De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
BibliographieF.X. Zimmermann, Die Kirchen Roms (300 Bilder). - Piper-Verlag, München.Wie eens vanaf de Monte Pincio over de Eeuwige Stad heeft gekeken, weet dat het niet overdreven is Rome de ‘stad der kerken’ te noemen. Waarheen het oog dwaalt, wanneer het de machtige silhouet van den St. Pietersdom heeft losgelaten, speurt het koepels en campaniles. Aan den voet van de Pincio allereerst de S. Maria del Popolo en de twee Mariakerken, die het Corco, de Via di Ripetta en de Via del Babuino scheiden; langs de heuvelrand dan de S. Trinità di Monti, lager de S. Carlo al Corso. En zoo gaat het door. Deze aanblik zou in staat zijn den beschouwer tot de conclusie te brengen, dat in Rome alle kerken in den baroktijd ontstonden; inderdaad is wel het grootste gedeelte ontstaan òf naar de opvatting van dien tijd òf gerestaureerd en verbouwd tusschen ongeveer 1575 en 1725. Zimmermann geeft ons met cijfers en jaartallen eenige indrukken: Rome bezit 401 kerken, 201 kapellen, 67 oratorieën; de meesten daarvan ontstonden tijdens de door intensiteit op bouw- en stedebouwkundig gebied bekende pontificaten van Gregorius XIII, Sixtus V, Paulus V, Urbanus VIII, Innocentius X en Alexander VII (1572-1667). De bouwwerken van dezen tijd zijn reeds meerdere malen, meest in samenhang met de paleizen van Rome of met kerken uit andere steden van Italië in de baroklitteratuur besproken. Wij denken hierbij aan Gurlitt's baanbrekende arbeid van 1887, aan Brinckmann, Weisbach, aan Dagobert Frey, Escher, Corrado Ricci, e.a. Doch een samenvatting van alle kerken van Rome, liet, naar wij meenen, nog op zich wachten. F.X. Zimmermann heeft met zijn 282 foto's, met zijn inleiding, zijn achterin verzamelde verklaringen van de illustraties, gecombineerd met register en litteratuuropgave, deze samenvatting op alleszins bevredigende wijze gegeven. En hij heeft zich bij het samenstellen van het illustratiemateriaal niet tevreden gesteld met het geven van bouwkundige foto's alleen; wat aan of in een kerk belangrijk mocht heeten werd mede afgebeeld. Zoo vinden wij bij de bovengenoemde S.M. del Popolo niet alleen exterieur en interieur, doch tevens het aanbiddingsfresco van Pinturicchio en twee afbeeldingen van de Chigikapel van Rafaël. Bij S. Maria sopra Minerva de graftombe van de H. Catherina van Siena en die van Fra Angelico, evenals het fresco van Thomas van Aquino en de opstandings-Christus van Michelangelo. | |
[pagina 114]
| |
Met de begraafplaatsen der Christenen en de antieke monumenten, later aan het nieuwe geloof gewijd, vangt het boek aan: het oude senaatsgebouw, het pantheon, de z.g. Vestatempel en die van Faustina e.a. zien wij, met Christelijke namen afgebeeld en met de, tot den nieuwen dienst, noodige wijzigingen. Dan volgen, regelmatig afgewisseld door foto's van onderdeelen de oudere kerken en kerkjes: S. Sabina, S. Maria in Cosmedin, de benedenkerk van S. Clemente enz. Van de grootere der oudste basilieken volgen, met enkele verduidelijkende teekeningen of foto's van modellen, S. Paul, S. Pieter en S. Jan. Daarna de centrale plannen van S. Stefano en St. Constanza. Vervolgende de reeks der ‘zeven’, welke ook op een pelgrimsplaat van 1575 zijn weergegeven, zien wij S. Lorenzo fuori en S. Sebastiano. Later volgen S. Croce, S. Maria Maggiore en nog tallooze anderen. Onder de vijftig platen gewijd aan den S. Pieter en de Sixtijnsche Kapel zijn er een viertal gewijd aan diensten of religieuze momenten, waarbij de Paus aanwezig is. Wederom geven getallen in den tekst ons een inzicht in het aandeel, dat de tijd der Contra-Reformatie aan het voltooien van de Vaticaansche kerk heeft gehad. Op de pelgrimsplaat van 1575, hierboven genoemd, zien wij nog het atrium van de oude Pietersbasiliek. Als Sixtus V, de tot Petrus' Stoel opgeklommen herdersknaap in 1585 de bouwvoltooiïng aanvat, zet de groote beweging in, die in 1667 met de voltooiïng van Bernini's colonnade zal sluiten. Niet minder dan 174 jaar is er dan aan den bouw gewerkt; zestien pausen uit het baroktijdperk gaven 92 jaar daarvan aan de voltooiïng. Bernini's torens (of liever één), zijn ‘ezelsooren’ zijn dan weer verdwenen, het te lange schip van de kerk, op 's Pausen bevel door Maderna gebouwd, opdat geen heilige grond van de oude basiliek buiten het nieuwe gebouw zoude vallen, blijft de werking van de koepel hinderen. Maderna's, Bernini's en Borromini's werk geven de schoonste foto's voor het laatste deel der illustratiecyclus. De tekst is vol leerzame opmerkingen. De schrijver heeft zijn stof met groote liefde bestudeerd. Als Katholiek heeft hij zich, naar het ons voorkomt, hier en daar, vooral voor zoover het betreft de eerste eeuwen, sterk gebonden gevoeld en is daardoor positiever in zijn uitspraken dan men b.v. bij Wulff of Gregorovius zal vinden. Het schaadt niet. Illustraties en tekst geven een groot genot bij bezichtiging en lezing. Zimmermann's werk is een waardevolle bijdrage tot de kennis van het aspect en het religieuze leven van het onverwoestbare en schoone Rome.
