen. | |
[pagina 220]
| |
Zo zit een rijke man in dartele overvloed
aan zijn gevulden dis, wijl Lazarus vol wonden
geen andren troost geniet dan 't liksel van de honden,
dat eenigszins de plicht van liefde nog voldoet.Ga naar voetnoot1).
Er woonde in dezen ruweling een tere deernis voor de schamelen en kleinen. Arme kinderen vertederen hem, ‘die met een droogebol tussen hunne schamele vuistjes, langs singels, laanen, heiningen of raamen loopen dwaalen’.Ga naar voetnoot2) Fel vaart hij uit tegen ‘Het uitschot onzer eeuw, 'tgeen vraagt na regt of pligt, als 't maar 't geschaggert gelt in Judas beurs mag tellen.’Ga naar voetnoot3) Niet zelden klinkt zijn stem modern-revolutionair: De geest die uit een gezwolle beurs vol geld wast is onwederstaanbaar en daarom is het vlees der armen zo goedkoop, dat er meenigen Diomedischen wrek zijn koetspaarden mede mest. Zo er ymant aan dit zeggen twijffelt, die hebbe de goedheid maar van aan een deel kruyers, sleepers en arrebeidslieden te vraagen, hoeveel of een deel gierige vroomen dagelijks besteeden voor een half pintje menschenzweet.Ga naar voetnoot4). In de volgende tirade klopt het wilde bloed van den rasechten omwentelaar: De grootste gebreken zijn bij de kleine niet te vinden, want de laatste van 't noodlot gedwarsboomt, behelpen zig met het overschot der geplunderde natuur; de borst die alle dingen voed, wort getepelt van de gulzigheid, waardoor de armen berooft worden van het regt hunner geboorte. De Hemel schaft zijn kinderen twee oogen, doch Kalchas Tempelstaf, zo die links bestuurt wort, boort het ene uit, terwijl het andere in zommige gewesten, afhankelijk blijft van een alleenheerschend Vorst, die veeltijds het regt gebruikt, om zijn kromme staatkunde te ondersteunen met benden van dwingelandij.Ga naar voetnoot5). Voor hen die menen, dat vóór de 19e eeuw de sociale nood nauwelijks een rol in de literatuur speeltGa naar voetnoot6), zijn deze uitspraken van Swaanenburg een aanleiding om zich opnieuw op dit thema te bezinnen. Religieus behoort Swaanenburg thuis in de kringen van illuminés en mysticisten, van de emotionele nieuwlichters, de intuïtieven en fantasten, zoals Hylkema ons die in zijn Reformateurs beschreven heeft. Deze quiëtist is heftig gekant tegen | |
[pagina 221]
| |
alle speculaties en abstracties der filosofie. Niet met Cartesius' Principia noch met de mos geometricus van den schrijver der Ethica wil hij de problemen van hemel en aarde peilen. Hij zweert bij de enige waarlijke kennis, de ‘scientia intuitiva’. De stroom van het wijsgerig en natuurwetenschappelijk onderzoek wil hij afdammen, wijl hij meent dat deze niet naar de waarheid leiden zal. Staan er in zijn Parnas nog katholieke gedichten, die zoals uit de opdrachten blijkt, dateren uit de tijd dat hij in Antwerpen verbleef, in zijn weekbladen openbaart hij zich als een heftige vijand van de kerk, die voor de meest poenige en vulgaire strijdmiddelen niet terugschrikt. Al 't grove geschut uit 't tuighuis der papenbestrijding haalt hij voor den dag. In 'n paskwil had men hem van atheïsterij beschuldigd. Maar hiertegen verzet hij zich hartstochtelijk, daar zijn werken naar zijn getuigenis, doorlopend spreken van zijn doel: de eer van God. Men kon van zijn vroegere verzen zeggen, dat zij ‘zwemen naar het Pausdom’, maar ‘is dat Atheïsterij?’ vraagt hij den paskwilschrijver. Er komen in zijn Parnas enkele katholieke gedichten voor, die sterk contrasteren met de grove aanvallen op de kerk in zijn weekbladen. Zo zijn ‘Zegezuil, opgeregt ter eere van de Allerheiligste Maagd Maria’ ‘Het Eeuwige Paaschlam’ en nog een ander Maria-gedicht ‘Droefheit op Haar Bleeken Troon of Maria, in Cypres gedost door Wee en Ach om 't leiden Hares Zoons.’ Deze gedichten tekenen zijn relaties met Antwerpse kloosterlingen, met Dominicanen en Franciscanen waartegen hij in zijn weekbladen zo lomp te keer gaat. De stemmingen waarin hij toen leefde hebben hem kunnen bezielen tot regels, die fraaie uitzonderingen zijn tussen zijn ronkende bombast. In het eerste gedicht dat hij opdraagt aan Petrus Ammans, zingt hij van O.L. Vrouw: De Moeder van Uw God, eerst bruit des Heiligen Geest,
Is oorzaak neffens hem van Uw behoud geweest.
