De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Dostojewskij en zijn bronnenSteeds uit zich de belangstelling voor Dostojewskij nog in een grote vloed van literatuur, aan zijn persoon en werk gewijd. In de talen van West-Europa moge de stroom enigszins geluwd zijn sedert de periode, afgesloten door Dr. J.M. Romein's boek van 1924: ‘Dostojewskij in de Westersche kritiek’, - Russische monographieën over Dostojewskij verschijnen er nog steeds in groten getale, vooral in de Sowet-Unie, maar ook daarbuiten. Men zou kunnen denken, dat Dostojewskij's religieuze levensopvatting zozeer in strijd is met de ideologie van de communistische staat, dat deze een grote belangstelling voor zijn werken niet zou dulden. Dostojewskij is echter zo veelzijdig, dat men zijn aandacht best kan concentreren op andere kanten dan de godsdienstige of de anti-socialistische en zelfs zodanige stemmingen en gedachten van hem als de meest essentiële proclameren, die men bij een veelzijdiger beschouwing bezwaarlijk als zodanig kan opvatten. Zo stelt A.S. Dolinin naast Dostojewskij's ‘cultus der orthodoxie’ en zijn daarop gebaseerd messianisme, naast zijn verwerping van een ‘sociale opbouw’ in Europese geest en zijn ‘strijd tegen het goddeloos socialisme’ de volgende voor een communist aannemelijker zijden zijner persoonlijkheid: ‘een diep medelijden met het lot der vele millioenen omvattende massa's van de verarmende boeren en kleine burgers in de steden, een medelijden dat voor hem een foltering werd; en de onoverwinnelijke klassehaat tegen adel en ambtenarendom en een nog grotere haat tegen de “goud-zak”, de alles overwinnende bourgeoisie, en de angst voor deze. En tevens welk een bijzonder diepgaande belangstelling voor de komende sociale revolutie, die, zij moge “goddeloos” zijn, toch in haar grondslagen historisch en ideologisch juist en gerechtvaardigd is!’ Deze ideeën, zegt | |
[pagina 193]
| |
Dolinin, liggen ten grondslag aan het gehele ‘gebouw’ der ‘Broeders Karamazow’. Men kan trouwens ook over Dostojewskij schrijven zonder bij zijn ideeën stil te staan, en dat hebben velen inderdaad gedaan. In Rusland heeft jaren lang de zgn. ‘formele school’ de bestudering van kunstwerken beheerst. Men beschouwde dan de vorm, de structuur als het belangrijkste, zo niet als het enige wezenlijke; deze werd vergeleken met de structuur van andere werken; de formele eigenschappen, karakteristiek voor elke afzonderlijke roman of gedicht, werden bijeengezocht, waarbij men niet alleen taal, stijl, versificatie, periodenbouw enz. onderzocht, maar ook de groepering der literaire motieven. Deze ‘school’ heeft naast veel middelmatigs en minderwaardigs ook heel wat goeds geproduceerd en ook over Dostojewskij heeft zij allerlei nieuws aan den dag gebracht. Zij interesseerde zich zeer voor de historie der literaire genres en deze bracht de onderzoekers natuurlijk telkens in aanraking met gevallen van invloed van den enen schrijver op den ander, ook al weer een thema, dat zich dikwijls behandelen laat, zonder dat men op de ideeën der schrijvers ingaat. Dezen werden wel eens te veel tot de passieve schakels in de ontwikkeling der literaire genres, terwijl hun persoonlijkheid op de achtergrond geraakte, alsof zij waardeloos was of niet bestond. En toch is de persoonlijkheid het wezenlijke van den kunstenaar, ook wanneer hij de invloed van anderen