De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Het leven van Isaac NewtonLouis Trenchard More, Isaac Newton. 1642-1727. A Biography. New York-London. Charles Scribner's Sons. 1934. XII en 675 blz.De schrijver van de zeer omvangrijke Newton-biographie, die we hier bij den Nederlandschen lezer willen inleiden, beseft blijkens zijn voorrede zelf heel goed, waarom werken als het zijne maar zoo zelden geschreven worden. Tot de uitbeelding van het leven van een historische figuur, die zijn beteekenis voor alles ontleent aan zijn werk op wiskundig of natuurwetenschappelijk gebied, is wegens het gemis aan mathematisch-physische ontwikkeling de gemiddelde historicus evenmin bevoegd als de normale beoefenaar van wis- en natuurkunde het wegens zijn tekort in de humaniora en de daarmee samenhangende eenzijdigheid van zijn algemeenen kijk op wetenschapsbeoefening is. Men kan nu eenmaal het leven van een grooten geleerde niet beschrijven zonder ook notitie te nemen van het werk, dat hem een plaats in de geschiedenis van het menschelijk denken heeft bezorgd en men kan dat alleen met vrucht doen binnen het kader der wetenschapsgeschiedenis, dus op grond van een verplaatsing van den geest naar het algemeene denkmilieu, waarbinnen zich dat leven afspeelde en naar de speciale denkmethoden, waarover men in dat milieu beschikte. Met de vervulling van dezen reeds moeilijk genoeg te bevredigen eisch kan in sommige gevallen, nl. wanneer het een figuur betreft, wiens wetenschappelijk werk zijn bestaan geheel vervulde, worden volstaan. Bij Newton echter niet. In zijn leven toch neemt de beoefening van wis- en natuurkunde lang niet een zoo overheerschende plaats in, als men gewoonlijk meent; wat hij op dit gebied deed, ligt voornamelijk voor zijn 45e levens- | |
[pagina 98]
| |
jaar en het nam hem ook toen niet zoozeer in beslag, dat hij geen tijd zou hebben overgehouden om zich te wijden aan dingen, die voor ons gevoel van wiskunde en rationeele mechanica heel ver afliggen, zooals alchemie en mystiek. In de laatste veertig jaren van zijn leven echter beoefende hij de vakken, waaraan zijn naam zoo onverbrekelijk verbonden is, niet dan incidenteel; voorzoover zijn belangstelling niet door wereldsche aangelegenheden in beslag werd genomen - hij deed aan politiek, vervulde als bestuurder van de Munt een belangrijke functie in het oeconomische leven van zijn tijd, hij was rijk, van adel en bewoog zich in de Londensche Society - richtte ze zich veel meer op historische en theologische dan op natuurwetenschappelijke onderwerpen. Het is duidelijk, hoezeer dit de taak van den biograaf verzwaart; het zijn nu niet langer de analyse van wit licht, de uitvinding der fluxierekening en de opstelling der gravitatiewet, die zijn aandacht vereischen; hij moet nu thuis zijn in de gecompliceerde politieke en oeconomische geschiedenis van Engeland na de restauratie, zich verdiepen in de al of niet strijdigheid van de mechanistische natuurphilosophie met den Christelijken godsdienst en deel nemen in de kritische bestudeering van het dogma der Drieëenheid. En daarbij komt dan nog een derde omstandigheid het werk bemoeilijken. Van ieder, die een waarlijk objectieve en kritische biographie wil schrijven, kan worden verlangd, dat hij uitermate sceptisch sta tegenover de in haar bronnen veelal niet meer naspeurbare overlevering, die van vrijwel alle groote figuren der wetenschapsgeschiedenis een alom aanvaard, maar helaas maar al te vaak vervalscht beeld heeft gevormd; wie echter over Newton wil te weten komen wat