De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||
Toekomstmogelijkheden op Nieuw GuineeOver dit onderwerp, dat meer en meer in het brandpunt van de belangstelling komt te staan, wordt in onze dagen heel wat geschreven. Men doet echter goed, wel onderscheid te maken tusschen publicaties die een zuiver wetenschappelijk en instructief karakter hebben, en die welke met een bepaalde bedoeling zijn geschreven, als propaganda voor een kolonisatievereeniging of voor een politieke partij. Geschriften van de laatste soort zijn stellig wel het minst betrouwbaar, hetgeen hieruit blijkt, dat de overdreven voorstellingen die er in worden gegeven, dikwijls met elkaar in scherpen tegenspraak zijn. Afgezien nog van het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel dat er uit blijkt, jegens de talloozen die hunkerend uitzien naar werkgelegenheid, om verwachtingen te wekken die door geen enkel redelijk bewijs kunnen worden gerechtvaardigd. 't Is waar, bewijzen kan men zijn opvattingen over de mogelijkheden op Nieuw Guinee eigenlijk niet. Daarvoor weten we nog te weinig van het land en staan ons ook geen practische resultaten van proefnemingen op ruimer schaal ter beschikking. Maar gewapend met wat gezond verstand en een algemeene oriënteering omtrent ligging en gesteldheid van dit eiland, kan men reeds vaststellen, dat de door sommigen geuite bewering, als zou op Nieuw Guinee de oplossing liggen van het werkloosheidsvraagstuk in Nederland, schromelijk overdreven is te noemen. Zeker, er is nog ontzaglijk veel te doen in dit vrijwel onontgonnen gebied en met wat intensievere steun van de Regeering zouden de voorbereidingen misschien reeds in een meergevorderd stadium zijn geweest, iets wat ons prestige als koloniseerende mogendheid stellig ten goede waren gekomen. Maar niettemin, zoo ergens, dan is hier overhaasting zeker uit den booze, omdat zij onherroepelijk tot teleurstelling en mis | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
lukking moet leiden. Wat ons dan thans wèl te doen staat en welke de objectieve feiten zijn, waarmee wij rekening moeten houden, willen we hier in 't kort nagaan. Het gedeelte van het eiland Nieuw Guinee dat aan ons behoort, beslaat een oppervlakte gelijk aan twaalf maal Nederland en verhoudt zich tot de Engelsche en voormalige Duitsche gebieden (thans onder mandaat) als 48:25:27. Het behoort tot de residentie der Molukken. Het Zuid-Oostelijk deel bestaat uit de onder-afdeelingen Zuid-Nieuw-Guinee en Boven-Digoel en wordt geheel rechtstreeks bestuurd. Het Noordelijk en Noord-Westelijk gedeelte behoort tot het landschap Tidore en bestaat uit de onder-afdeelingen Manokwari, Sorong, Hollandia en West-Nieuw-Guinee. Het klimaat is er over 't algemeen zeer vochtig. De maandcijfers der verschillende regenstations dalen nergens onder 70 mm en bewegen zich voor het meerendeel tusschen 200 en 300 mm. Uitgezonderd in het Zuiden is de temperatuur in de kuststreken vrijwel overal constant, ca. 26 gr. C. De gemiddelde temperatuur te Merauke b.v. komt tamelijk overeen met die te Batavia. Variatie ontstaat door de groote hoogteverschillen. Op 1600 m is de temperatuur 16,5 gr., overeenkomend met de gemiddelde Juli-temperatuur in Holland. Terwijl de Hollandsche October-temperatuur, gemiddeld 9,5 gr., aangetroffen wordt op 2850 m. In 't algemeen is de regenval in 't gebergte overvloediger dan in de laagvlakte. De bodem-vormende gesteenten lijken meer op die van Borneo dan op die van Sumatra en Java. Vruchtbaarheid gevende vulkanen vindt men er niet. Door den sterken regenval is de grond er onderhevig aan een uitloogingsproces, waardoor de bodem op eenigszins hellende terreinen steeds tusschen twee uitersten verkeert: of de bodem is diepgrondig, maar arm en uitgewasschen of hij is vruchtbaar maar dan ook ondiep. In de vlakte wordt de grond weliswaar niet afgespoeld en brengt het overstroomen der rivieren vruchtbaar slib, maar de zware regens werken toch ook hier uitloogend en verdunnend. Wordt zulk een land drooggelegd en tegen bandjirs beschermd, dan kan het een zeker aantal jaren een behoorlijken oogst geven. Maar het verarmt snel door den sterken regenval en gebrek aan nieuwe slibvorming, zoodat een kostbare en zware bemesting noodig wordt. Bovendien is | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