ondergaat. De kunstenaar immers neemt niet zonder meer over, hij reageert op de krachten die op hem werken, en hoe meer hij betekent, des te individuëler zijn zijn reacties. Hieruit volgt, dat een onderzoek naar de bronnen, waaruit een auteur heeft geput, tegelijk ons diens persoonlijkheid beter doet kennen; de bron zelf en de wijze waarop deze benut wordt, dat zijn de twee zijden van de studie der literaire wisselwerkingen, en de tweede zijde is de belangrijkste. In menige onderzoeking der ‘formele school’ komt ook zij tot haar recht; in de praktijk beschouwen lang niet alle aanhangers dezer school den kunstenaar louter als een overnemer en voortzetter van vorm-tradities. Ik wil echter in het bijzonder spreken van de geschriften van een geleerde, die welis-waar zekere raakpunten heeft met de ‘formele school’, in sommige opzichten enige invloed er van heeft ondergaan, maar | |
[pagina 194]
| |
die toch te zeer een eigen persoonlijkheid is om in alles, zelfs in alle hoofdpunten, met de theoretici der school solidair te zijn. Dit is de Russische émigré A. Bem, die thans te Praag zijn moedertaal doceert. Hij heeft aan de ‘bronnen’ van Dostojewskij en vooral aan de wijze, waarop deze die ‘bronnen’ gebruikte, onderzoekingen gewijd, die niet alleen om het onderwerp maar tevens om de methode ook buiten de kringen der russologen de volle aandacht verdienen. Somtijds vindt men de sporen van literaire herinneringen slechts in kleine details van Dostojewskij's werken. In de ‘Vernederden en Gekrenkten’ vertelt de jonge vorst Walkowskij, Aljosja, met enthousiasme van de vrienden van Katja, die hij in haar gezelschap ontmoet: ‘Katja heeft twee verre bloedverwanten, een soort van neven, Ljowinjka en BorinjkaGa naar voetnoot1), de een is student, de ander maar zo'n gewone jongeman. Zij gaat met hen om, en het zijn gewoonweg buitengewone mensen.’ En deze twee neven hebben weer een vriend, die Bezmygin heet: ‘werkelijk een geniale kop! Niet langer terug dan gisteren zei hij naar aanleiding van ons gesprek: een gek, die tot het besef gekomen is, dat hij een gek is, is al geen gek meer! Wat een waarheid! Zulke uitspraken hoor je van hem elk ogenblik. Hij strooit de waarheden maar zo om zich heen.’ Zonder enige twijfel hebben wij hier een reminiscentie van Gribojedow's klassieke drama: ‘Ongeluk door te veel verstand.’ In de slotscène hiervan, wanneer Tsjatskij, diep geschokt door de koelheid van Sofja en door de karakterloosheid der Moscouse aristokratie, in de vestibule van Famoesow's huis op zijn rijtuig wacht, ontmoet hij daar den beschonken Repetilow, die hem onsamenhangende verhalen doet van geheime bijeenkomsten en de deelnemers daaraan. O.a. zijn dat ‘twee broers, Lewon en Borinjka, - pracht-kerels; je weet niet wat je van ze zeggen zult.’ En dan: ‘Maar zal ik je nu de naam van een genie noemen? Oedoesjew, Ippolit Markelytsj. Heb je ooit zijn werken gelezen? Al was 't een kleinigheid er van. Amice, lees ze!.... Ja, maar hij schrijft niemendal....’ Het is aan geen twijfel onderhevig, dat Dostojewskij hier een motief van Gribojedow heeft | |
[pagina 195]
| |