aan waarheid ten slotte bereikbaar is, heeft nog tegen een anderen invloed dan die der toevallige traditie te kampen; hij stuit telkens weer op de nawerking van een bewust streven naar idealiseering, dat in het Engeland der 19e eeuw er toe geleid heeft, Newton zoowel in intellectueel als in moreel opzicht boven alle kritiek te verheffen en van hem een nationaal monument te maken, dat niet anders dan in exstatische adoratie mocht worden genaderd en beschouwd. Het is waarlijk geen geringe lof, dien men den schrijver der nieuwe Newton-biographie toezwaait, wanneer men vaststelt, dat hij er in geslaagd is, de drieledige moeilijkheid, die aan zijn | |
[pagina 99]
| |
onderwerp eigen was, op voortreffelijke wijze te overwinnen. Hij beschikt over al de veelzijdigheid van inzicht en kennis, die zijn veelomvattend studie-object vereischt, over al de nuchtere objectiviteit, die noodig was, om ten slotte toch weer niet onwillekeurig in te stemmen met het vertrouwde loflied, dat de Engelschen al zoo lang over hun greatest scientist of the world hebben aangeheven, over al de zelfverzekerdheid, die men behoeft om in de gecompliceerde relaties, die Newton met andere geleerden van zijn tijd op niet steeds verkwikkelijke wijze verbonden, niet voor het trekken van conclusies en het vellen van een oordeel terug te deinzen, over een belangstelling, die hoogten en diepten, groote en kleine dingen van dit lange en rijke leven in gelijke mate omvat en over een stylistisch vermogen, dat hem in staat heeft gesteld, zijn onoverzienbaar materiaal op levendige en boeiende wijze tot een zeer leesbaar boek te verwerken. Hij heeft de historische litteratuur op het gebied van wis- en natuurkunde verrijkt met een werk, dat èn om de belangrijkheid van het behandelde onderwerp èn om het methodische voorbeeld, dat hij er voor anderen door stelde, op hooge waarde moet worden geschat. Dat het nieuwe boek op het speciale gebied der Newton-studie zoo verfrisschend werkt, ligt niet in de laatste plaats daaraan, dat het eindelijk eens den moed heeft, er voor uit te komen, dat Newton een levend mensch was met hartstochten en gebreken en niet de bloedelooze High Priest of Science, dien zijn vorige biograaf Brewster steeds van hem heeft willen maken. Voor de meeste Engelschen van de 19e eeuw - enkele zelfstandige en kritische geesten als de Morgan uitgezonderd - was hij iets soortgelijks als Goethe destijds voor de Duitschers: Olympisch, boven het aardsche verheven, door algemeen menschelijke neigingen onberoerd. Tijdgenooten, die hem hadden gecritiseerd of bestreden, heetten onwetend, afgunstig en onbetrouwbaar. Wie in zijn daden iets meende te ontwaren, dat een vlek op zijn karakter scheen te onthullen, wie in zijn nagelaten geschriften iets ontdekte, dat het ideale beeld, waarin hij voortleefde, zou kunnen schaden, voelde zich in eere verplicht, zijn vondst te verzwijgen. Dit is geen overdrijving. Brewster, wiens Life of Newton (1830) en Memoirs of Sir Isaac Newton (1855) tot in onzen tijd toe de | |
[pagina 100]
| |