P. | |
Maurice Barrès, Mes Cahiers. - Tome Dixième, 1913-1914. - Paris, Plon, 1936.In dezen laten tijd heeft Barrès zich weinig meer veranderd. Het is de tijd van La grande Pitié des Eglises de France. ‘Si fort que j'admire Versailles, je ne l'aime pas. C'est trop peu dire, je le déteste. Ce palais d'un si grand air, ces jardins, c'est le lieu où le terrien français est venu se corrompre. Quelle vie, où il n'y a de solitude pour | |
[pagina 115]
| |
personne, où l'on se surveille, s'envie, bref un salon où tout devient immédiatement des paroles ou un secret....’ ‘Mirabeau c'est un homme non d'idées, mais de faits’. ‘Qu'une église est belle quand alle s'anime d'amour.’ ‘C'est une folie d'avoir semblé au nom de la religion faire fi de la science.’ ‘Maurras veut le pape, non le Christ.’ ‘Ce qui fait un tort immense à la religion, c'est la mauvaise littérature religieuse, les niaisaries qui rebutent les bons esprits.’ ‘La grande affaire devant une oeuvre d'art, c'est d'atteindre derrière le signe à la realité.’ ‘Je n'aime pas à ce point les musées que je veuille faire de la France un musée.’ In 1914, tot vlak vóór den wereldoorlog, een reis naar het (nabije) Oosten. Uit dit ‘cahier’: ‘Mon esprit s'enivre de voir ce qui semble finir se prolonger dans ce qui innove.’ Zoo springen er telkens weer bij hem vonken uit, die zich verhevigen kunnen tot flitsen. C. | |
David Lloyd George. - Volume Five. - London, Nicholson and Watson, 1936.Dit vijfde deel eindigt bij de gebeurtenissen van Mei 1918, en is niet vrij van herhalingen. Hij oordeelt ongunstig over Robertson en Haig, en in mindere mate Pétain; zijn held is Foch, de man van krachtige verbeelding; het was duivelswerk hem eindelijk, ondanks de taaie tegenwerking der andere generaals, het opperste krijgsbevel te bezorgen. Lloyd George heeft daar zeer veel toe bijgedragen; Robertson moest er voor vallen en toen bekeerde zich Haig. Te Doullens (26 Maart) kreeg Foch nog slechts de ‘coördinatie’ maar niet het ‘bevel’; te Beauvais (3 April) ‘de strategische leiding’ maar ook nog niet kortweg het, bevel’, en Haig en Pétain mochten zich op hun regeeringen beroepen als zij een aanwijzing van Foch verderfelijk vonden; eindelijk (14 Mei) den titel van opperbevelhebber der verbonden legers. Foch heeft daar zelf in zijn gedenkschriften (1931) slechts met soberheid van gewaagd, maar Lloyd George geeft ons (in Engelschen tekst) het verslag zelf der conferentie van Beauvais: ‘General Foch reminded the Conference that the Doullens arrangement stated that he was charged with co-ordinating the action of the Allied Armies on the Western Front. This implied that if there were no action, there was nothing to co-ordinate.... Before co-ordinating, he must have the power of creating action.... On the 26th March our armies were submitting to a battle imposed on us by the enemy, but to-day, at Beauvais, we were thinking of our own action. In this latter case the powers of mere co-ordination were insufficient.’ En een portret van den Tijger: ‘At an early date...., he rather curtly and in his roughest manner tried to sweep me aside. I protested with a deliberate over-emphasis, | |
[pagina 116]
| |
which competely astonished him. He very adroitly gave in. After that his temper never ruffled our intercourse.’ C. | |
The Cambridge History of the British Empire. - Vol. VIII, South Africa. - Cambridge University Press, 1936.Op dit deel is lang gewacht; niet minder dan vijf en twintig waren de deelnemers, Engelschen en Afrikaners, waaronder Prof. Leo Fouché (Universiteit van Witwatersrand), Prof. Gie (gewezen hoogleeraar te Stellenbosch, thans Unie-gezant te Berlijn), J.H. Hofmeyr (Unieminister), Senator Malan (niet te verwarren met den tegenwoordigen staatsman), E.F. Watermeyer (rechter te Kaapstad), den litterator Leipoldt. Voorname contributoren zijn ook Prof. Eric Walker (die langen tijd professor te Kaapstad was; thans te Cambridge), Prof. Schapera (Kaapstad), Cecil Headlam, Prof. John