ontleend. De gelijkheid van de namen der twee broers wijst daarop, en dan merkt men dadelijk ook andere punten van overeenstemming. De situatie is totaal anders; Aljosja, hoezeer hij als Repetilow een impulsieve fantast is, is overigens een geheel andere persoonlijkheid; de oude vorst, door zijn zoon uitgenodigd om zijn merkwaardige vrienden te leren kennen, heeft niets van Tsjatskij, die een dergelijke invitatie van Repetilow ontvangt; maar Dostojewskij heeft gevoeld, in de kring van Katja en Aljosja een paar komische figuren te kunnen gebruiken van de aard van Repetilow's vrienden. In hoeverre de navolging bewust geweest is? Zoals bijna elke ontwikkelde Rus, kende Dostojewskij fragmenten van Gribojedow's komedie van buiten; het lijkt mij 't waarschijnlijkst, dat hij, als zo'n passage opdook in zijn geheugen, in het algemeen wist, waar zij vandaan kwam; maar niet altijd behoeft dat zo te zijn geweest. In het hier besproken geval, dat ontleend is aan Bem's opstel: ‘Gribojedow en Dostojewskij’, betrof de navolging één passage, voor het gehele boek ‘Vernederden en Gekrenkten’ van ondergeschikte betekenis. Er zijn echter ook gevallen, waar de gehele opzet van een werk van Dostojewskij is ontstaan onder invloed van een zijner grote voorgangers. ‘Bij ons komt immers alles van Poesjkin’, heeft Dostojewskij eens geschreven, en deze woorden koos Bem als motto bij zijn opstellen over ‘Poesjkin en Dostojewskij’. Uit eigen naam sprekende, heeft Dostojewskij herhaaldelijk uiting gegeven aan zijn geestdrift voor Poesjkin, en ook de helden zijner romans hebben de naam van dezen groten dichter herhaaldelijk op de lippen. Zo zegt Dolgoroekij, de hoofdpersoon van de roman ‘de Jongeling’, sprekende van een nattige, nevelachtige Petersburgse ochtend, dat op zo'n ochtend ‘het barbaarse fantasiebeeld van iemand als Poesjkin's Herman uit “de Schoppenvrouw” (een kolossale persoonlijkheid, een buitengewoon, door-en-door Petersburgs type, een type der Petersburgse periode) nog vaster vorm moet krijgen.’ Deze plaats verraadt, welk een grote betekenis Dostojewskij aan Poesjkin's novelle ‘de Schoppenvrouw’ en aan haar hoofdpersoon Herman toekende, en alleen al deze ene plaats zou het begrijpelijk maken, dat Bem er toe besloten heeft, de nawerkingen dezer novelle in de verschillende perioden van Dostojewskij's literaire werkzaamheid na te gaan. Met een verrassend resultaat! | |
[pagina 196]
| |
Allereerst enige woorden over ‘de Schoppenvrouw!’ De officier Herman, een eerzuchtige en gesloten jongeman, begeert, wat het ook kosten moge, zich de geldelijke onafhankelijkheid te veroveren, die de weg opent tot vrijheid en macht. Hij hoort, dat een stokoude gravin het geheim bezit van een combinatie van drie kaarten, die bij het bankspel steeds zal winnen. Hij wil de oude dame de mededeling van haar geheim afdwingen; daarvoor maakt hij gebruik van de genegenheid van een jonge huisgenote van deze, die hem een rendez-vous toestaat en hem aanwijzingen geeft, hoe hij op een avond, wanneer de gravin en zij zelf uit zijn, het huis ongemerkt kan binnenkomen. Hij doet dat, maar, als de dames thuis komen, gaat hij niet naar het jonge meisje, maar naar de gravin; als zij niet begrijpt wat hij wenst en hem 't geheim niet openbaart, scheldt hij haar uit en dreigt haar met een pistool; de oude vrouw schrikt en sterft, zittende in haar stoel. Voor de beoordeling van de reactie van Dostojewskij op de novelle zijn deze eerste hoofdstukken van meer belang dan het vervolg: de lijkdienst voor de gravin; het vizioen van Herman, waarbij de gravin hem de drie kaarten toont; het spel, waarbij Herman door een vergissing op de