bron zijn gebleven, waaruit alle schrijvers over wetenschapsgeschiedenis hun kennis van Newton's persoonlijkheid vol vertrouwen plachten te putten, verklaart uitdrukkelijk, dat hij zich gerechtigd heeft geacht, om nieuw door hem ontdekte documenten, waaruit iets ten nadeele van Newton zou kunnen worden afgeleid, geheim te houden; hij prijst het als wijs beleid van den bewerker der 18e-eeuwsche uitgave van de verzamelde werken, den bisschop Horsley, dat deze, in de gelegenheid gesteld, de z.g. Portsmouth-Collection van NewtonianaGa naar voetnoot1) te raadplegen, daarvan slechts een zeer bescheiden gebruik had gemaakt en hij volgt tot op zekere hoogte zelf het gegeven voorbeeld, door op zijn beurt lang niet alles te vermelden wat hij in de collectie vond. Maar was er dan iets, dat het daglicht niet zien mocht? Men begon het zelfs in Engeland langzamerhand te gelooven. Het werd bekend, dat bisschop Horsley het in het bijzonder noodig had geoordeeld, de vele theologische verhandelingen die hij in de Portsmouth Collection had aangetroffen, van de verzamelde werken uit te sluiten, omdat hij vreesde, dat ze bij publicatie het atheisme in de hand zouden werken en men bracht dit in verband met het tijdens Newton's leven hardnekkig rondgaande gerucht, dat er iets niet in den haak zou zijn met zijn rechtzinnigheid, dat hij met name kettersche opvattingen zou huldigen | |
[pagina 101]
| |
inzake het dogma der Drieëenheid, dat hij een Ariaan was, misschien zelfs wel een Sociniaan of een Unitarier. Brewster spreekt in zijn eerste biographie deze ontzettende beschuldiging tegen, maar hij gaf niettemin aanstoot aan de Engelsche geestelijkheid, door in zijn werk een door Newton aanvankelijk voor anonieme publicatie bestemde, maar later teruggehouden en eerst posthuum uitgegeven verhandeling te bespreken, waarin van de voornaamste teksten van het Nieuwe Testament, waarop het Triniteitsdogma gebaseerd is (I Joh. V, 7-8 en I Timoth. III, 16) de echtheid wordt betwist. De bisschop van Salisbury verweet hem bitter, dat hij zoodoende de nagedachtenis van Sir Isaac had beklad en de arme panegyricus, die zijn geheele werk ad maiorem Newtoni gloriam had geschreven, moest ervaren, dat hij zelfs niet de mogelijkheid van een tekort aan orthodoxie bij Engeland's nationalen held had mogen overwegen. De tijden zijn sindsdien wel veranderd. Heden ten dage zal vermoedelijk zelfs geen bisschop van de Anglicaansche kerk er zich nog druk over maken, dat Newton over de onderlinge verhouding van den Vader en den Zoon opvattingen huldigde, die inderdaad een herleving beduidden van de door het concilie van Nicea verworpen zienswijze van Arius, zooals geen Katholiek zich meer gekwetst zal voelen door zijn minutieuse betoog, dat de kleine hoorn van het vierde beest in de profetie van Daniel een voorspelling is van de lotgevallen der R.K. Kerk. Al deze dingen zijn te zeer tot historie geworden, om nog schadelijk te kunnen zijn voor een reputatie en in dit opzicht zal Prof. More dan ook wel geen gevaar meer loopen voor verwijten, zooals Brewster ze zich nog moest laten welgevallen. Laat ons hopen, dat ze hem ook bespaard zullen blijven, waar hij, steeds na nauwkeurig en onpartijdig onderzoek van de feiten, zulke scherpe en bittere dingen zegt over Newton's karakter en over zijn optreden tegenover tijdgenooten, die op hetzelfde gebied als hij werkzaam waren, zooals Hooke, Flamsteed en Leibniz. Want hier wijkt het beeld, dat hij schetst, wel zoover af van het ideaal, dat den Engelschen steeds voor oogen heeft gezweefd, dat het niet verwonderlijk zou zijn, indien hun chauvinisme, dat zich ook bij de beoordeeling van wetenschappelijke verdiensten zoo sterk kan laten gelden, het hier en daar wel eens won van hun objectiviteit. Bij alle erkenning van de ongemeene waarde van | |
[pagina 102]
| |
