| |
| |
| |
Stemmen uit de redactie
Een vreemd verlangen.
- Nu het in Juli van dit jaar ingediende ontwerp tot wijziging en aanvulling van de Middelbaar-Onderwijswet, dat aan de z.g. litterair-oeconomische H.B.S. een wettelijken grondslag beoogt te geven, tot zijn behandeling in de Tweede Kamer nadert, beginnen er stemmen van onvoldaanheid op te gaan ten aanzien van de studierechten, die blijkens de Memorie van Toelichting aan het einddiploma van het nieuw te regelen schooltype zullen worden verbonden. Terwijl de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voorstelt, de abiturienten der H.B.S.-A. tot geene andere richtingen van hooger onderwijs toe te laten dan tot de handelshoogescholen en handelsfaculteiten, tot de indologische studie en tot die der sociale aardrijkskunde (blijkbaar het noode toegestane minimum, dat met eerbiediging der eenmaal toegekende rechten vereenigbaar was), bepleit de Algemene Vereniging van Leraren bij het Middelbaar Onderwijs in een adres aan de leden der Tweede Kamer reeds niet minder dan toelating tot de faculteiten der Rechtsgeleerdheid en der Letteren en Wijsbegeerte na aflegging van een aanvullingsexamen in Latijn (resp. in Latijn en Grieksch) ten overstaan der faculteit.
Wanneer men let op een zinsnede uit de Memorie van Toelichting, waarin het doel der H.B.S.-A. aldus wordt omschreven, dat zij zal moeten zijn ‘de school voor algemeene vorming van hen, die zonder verdere studie aan universiteit en hoogeschool een, zoo niet leidende, dan toch verantwoordelijke positie wenschen te verkrijgen bij eene publieke administratie of in het bedrijfsleven’ kan men overtuigd zijn, dat de Minister zich zal verzetten tegen iederen aandrang om in te gaan op de wenschen, die in het genoemde adres inzake studierechten worden uitgesproken. Het is te hopen, dat ook de Kamer zich niet zal laten
| |
| |
verleiden tot pogingen, het ontwerp in den bedoelden zin gewijzigd te krijgen. Wanneer immers de adresseerende vereeniging haar wenschen vervuld zag, zou de H.B.S.-A. denzelfden weg worden opgedrongen, waarop de oorspronkelijke, thans afdeeling B. geheeten Hoogere Burgerschool zich tot haar schade reeds al te lang bevindt. Ook zij zou komen te lijden aan de tweeslachtigheid, die van het streven, om tegelijkertijd maatschappijschool èn school voor voorbereidend hooger onderwijs te zijn, een noodzakelijk gevolg is; ook zij zou, indien ze op eenigszins belangrijke schaal als opleidingsinstituut tot hooger onderwijs gebruikt werd, spoedig òf als zoodanig te kort moeten schieten òf buiten staat moeten blijken, haar taak ten aanzien van die leerlingen, die niet willen gaan studeeren, naar behooren te vervullen.
Aan de verwondering, dat de stellers van het adres blind zijn geweest voor dit gevaar, paart zich bevreemding over de vrijmoedigheid, die er in schuilt, om voor een schooltype, dat eerst sedert een gering aantal jaren een ietwat ongeregeld bestaan voert en dat nog op geenerlei traditie kan bogen, reeds dadelijk studierechten te vragen, die zelfs boven die der oorspronkelijke H.B.S. (een instelling, waarvan men veel kwaads kan zeggen, maar die toch in ieder geval op een respectabelen staat van dienst kan wijzen) uitgaan. Immers de abiturienten der B-afdeeling moeten zich, wanneer zij rechten, letteren of theologie willen gaan studeeren, aan een aanvullend staatsexamen ex art. 12 H.O.-wet onderwerpen; voor de bezitters van het einddiploma der A-afdeeling wordt daarentegen, althans voor de eerste twee studierichtingen, een naar alle waarschijnlijkheid minder rigoureus onderzoek ten overstaan der faculteit voldoende geacht.
Deze bevreemding wordt nog sterker, wanneer men overweegt, dat zeker tot dusver en blijkens het ontwerp vermoedelijk ook in de toekomst, het eind-examen der H.B.S.-A. met geringere waarborgen van deugdelijkheid omringd wordt dan aan de B-afdeeling of aan de Gymnasia het geval is en dat door het ontbreken van de beproefde geestelijke toetsmiddelen, die de studie van oude talen en wiskunde met zich meebrengt, het geheele onderwijs noodzakelijk intellectueel op lager peil zal moeten staan dan aan de tot dusver erkende scholen voor voorbereidend hooger onderwijs bereikt kan worden. Wanneer men dat alles dan nog in verband brengt èn met het niet weg te praten feit,
| |
| |
dat er reeds thans een veel te groote toevloed naar het hooger onderwijs bestaat èn met de aan universiteiten en hoogescholen veelvuldig vernomen klachten over onvoldoende voorbereiding van vele aankomende studenten, dan vraagt men zich af, welk redelijk motief eigenlijk zou kunnen worden gevonden, om de in het adres geuite wenschen inzake de aan het einddiploma der H.B.S.-A. te verbinden studierechten in te willigen.
| |
Strijd om de wiskunde.