derde kaart alles verliest; Herman's krankzinnigheid, waarvan de epiloog vertelt. Het belangrijkst is de persoon van Herman. ‘Homme sans moeurs et sans religion!’, schreef Poesjkin als motto boven het vierde hoofdstuk, daarmee doelende op Herman. Uitdrukkelijk wordt zijn gelijkenis met Napoleon gereleveerd; het jonge meisje wordt hierdoor gefrappeerd, wanneer Herman na de dood der gravin bij haar komt; zij ziet dan in hem den man, die, om een doel te bereiken, voor niets terugdeinst, al heeft hij ook de gravin niet vermoord, al was ook zijn pistool ongeladen. De gravin was een afgeleefde vrouw, nuttig voor niemand, - een tiran voor haar omgeving, vooral voor haar jonge huisgenote, - afzichtelijk in de modieuze kledij, waarmee zij aan de wereldse genoegens deelnam; toch voelt het jonge meisje Herman's daad als een misdaad. En over de gevoelens van haar, wier liefde hij eenvoudig gebruikte ter bereiking van zijn eigen doelstellingen, stapt Herman heen zonder enige scrupules. - Hebben wij hier al niet het thema van een van Dostojewskij's grote romans? Ook de student Raskoljnikow voelde zijn armoede als een belemmering om van zijn leven te maken wat hij er van verwachtte. Hij voelde | |
[pagina 197]
| |
in zich de kracht om een man van betekenis te worden. Napoleon die zoveel groots heeft verricht, is in zijn jeugd ook wel eens over gemoedsbezwaren moeten heenstappen! Een bijzondere mens mag dat doen! Zo zal ook Raskoljnikow de basis voor zijn toekomst leggen door een daad, die van 't gezichtspunt der gewone moraal een misdaad zou zijn. Hij zal een oude woekeraarster doden, een uitzuigster, die bovendien haar zuster tiranniseert; en dan zal hij haar bezit stelen. Alle omstandigheden lopen mee en Raskoljnikow verricht de moord; maar daarna komt de zuster der vermoorde binnen, en de instincten van het zelfbehoud drijven Raskoljnikow er toe, ook deze goede onschuldige vrouw te doden. Een inderdaad treffende overeenkomst! En ook hier alweer een overeenkomst der namen: zowel het jonge meisje uit ‘de Schoppenvrouw’ als de zuster der woekeraarster heten Lizaweta Iwanowna. Bem toont aan, hoe verschillende helden van Dostojewskij's werken, zowel van de novellen zijner jeugd als van de romans zijner tweede periode, als een hunner componenten Poesjkin's Herman hebben, zoals Dostojewskij dezen opvatte en doorleefde; maar van geen enkel boek beheerst Herman zozeer de compositie als van ‘Misdaad en Straf’. Zeker, Raskoljnikow heeft in andere opzichten weinig of niets van Herman; zijn leven speelt zich af in een geheel andere sfeer; de vrouwen, die hij vermoordt, herinneren slechts in enkele punten aan de gravin en haar huisgenote; maar het probleem, dat Dostojewskij's geest in de verschillende perioden van zijn leven bezighield en waaraan hij de roman ‘Misdaad en Straf’ gewijd heeft, het probleem van de titanische begeerte naar persoonlijke vrijheid en macht, welke niet terugdeinst voor het overtreden der hoogste zedewet, dat probleem had hij ook al bij Poesjkin gevonden en de vorm, waarin Poesjkin het behandeld had, vond een weerklank in zijn eigen werken. De beide schrijvers hadden een geheel verschillend artistiek temperament en een geheel verschillende werkmethode. Poesjkin vertelt rustig, in die eenvoudige, gewoonlijk korte zinnen, die als schoon Russisch proza door niemand zijn overtroffen; even eenvoudig en beheerst is de compositie der gehele novelle: een onpretentieus kort verhaaltje, welks gave gelijkmatigheid de geheimzinnige ijselijkheid van het beschrevene schijnt te willen maskéren. Maar toch doorleeft men, al lezend, ook deze. Dat heeft | |