de bewerking van het land, door de zwaarte van den grond, voor één-jarige cultures geen kleinigheid, iets wat met krachtige landbouwmachines wel te overwinnen is. Doch de zeer hooge kosten van dit alles zullen tenslotte de kostprijs der producten dermate verhoogen, dat concurrentie uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk wordt. Wanneer men alleen klimaat en bodem in aanmerking neemt, dan is Nieuw Guinee wel geschikt voor sommige cultures. Tabak, rijst, thee, soya kunnen er groeien. Kina en katoen op sommige plaatsen. Voor suiker en koffie is het minder geschikt. Een vergelijking met Engelsch Guinee en het Australisch mandaatgebied is niet in alle opzichten geoorloofd, omdat bodem en klimaat daar anders zijn en de exploitatie veel verder is gevorderd. Ook worden zij geregeld aangedaan door de groote stoomvaartlijnen, terwijl de verkeersmiddelen naar en van Ned. Guinee nog uiterst primitief en duur zijn. In elk geval blijkt reeds, dat er nog tal van andere factoren zijn, waarmee rekening moet worden gehouden, als men de mogelijkheden in dit deel van Insulinde nagaat. De aangewezen cultuur voor Nieuw Guinee zal er dan ook een moeten zijn, die weinig eischen stelt, nl. boomcultuur. In de kuststreken en in de rivieren groeit de sagopalm in rijke mate. De klapper vindt langs de zee en in het Noorden (de z.g. Vogelkop, het eenige vulkanische terrein op Ned. Guinee) een goeden bodem. Ook rubber zou er kunnen groeien, maar er zal wel niemand zijn die ze daar thans zou willen aanplanten. Voor zoover bekend, groeien er tal van goede houtsoorten op Nieuw Guinee, zoowel voor meubelen als voor dwarsliggers, voor huizenbouw en voor constructiewerk. Een groot bezwaar, waardoor er voorloopig dan ook geen groote kap- en zaagbedrijven zullen ontstaan, is echter dat de bosschen er zeer gemengd zijn en niet dicht, zoodat er per ha. te weinig marktwaardige boomen van dezelfde soort voorkomen. Aangezien er van het binnenland zoo weinig bekend is, zijn er natuurlijk nog verrassingen mogelijk. Een tweetal kleine houtzaagbedrijfjes bestaat thans reeds op Ned. Guinee, nl. te Kokas en te Manokwari. Beide behooren aan het landschap en werken voornamelijk voor de locale markt. Practisch wordt uitsluitend Ambonsch ijzerhout verzaagd, dat uit de omgeving van de bevolking wordt opgekocht. Af en toe | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
wordt naar andere eilanden uitgevoerd voor regeeringswerken, soms ook op bestelling van particulieren. De totaaluitvoer bedroeg over de jaren 1931, '32 en '33 resp. 872, 1578 en 1058 ton. Mochten er later op Nieuw Guinee beter exploiteerbare terreinen gevonden worden, dan zal, naar sommigen aannemen, vestiging van meer zaagbedrijven en een grootere export, o.a. naar China, Japan en Australië, zeker mogelijk zijn. Meer vooruitzichten bieden echter de z.g. boschbijproducten, als copal, damar, rotan, verfhout, boombast, nipah, sago en enkele specerijen. Zoowel copal als damar zijn harsen die gebruikt worden in de lakfabricatie. Hoe zuiverder het product op de markt gebracht wordt, d.w.z. hoe minder houtdeeltjes het bevat, des te hooger de prijs die er voor gemaakt kan worden. Aan die zuiverheid schijnt, voor wat den uitvoer uit Nieuw Guinee betreft, echter nog wel eens wat te mankeeren. Toch is de uitvoer wel van beteekenis, al daalt hij de laatste jaren, evenals de prijs. Niet alleen door de malaise, maar ook doordat men deze harsen vaak vervangt door andere, goedkoopere producten. De