Newton's genie, van zijn intellectueele integriteit, zijn werkkracht, zijn soberheid, zijn hulpvaardigheid en zijn sympathieke wijze van optreden tegen jonge, mits volgzame en hem vereerende vakgenooten, wordt hier onomwonden gewezen op zijn achterdochtigheid, zijn jalousie, zijn onder uiterlijke blijken van bescheidenheid kwalijk verborgen ijdelheid, zijn daaruit voortvloeiende lichtgeraaktheid, zijn volstrekt onvermogen, eenige kritiek te verdragen en - zooals gezegd - vooral op de waarlijk niet te verdedigen wijze, waarop hij in de eindelooze prioriteitskwesties, waarin hij betrokken was, tegen zijn rivalen zelf is opgetreden of zijn volgelingen heeft laten optreden. Van deze prioriteitskwesties heeft vooral die met Leibniz over de ontdekking van de infinitesimaalrekening wereldvermaardheid verworven en terecht wijdt de schrijver er dan ook uitvoerige beschouwingen aan, waarin hij de geheele uiterst gecompliceerde geschiedenis in strikte onpartijdigheid uiteenzet. Wie hierin iets overbodigs mocht zien - het is een voor de hand liggende, maar bij nadere overweging toch niet te verdedigen reactie op al het prioriteitskrakeel dat in de geschiedenis der wiskunde helaas zulk een belangrijke plaats inneemt - leze More's uiteenzetting van de kwestie na en overwege dan, of zijn standpunt geen herziening behoeft. Want het onzalige conflict, dat de twee grootste genieën van hun tijd verdeeld heeft gehouden en dat in ieder geval van een van beiden, Leibniz, het leven vergald heeft, wordt hier in al zijn bijna tragische verwikkelingen met zoo magistrale helderheid geschetst, dat men ten volle beseft, hoeveel deze kwestie voor de algemeene cultuurgeschiedenis van de eerste decennia der 18e eeuw te beteekenen heeft gehad en van hoe diepgaanden invloed zij in het leven der betrokkenen geweest is. Er kan uit den aard der zaak geen sprake van zijn, hier al de belangwekkende punten aan te roeren, die een nauwkeurige studie van een cultuurhistorisch zoo belangrijke figuur als Newton - begint niet met hem het tijdperk der mathematisch behandelde empirische natuurwetenschap met haar sterke invloeden zoowel op het geestelijk als op het maatschappelijk leven? - ook voor hen bevat, die over de waarde van zijn zuiver wetenschappelijk werk niet mogen oordeelen. More verwaarloost er geen; hij vervalt nergens in de wonderlijke fout, die eenzijdig mathematisch- | |
[pagina 103]
| |
physisch georiënteerde schrijvers over Newton zoovaak gemaakt hebben, nl. zijn geheele werkzaamheid, die buiten de gebieden van wiskunde, physica en astronomie omgaat, als een onbelangrijke bijkomstigheid te beschouwen en er zich met goedkoope dooddoeners als geestelijke inzinking en seniele aftakeling van af te maken. Zoo vindt men hier dus ook de noodige aandacht gewijd aan de theologische onderzoekingen, die zulk een groote plaats in Newton's denken hebben ingenomen. Voor een deel betreffen zij onderwerpen van intern-theologischen aard: interpretaties van het boek Daniel en van de Openbaring van Johannes, de boven reeds vermelde tekstcritische beschouwingen in verband met het dogma der Drieëenheid en historische studiën over verschillende controversen, waartoe dit dogma aanleiding heeft gegeven; daarnaast heeft hij zich echter voortdurend bezig gehouden met de voor een geloovig onderzoeker in het tijdperk van vernieuwing der natuurwetenschappelijke denkwijze alles overheerschende kwestie, hoe de nieuwe visie op de natuur, hoe met name de mechanistische physica met de Christelijke opvatting van een door God geschapen en bestuurde wereld in overeenstemming kon worden gebracht. Zelden kan er meer aanleiding zijn, om van de ironie van het noodlot te spreken, dan wanneer men uit dit gezichtspunt de bedoelingen, die Newton bij het