De Kerk leunt nog bij God op haar genegenheden,
Wat heeft ze meenigmaal, voor ons, in nood gebeeden!
Ons zwakke beeld gebeurt voor 't eeuwig Godd'lijk beeld,
Het geen zijn lieff'lijk ligt, om haar, ons mededeelt;
Ons koestert met zijn vlam, ons drenkt uit zijne wonden,
En onzen mond houd aan zijn lippen vastgebonden.Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 222]
| |
Later zal hij deze sfeer ruw verbreken en beschouwt hij zijn verblijf in Brabant als 'n gelegenheid waarin hij 't diep verval der kerk meende te kunnen konstateren. Het Katholicisme lijkt hem dan een lelijke vergroeiïng van 't eerste Christendom. Als zovele piëtisten en apostolici hunkert hij naar de ‘oude, goude tijd’: ‘Ik spreek van die jaaren, doe het verstand nog niet bezwaddert door ketterijen geen andere tong bezat als 't Pinxtervuur; Doe er niets als geloof, hoop en liefde spraaken, doe zweegen de meeningen stil. Doe er niets en gold als kruis, doe was er geen munt in den zak.’Ga naar voetnoot1) Hij gaat zelfs zo ver te beweren dat Luther en Calvijn de grond hebben gelegd voor een ware Reformatie. Hun werk beschouwt hij als onvolmaakt nog, maar er dient op verder gebouwd te worden. In die tijd is elke genegenheid voor 't Katholicisme bij Swaanenburg verdwenen. Hij is overvol van papenhaat. In de destijdse strijd om het Jezuïtisme is hij een der heftigste bekampers van wat hij noemt het ‘Arcenicum Loyolae’. Uitdrukkelijk verklaart hij tegen de ‘papouwen’ dat hij geus is geworden om niet als ‘domestiek van het groote lazarushuis begroet te worden.’Ga naar voetnoot2) Tegenover hen die mochten vrezen dat Swaanenburg met zijn bestrijding der pauselijke onfeilbaarheid de essentie des Christendoms zou aantasten, zegt hij dat deze onfeilbaarheid ‘niet behoort tot het merg en den zin van het wezentlijk geloof der Apostolise Kerk.’Ga naar voetnoot3) 't Stemt den Katholiek weemoedig wanneer hij Swaanenburg, die zo mild over Maria en 't Heilig Sacrament kon schrijven, in zijn Parnas, zich moeite ziet geven om wekelijks de papenvreters te amuseren met zijn waarlijk sinistre grappen over de Kerk. Dat zijn mysticisme met de Katholieke mystiek iets zou hebben uit te staan, is een vergissing van prof. Te Winkel. We kunnen daar verder hier niet op ingaan. We wijzen er slechts op om te zeggen, hoe diametraal Swaanenburg ook in dat opzicht tegenover zijn tijd stond. Hij miskende 't licht van buiten volkomen en volgde slechts 't schijnsel van eigen hart. Evenals bij Gichtel wordt cosmologie bij hem anthropologie. Precies als later Lavater meent hij dat in ons zelf de sleutel der | |
[pagina 223]
| |
natuur, van de schriftuur en van de goddelijke geheimen te vinden is. Eenkennig zwerend bij dit ‘lumière intime’ fascineert hem de dageraad der nieuwe natuurwetenschap niet. De namen van Newton, Kepler, Swammerdam, Van Leeuwenhoek, Drebbel en Helmond verbijsteren hem allerminst, evenmin als die van Cartesius en Spinoza. Zo is er konsekwentie en samenhang in de levenshouding van dezen zonderling. Hij veroordeelt de gerationaliseerde esthetica van Feitama c.s. uit eenzelfde beginsel als hij het rationalisme als religieus-phylosophisch systeem verwerpt. Zeer inkonsekwent is hij alleen tegenover de Moederkerk, die hij verwijt haar kinderen dom te willen houden, terwijl hij zelf op de grievendste wijze optreedt tegen de nieuwlichters der rede, die met blank papier de natuur der dingen wilden onderzoeken. Ook in 't religieuze stond Swaanenburg niet alleen. De namen van Gichtel, Antoinette Bourignon en Luyken mogen volstaan om u een hele groep van quietistische en piëtistische dissenters in herinnering te brengen. En dit zijn de voorlopers van Lavater, Jung Stilling, Swedenburg, Saint-Martin, Fleischbein e.a. Waarin Swaanenburg zich echter van al dezen onderscheidt is de zotte manier waarop hij al deze religieuze motieven behandelt, duister, verward, grotesk en burlesk. Hij was in zekere zin wat Claudel van Rimbaud gezegd heeft, een mysticus ‘en état sauvage’. En zijn lezers wisten met dat abracadabra geen weg. Hij bleef de verachte, belachen singulier, een gedrochtelijke vleermuis, die geheimzinnig boven Amsterdam's straten en grachten fladderde en waarnaar de jongens met stenen hebben gegooid. Ed. A. Serrarens Roermond, Mei 1936. |
|