copal-uitvoer uit Ned. Guinee bedroeg in 1932, 1150 ton tegen een waarde van f 89.900, dat is 14% van den totaaluitvoer uit Ned. Indië. Slaagt men er in, door goede controle bij de tapping en nauwkeurige sorteering, de kwaliteit constant te houden en kunnen de vrachtprijzen verminderd worden, dan is er echter volgens het oordeel van deskundigenGa naar voetnoot1), zeker wel toekomst voor dit product. Zooals ik hierboven reeds opmerkte, zijn die transportkosten tot nu toe een zware handicap geweest voor een loonende exploitatie van vele cultuurproducten. Toen de Duitschers indertijd hun gebied gingen ontginnen, hebben ze het direct opgenomen in de route van de groote stoomvaartlijnen. Dat zal met Ned. Guinee ook moeten geschieden, wil men er in de toekomst iets van kunnen verwachten. Dat er thans b.v. in 't geheel geen rotan meer wordt uitgevoerd, komt niet alleen omdat het gebruik van dit product enorm is gedaald, maar vooral omdat door de hooge vrachtkosten een loonende exploitatie niet mogelijk is. | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
De Kon. Paketvaart Maatschappij heeft reeds belangrijke concessies gedaan, maar wil men in de toekomst kunnen concurreeren tegen andere landen en tegen andere concessionarissen op Nieuw Guinee die met eigen schepen uitvoeren (enkele Japansche ondernemingen b.v.), dan zullen de vrachtprijzen nog veel sterker moeten dalen, iets wat waarschijnlijk alleen mogelijk is met medewerking van de Regeering. Japan kan zijn vrachtprijzen laag houden, doordat zijn scheepvaart door de overheid wordt gesubsidieerd. Dien kant moet het bij ons ook uit, willen wij het niet zien gebeuren dat Japan ons op Nieuw Guinee vóór is. De Japansche expansiezucht, waarover zoo alarmeerend wordt geschreven (en zeker niet geheel ten onrechte) is een feit, waarmee wij in Oost-Indië rekening hebben te houden. Met het oog op de pogingen die tegenwoordig worden gedaan in verschillende landen, die geen of weinig petroleum in den bodem hebben, om langs een anderen weg motorbrandstof te vervaardigen, is het van belang te weten, dat op Nieuw Guinee de Nipah-palm in zeer groote hoeveelheden voorkomt. Het sap van dezen palm moet de goedkoopste grondstof vormen voor de bereiding van alcohol. Per ha zou men een oogst van ± 80.000 liter sap kunnen winnen, waaruit men door distillatie ± 5,6% alcohol verkrijgt. Op de Philipijnen wordt de boom reeds voor alcohol-winning aangeplant. De sagopalm, die eveneens op Nieuw-Guinee welig groeit, is het volksvoedsel voor de Molukken. Uitvoer was tot nog toe gering. In 1932, 38 ton. Mogelijk zou in Japan een afzetgebied gevonden kunnen worden. Nootmuskaat en foelie worden ook uitgevoerd. In 1932 resp. voor f 42.000 en f 21.300. Onder de boschbijproducten zijn copal, damar en rotan wel de belangrijkste. De ontwikkeling van die cultures op ruimer schaal en van eventueele andere, die later nog mogelijk zouden blijken, zal zich eerst dan kunnen doorzetten, wanneer Nieuw Guinee uit zijn isolement wordt verlost. Mochten de verwachtingen worden bevredigd, die zijn gewekt door de vondst van een oliebron aan de rechterzijrivier van de Biri, door luitenant Binnendijk in 1911, dan zal de petroleum-exploitatie niet lang meer op zich laten wachten en tot de ontsluiting van dit land in belangrijke mate bijdragen. | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Doch, stel dat eerlang een goede verbinding met Java en met Australië en Japan tot stand komt, dan zijn nog lang niet alle problemen opgelost en is de toekomst van Nieuw Guinee nog geenszins verzekerd. Van de uitgestrekte binnenlanden weten wij nog zeer weinig. Een aantal gebieden met een gezamenlijke oppervlakte van 54.000 km2 is nog geheel onbekend. Voor hoeveel menschen er in de toekomst plaats zal zijn op Nieuw Guinee is bij geen benadering te schatten. De zeer ongezonde laagvlakten zijn voor Europeanen niet bewoonbaar. Zij