[pagina 198]
| |
ook Dostojewskij gedaan; en in zijn geest, toch reeds geladen met verwante inhouden en stemmingen, vonden deze motieven van Poesjkin een sterke weerklank; zij assimileerden zich aan zijn eigen dramatischer temperament, en zo werd het mogelijk, dat ‘Misdaad en Straf’, enerzijds een reactie op Poesjkin's novelle, tegelijk door-en-door Dostojewskij is. Na verwant met het Herman-motief is dat van Poesjkin's toneelspel ‘de Gierige Ridder’. Ook hier de begeerte naar macht; en ook hier is 't het geld, dat die macht verleent. Ook de Gierige Ridder heeft zijn slachtoffers, en een daarvan is zijn eigen zoon, aan wien hij het noodzakelijke geld voor een behoorlijk bestaan onthoudt. Vandaar het conflict tussen vader en zoon, wederzijdse toorn en haat. In de Broeders Karamazow zal later Dostojewskij een dergelijk conflict beschrijven tussen vader Karamazow en zijn oudsten zoon Dimitrij, een conflict dat ook in allerlei details aan Poesjkin's ‘Gierige Ridder’ herinnert. Maar ook hier constateren wij de sterk persoonlijke reactie op de prikkel van buiten: de twee Karamazows zijn, niettegenstaande hun verwantschapsbetrekking tot Poesjkin's ridder en zijn zoon, geen tweeslachtige figuren; het ontleende motief heeft Dostojewskij zo intensief doorleefd, dat hij het heeft geassimileerd aan zijn eigen gedachtenwereld; zo werden Dimitrij en zijn vader tot figuren, karakteristiek voor Dostojewskij en zoals hij alleen ze had kunnen creëren. Evenals ‘de Schoppenvrouw’, zo heeft ook ‘de Gierige Ridder’ in Dostojewskij's werken van verschillende perioden zijn sporen achtergelaten. Bem heeft dat duidelijk aangetoond; het is hier echter niet de plaats om dit alles na te vertellen. Niet altijd waren Dostojewskij's reacties op de werken van anderen beamend. Met Poesjkin voelde hij zich verwant en bij hem vond hij telkens gedachten van zich zelf terug. Tegenover Gogolj stond hij kritischer. Reeds de held van zijn eerste novelle ‘Arme Mensen’, het stumperige, maar brave ambtenaartje Dewoesjkin, beschouwde Gogolj's ‘Mantel’, waarin een lotgenoot van hemzelf beschreven werd, als een bespotting, terwijl hij een dergelijke novelle van Poesjkin, ‘de Postmeester’, met ontroerde instemming las. In twee opstellen laat Bem ons zien, hoe twee jeugdwerken van Dostojewskij, ‘Arme Mensen’ en ‘de Dubbelganger’, tot zekere hoogte ‘antwoorden’ zijn op | |
[pagina 199]
| |
novellen van Gogolj. Nog kritischer stond hij tegenover Tolstoj, en een zijner romans, namelijk ‘de Jongeling’, kan men met Bem ‘een kunstenaarspolemiek met Tolstoj’ noemen. Deze had in ‘Kinderjaren’, ‘Jongenstijd’, ‘Jeugd’ en in ‘Oorlog en Vrede’ de onbezorgde jeugd van Russische adelszoontjes beschreven. Zeker, ook zij hadden hun moeilijkheden, ook zij voelden zich wel eens diep ongelukkig, maar wat betekende dat, vergeleken met de conflicten van jongelui, in een minder harmonische sfeer grootgebracht, die zich van de aanvang af voelden als tot ‘een toevallig gezin’ te behoren. Dostojewskij, kindervriend - men denke aan ‘de Kleine Held’ - en in zeer bijzondere mate begaan met kinderen, die onschuldig lijden moeten - Iljoesjka