teboekstellen van zijn mathematisch-physische onderzoekingen over het systeem der wereld hebben bezield, vergelijkt met de uitwerking, die zijn leer heeft gehad. Die bedoelingen waren apologetisch van aard: de mogelijkheid, alle hemelbewegingen te zien als uitvloeisel van een enkele natuurkracht, de gravitatie, waaraan de macroscopische aardsche lichamen onderworpen bleken en waarvan de werking ook in het microscopische (nl. in de chemische affiniteit) althans kon worden ondersteld, moest een bewijs zijn voor het bestaan van een boven-menschelijke intelligentie, die de wereld zoo had ingericht. Het was Newton's ideaal, op deze wijze, die hij doeltreffender achtte dan een tijdelijk overwogen werkzaamheid als geestelijke, het atheisme te helpen bestrijden. Maar de uitwerking was heel anders: het begrip gravitatie, bedoeld als een beschrijving van de wijze, waarop God de wereld bestuurt, ontwikkelde zich in veler interpretatie tot een zelfstandige metaphysische realiteit, waarnaast voor een God, die bestuurt en in | |
[pagina 104]
| |
stand houdt, heelemaal geen plaats meer overbleef en die aan een God, die de wereld weliswaar had geschapen, maar haar toen verder aan het spel der natuurkrachten had overgelaten, geen andere dan historische beteekenis liet. Newton schijnt deze wijze van opvatting van zijn natuur-philosophie heelemaal niet te hebben voorzien. Leibniz had in deze een scherperen blik; hij heeft er zelfs een wapen tegen Newton uit gesmeed: in een brief aan de Prinses van Wales, met wie hij in Hannover zeer bevriend was geweest, waarschuwt hij haar tegen het gemis aan religieuse gezindheid, dat zij in Engeland zal aantreffen en dat gevoed wordt door het atheïsme van Newton, in wiens Principia, zooals hij het uitdrukt, God wordt voorgesteld als super-mechanicus. De verontwaardiging in Engeland was groot en Newton voelde zich diep gekwetst, dat zijn godsvruchtige bedoelingen zoo konden worden uitgelegd.
Het spreekt wel vanzelf, dat een werk van dezen omvang en waarin van zoovele uiteenloopende onderwerpen sprake is, ook wel eens bezwaren doet rijzen: bij de (niet afdoend gedocumenteerde) uiteenzetting van de meeningsverschillen tusschen Newton en Huygens over Newton's optische ontdekkingen is de schrijver ten aanzien van Huygens niet overal billijk; de bespreking van het aandeel van Galilei in de ontwikkeling der mechanistische physica getuigt van te weinig zelfstandige studie van zijn werken en staat te duidelijk onder den invloed van de voorstelling, die er in de Principia van gegeven wordt; de behandeling van Newton's mystische neigingen, met name van den invloed, dien Jacob Böhme op hem heeft uitgeoefend, is eenigszins oppervlakkig en onvolledig (zoo weet de schrijver blijkbaar niet, dat Behmen, wiens gedachten over de natuur volgens William Law Newton in die mate zouden hebben geinspireerd, dat zijn geheele gravitatietheorie te beschouwen zou zijn als een mathematische inkleeding daarvan, met Böhme identiek is). En het hindert wel eens, dat hij tegen Einstein en zijn volgelingen uitvaart op een wijze, die men wel bij een propagandist van het Derde Rijk in een philippica tegen de Joden-physica, maar niet bij een vrijen Amerikaan zou verwachten. Het zou echter ondankbaar zijn, bij betrekkelijke kleinigheden | |
[pagina 105]
| |
als deze te lang stil te staan. Het boek van Prof. More beduidt zulk een belangrijke daad op het gebied der wetenschapsgeschiedenis, dat deze aankondiging niet anders dan met woorden van dank en hulde mag worden besloten.
E.J. Dijksterhuis |
|