Ewing (Grahamstad; beiden overleden). Door geen der schrijvers is een eng nationalistisch standpunt ingenomen; Walker's hoofdstukken (Groote Trek, 1835-1854) en ‘The Struggle for Supremacy’ (1896-1902) zijn in dit opzicht (al zou men ze gaarne, althans het eerstgenoemde, van een Afrikaner hebben gehad), weinig bedenkelijk. Belangrijk is Leipoldt's bijdrage: ‘Cultural Development’. Hij schrijft: ‘No language can permanently subsist on official recognition alone if it lacks strength and capacity to survive on its own merits. For Afrikaans the danger of dystrophic development is particularly great, because it has alongside it a world language of proved permanence and adaptability.... It can only maintain its position by becoming an instrument of cultural development that can subsist and flourish alongside of English.... There are encouraging signs that it will so prove itself.... It must not be forgotten that Afrikaans is a branch of the same parent stem as modern Dutch and as such is heir to the rich literature and culture of the Netherlands. So long as it preserves its contact with these it has an almost boundless store upon which to draw for inspiration and ideals. Some of its protagonists have tended to forget this fact and to look upon the sister language and culture as inherently inimical to the development of a real Afrikaans nationalism. That has undoubtedly been detrimental of the natural growth of Afrikaans. It is now evident that this passing phase of irritation can be effectively counteracted by judicious insistence upon the necessity of making full use of all the cultural assets available.’ Dit is, voor Afrikaansch en Nederlandsch beide, nog altijd de behartiging overwaard. C. | |
W.J. Cator, L.L.D., The economie Position of the Chinese in the Netherlands Indies. - Issued under the auspices of the Secretariat of the Institute of Pacific Relations by Basil Blackwell, Oxford 1936.Een werk van een schrijver die zorgvuldig studie heeft gemaakt van Nederlandsch-Indische gegevens en deze tot en met het jaar 1935 heeft vervolgd. | |
[pagina 117]
| |
Tot 413 zijn er geen Chineezen op Java geweest, maar later zijn die er wel gekomen. In 1596 is sprake van Chineesche jonken en een Chineesch kwartier te Bantam. Na het optreden der Nederlanders zijn de Chineezen hoe langer zoo talrijker geworden. In 1815 waren er op Java alleen 94.000, in 1900 280.000, in 1920 384.000, in 1930 582.000. In 1930 werden er op Sumatra's Oostkust 192.000 Chineezen geteld, op Bangka en Billiton 125.000, in West-Borneo 108.000, in andere buitengewesten minder. In West-Borneo is tijdelijk (na het optreden tegen de Chineesche kongsi's te Montrado) het aantal Chineezen zeer gedaald: in 1849 zouden er 70.000 Chineezen zijn geweest, doch in 1856 slechts 24.000. Daarna in 1880 28.000, in 1900 41.400, tot in 1930 het getal 108.000 werd bereikt. ‘The Chinese have been a more powerful instrument for the material progress of West-Borneo than any other part of the population’ (bl. 180). ‘The Chinese immigrants mostly came as wage-earners in the large industrial undertakings and on the plantations of a Western character (oil-boring, tin and coal-mining, tobacco growing).... The falling- off in the number of Chinese finding employmentGa naar voetnoot1) may be accounted for not only by reference to the depression that set in after 1929, but also by increased mechanization and the substitution of Natives for Chinese; so that even should the present economic situation improve, there is but little reason for supposing that the latter will ever recover their former predominant position as wage-earners. Thus one of the most important stimuli to immigration has lost a great deal of its force’ (bl. 252). En hij zegt dat overal waar inheemsche nijverheid en volksvlijt door Chineezen niet benadeeld worden, en geen mogelijk gevaar dreigt voor de eenheid van Nederlandsch-Indië, het gouvernement aan de Chineezen goede onderdanen heeft. C. |
|