- De uitlatingen, die de Rector Magnificus der Leidsche Universiteit, Prof. Mr. A.S. de Blécourt, bij de overdracht van het rectoraat over de wenschelijkheid van de afschaffing van de wiskunde op de α-afdeeling van het Gymnasium heeft gedaan, zijn niet onopgemerkt gebleven. Er is in vak- en dagbladen scherpe kritiek op uitgeoefend, maar ze hebben ook warme instemming gevonden. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de nog nooit afdoend opgeloste kwestie over den aard van het wiskundeonderwijs, dat voor α-leerlingen mogelijk en wenschelijk is, hierdoor weer eens actueel wordt. Voor dat geval voege zich bij de vernomen stemmen ook deze.
Wanneer het werkelijk tot een nader onderzoek van het leerplan van het α-Gymnasium komt, is het voor de tegenstanders van de wiskunde te hopen, dat zij in staat zullen blijken, deugdelijker argumenten voor hun verlangen aan te voeren, dan de aftredende Leidsche Rector in zijn rede ontwikkeld heeft. Hij toch ziet in de beoefening der wiskunde door a.s. juristen, litteratoren en theologen niets anders dan een ‘tijdroovend getob’ en wanneer hij bij studenten die in het bezit van het α-diploma zijn, een tekort aan kennis van het Latijn moet constateeren, staat het voor hem dadelijk vast, dat dit een gevolg moet zijn van het door de wiskunde veroorzaakte tijdverlies en niet b.v. een uiting van gemis aan intelligentie. Dat het onderwijs in wiskunde een voortreffelijke gelegenheid biedt tot oefening in het hanteeren van logische sluitredenen, dat het scherpte van begripsbepaling leert waardeeren, de gewoonte van een exact woordgebruik aanbrengt en de waarde van schijnbare kleinigheden doet inzien (altemaal eigenschappen, waarvan men zou meenen, dat een jurist ze op hoogen prijs zou moeten stellen), ontgaat hem.
| |
| |
Voor hem beduidt de wiskunde slechts kwelling en verdriet; vurig verlangt hij haar verdrijving en hij vleit zich met de ach zoo ijdele hoop, dat zijn studenten beter onderlegd zullen blijken, wanneer zij den toets der mathesis niet hebben door staan.
Het is echter evenzeer te hopen, dat zij, die wel wiskunde op het α-Gymnasium wenschen, een open oog zullen blijken te bezitten voor de vele mogelijkheden van verbetering in leerstof en methode, die daarin nog aan te wijzen zijn en die wellicht het geneesmiddel zullen blijken te bevatten voor de matheseophobie, die bij Prof. de Blécourt en zijn medestanders zoo ondubbelzinnig tot uiting komt. De wiskunde op het α-Gymnasium behoort nl. iets anders te zijn dan een verzwakte doublure van wat aan de β-leerlingen wordt voorgezet. Op het stuk van het zelfstandig oplossen van zij het ook nog zoo eenvoudige vraagstukken moeten zoo min mogelijk eischen worden gesteld; men behoort genoegen te nemen met een vermogen tot reproductie. Het is bovendien gewenscht, dat men zich eens opnieuw afvraagt, op welke wijze men wiskunde moet doceeren, opdat leerlingen, die in hun latere studie en in hun later leven aan mathematechnische vaardigheden geen behoefte hebben, daaruit iets van geestelijke waarde kunnen putten. Dat zal kunnen geschieden, wanneer men een ruime plaats vrijmaakt voor een aandachtige beschouwing van de logische structuur der mathematische redeneering, die dan naar klassiek voorbeeld tevens zal kunnen dienen om een behandeling van de beginselen der theoretische logica te verlevendigen. Ook door aandacht te schenken aan de geschiedenis van wiskunde en astronomie met de bedoeling, daardoor eenerzijds het inzicht in de grondbeginselen dier wetenschappen te verduidelijken en anderzijds het besef te wekken van hare cultuurhistorische functie; in het bijzonder zal daarbij in overeenstemming met het doel van het Gymnasium de kijk op de Grieksche cultuur en het inzicht in den invloed, die daarvan op onze beschaving is uitgegaan (komt deze wel ergens sterker tot uiting dan in het mathematische denken en kan men het een volledige klassieke opvoeding noemen,
waarin de Grieksche mathesis verwaarloosd wordt?) kunnen worden verdiept.