Snegirjow, enz.; men denke ook aan Iwan Karamazow's speciale archief over dit thema! - werd geïrriteerd door de rustige fatsoenlijkheid, waarin de kinderen van Tolstoj's romans opgroeiden. Trouwens, de tijden waren veranderd: Lewin, uit ‘Anna Karenina’, de volwassen geworden edelman van de generatie, welker jeugd Tolstoj vroeger beschreven had, weet al niet goed meer, hoe hij het heeft met zichzelf en zijn omgeving, hetgeen zich uit in een zekere ‘melancholie in zijn handelingen en wereldbeschouwing’. En nu groeien er in Dostojewskij's tijd nieuwe kinderen op, zoals Arkadij Dolgoroekij, een onechte zoon zonder harmonisch gezinsleven, hoofdpersoon van ‘de Jongeling’. Hun levenstragedie is heel wat anders dan de vredige jeugd van Nikolenjka Irtenjew, uit Tolstoj's trilogie! Zulk een tragische jeugd beschrijft Dostojewskij in ‘de Jongeling’, welks hoofdpersoon naast Arkadij diens vader, Wersilow, is, een gecompliceerd persoon met de onrust van Lewin's generatie. ‘Nikolenjka werd de zoon van Lewin, maar zij waren beiden overgebracht naar een andere tijd en een gedegradeerd sociaal milieu.’ Hoezeer Dostojewskij, toen hij aan ‘de Jongeling’ werkte, worstelde met zijn grote tijdgenoot Tolstoj, blijkt heel duidelijk uit een passage, voorkomende in de voorstudiën voor deze roman, maar niet opgenomen in de definitieve redactie. Hier schildert Wersilow ons, zonder de naam te noemen, Tolstoj als den ‘historiograaf’ van de Russische adel, als den ‘psycholoog der adellijke ziel’, de helden zijner werken zijn ‘lieve kinderen, die voortreffelijke lieve vaders hebben, die in de club eten en een open gastvrij huis hebben in Moscou; hun oudste kinderen | |
[pagina 200]
| |
zijn huzaren of studenten aan de universiteit, die er een equipage op na houden.’ Maar er komt een zwenking, getuige Lewin, die evenmin met name genoemd wordt; de boven aangehaalde opmerking over hem was aan deze passage ontleend. Hier, zoals in zoveel gevallen, leveren de voorstudiën en notities van Dostojewskij belangrijke gegevens betreffende zijn reactie op mensen en literaire werken. Bij onderzoekingen als die van Bem zijn dikwijls schijnbare kleinigheden uitnemende wegwijzers. Een losse opmerking van Dolgoroekij over de betekenis van de figuur van Herman, een motto boven een hoofdstuk van ‘de Schoppenvrouw’, de gelijke naam der twee Lizaweta Iwanowna's bewezen gewichtige diensten bij het reconstruëren van de banden, die ‘Misdaad en Straf’ verbinden met Poesjkin's novelle. Zo bewees Bem in de praktijk de vruchtbaarheid van wat hij noemt ‘de methode van kleine waarnemingen’. Uit een referaat van een voordracht, die hij over deze methode gehouden heeft, ontleen ik het volgende: ‘De literatuur-wetenschap moet afstand doen van haar minachtende houding tegenover de kleine feiten van een kunstwerk, want in een kunstwerk is alles van betekenis en kan de weg banen tot het begrijpen van het werk als geheel. Somtijds werpt een kleinigheid, onbeduidend op het eerste gezicht, een nieuw licht op een kunstwerk. Als de methode van kleine waarnemingen vruchtbaar wil zijn, dan moet zij systematisch worden aangewend.’ In het bijzonder is deze methode, dunkt mij, van belang bij de studie van een zo sterke persoonlijkheid als Dostojewskij, die niet onveranderd overnam, maar de ontleende stof zo verwerkte, dat deze geheel het stempel van zijn eigen wezen kreeg. N. van Wijk |
|