Het lijkt niet onmogelijk, dat met een inzicht in deze dingen de a.s. theoloog, litterator of jurist voor zijn geheele verdere leven toch nog wel wat beter zal zijn ‘uitgedost’ dan met de
| |
| |
‘rekenkunst, eenige algebra en vlakke meetkunde’, die Prof. de Blécourt voor zijn geestelijke ontwikkeling voldoende acht.
| |
Nationale vliegindustrie?
- De Nederlandsche vliegtuigbouwer Koolhoven heeft zich er over beklaagd, dat de K.L.M. met Amerikaansche (Douglas-) toestellen ‘vlagvertoon’ maakt, in stede van ‘nationaal’ materiaal te gebruiken. De klacht is in meer dan één opzicht ongegrond. De K.L.M., die nog altijd met Rijkssubsidie werkt, stelt zich terecht vóór alles ten doel die post in haar rekening zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen. Eén van de voorwaarden daartoe is, dat zij volledige vrijheid geniet bij de keuze van haar materieel. Slechts kostprijs en efficiency in gebruik mogen haar houding bij de aanschaffing van nieuwe vliegtuigen bepalen. Het Nederlandsch luchtvaartbedrijf heeft al genoeg met zich zelf te stellen. Zou men het daarnevens nog met de protectie van Nederlandschen vliegtuigbouw willen belasten, dan zou uitblijven van rendement in beide bedrijven vermoedelijk het eenig resultaat blijken te zijn.
Daarbij komt echter, dat de vraag gerechtvaardigd is, of een Nederlandsche vliegtuigindustrie nog wel levensvatbaarheid heeft. De verbijsterende ontwikkeling van dien tak van nijverheid in de Vereenigde Staten, waar thans vliegtuigen, als fietsen, in serie worden vervaardigd, doet ernstigen twijfel rijzen, of voor een klein-bedrijf op dit gebied nog wel plaats is. De heer Koolhoven zelf klaagt over de kosten van voortgezet experimenteeren. Kunnen die kosten over een groote serie toestellen worden verdeeld, dan kunnen zij door het bedrijf opgebracht worden. Bij kleineren omzet is dat, naar ook de heer Koolhoven erkent, niet het geval. Ligt de conclusie dan echter niet voor de hand, dat het klein-bedrijf hier geen levenskansen meer heeft?
Maar in oorlogstijd? zal men vragen. De vraag is even spoedig gesteld als beantwoord. Nederland zal in oorlogstijd tóch altijd van het buitenland afhankelijk zijn, indien niet voor den aanschaf van vliegtuigen dan toch voor het tot hunne vervaardiging benoodigde materiaal. Onafhankelijkheid op dit gebied is dus tóch niet bereikbaar. Laten wij dan echter de conclusie ook gelaten aanvaarden en onze Koninklijke Luchtvaartmaatschappij de vrijheid blijven gunnen, waarvan zij tot dusverre op zoo verdienstelijke wijze gebruik heeft gemaakt.
| |
| |
| |
Het Toorop-monument aanvaard.
- Ruim een half jaar is over de kwestie van het Toorop-monument in Den Haag weinig of niets vernomen, doch nu is ze eindelijk weer op het tapijt gekomen. Wie met het bekende gezegde, dat de soep niet zoo heet gegeten wordt, als ze wordt opgediend, zou hebben gemeend, dat verschillende leden van College en Raad nu met meer begrip en meer bezonnenheid tegenover het werk van Raedeker zouden zijn komen te staan, is deerlijk bedrogen uitgekomen.
Nogmaals moest de kunstenaar het ontgelden, nogmaals moest de commissie hooren, dat wat er gemaakt en aangeboden werd ‘steengeworden waanzin’ was, slecht werk, al was het dan, volgens weer anderen, niet zóó erg, dat men het niet kon aannemen. Het gegeven paard - een paard met te veel ras, om door allen gewaardeerd te kunnen worden in de gemeenteraad - werd niet alleen duchtig in den bek gekeken, het werd beschimpt en bescholden en toen.... aanvaard.
Op waardige wijze heeft de burgemeester na het debat de zaak gered voor Den Haag, al kon hij uitteraard het figuur van den Raad niet redden. Terecht werd in de vooraanstaande bladen onzer groote steden het gedrag van den Haagschen Raad betreurd. Een der meest verstandige opmerkingen, die wij lazen was deze, dat het nu maar beter zou zijn, van een officieele overdracht van het monument af te zien; een niet-officieele onthulling, bijgewoond door hen, die meer inzicht toonen dan in den Haagschen Raad aanwezig bleek te zijn, ware echter niet te onpas.
|
|