zullen zich moeten vestigen in het centrale heuvelland, dat voor cultures geschikt is, althans daarvoor geschikt kan worden gemaakt. De oorspronkelijke bewoners van het land, de Papoea's, zijn als werkkrachten zeker te gebruiken. Wie hen op expedities als dragers meegenomen hebben, prijzen hun trouw en uithoudingsvermogen. ‘The bravest man I have ever known was a Papuan’ getuigt Mac Gregor, een der meest bekende ontdekkers van het Australische gedeelte. Aangezien invoer van vreemde werkkrachten daar bij de wet verboden is, is men dus geheel op de inheemsche bevolking aangewezen, iets wat aan de verheffing van het levenspeil der Papoea's natuurlijk ten goede komt. Behalve als koelie en in de mijnen, gebruikt men hen ook als politiedienaar, als hoedanig ze zeer goed blijken te voldoen, mede door hun geringe eischen ten aanzien van verpleging en uitrusting. Ook te Manokwari heeft men de proef genomen, door er 28 als politiedienaar af te richten, welke bij een patrouille in 1923 uitstekende diensten hebben bewezen. Voor de cultures en de mijnbouw zijn er op Ned. Guinee voorloopig werkkrachten genoeg (volgens de volkstelling van 1930 zou het aantal inlanders ruim 328.000 bedragen) en de bevindingen op het Australisch gedeelte hebben geleerd, dat ze zich daar ook graag voor aanmelden. Mocht men echter den voorkeur geven aan Maleiers en Chineezen, omdat men daar nu eenmaal aan gewend is, dan staat wel vast dat deze de Papoea's onverbiddelijk naar het onderste plan zouden dringen en is het beter, hen te vereenigen in een reservaat, zooals werd bepleit door Mr. James Hall in de ‘Rabaul Times’. Een idealistische maar sympathieke gedachte, die zeker overweging verdient. Welke inlandsche werkkrachten men op Nieuw Guinee ook gaat gebruiken, men hoede zich voor verwenning en trekke lee- | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
ring uit de kolonisatie-parodie welke indertijd op Sumatra is vertoond. Om Java voor overbevolking te behoeden, had men het nl. den Javanen zeer gemakkelijk gemaakt naar Sumatra te emigreeren, waar ze zich in de Lampongs zouden vestigen. Ze kregen vrije overtocht en werden met alles geholpen. Veel discipline was er niet, met het gevolg dat ze minder dan de helft van de verplichte hoeveelheid rijst inleverden bij het bestuur en zich met de rest dagelijks te goed deden op een wijze, die een inlandsch hoofd deed opmerken: ‘sampej peroetnja meloetoes’, zooiets als: men ziet ze als 't ware opzwellen. De heer H.C. Zentgraaff, aan wien ik dit ontleende, schrijft in de ‘Locomotief’: In het algemeen slaagt een kolonist alleen als hij, na in het eigen land aan den rand van gebrek te zijn gekomen, naar elders gaat, waar hij het beter heeft. Hij behoeft dan zeker niet in een paradijs te belanden, terwijl de misère in het eigen land hem aan ontberingen moet hebben gewend, zoodat hij zich in het nieuwe land kan redden zonder veel hulp. Van kolonisatie make men niet: verhuizing van niet-kolonisatierijpe elementen. De kolonisatie van Europeanen is natuurlijk afhankelijk van andere factoren. Hun levensonderhoud stelt hooger eischen en, voor zoover ze niet als employé werkzaam zijn, zullen ze zonder behoorlijk kapitaal en steun van de Regeering niet kunnen slagen. Een Javaansch gezin mag kunnen leven van een dubbeltje per dag en tevreden zijn met een lapje grond en een hut, wij kunnen dat niet, en waar het door omstandigheden moet, schaadt het ons prestige tegenover den inlander.Ga naar voetnoot1) Een rechtstreeksche vergelijking met de Javanen-kolonisatie op Sumatra, waar zich in anderhalf jaar tijd 3000 gezinnen vestigden, gaat dus voor de blankenemigratie naar Nieuw Guinee geenszins op. De resultaten, door de Europeesche kolonisatie tot nog toe op Nieuw Guinee behaald, zijn, enkele mislukkingen uitgezonderd, wel niet slecht te noemen, maar geven toch geenszins aanleiding tot groot optimisme. De heer L.W.H. v. Sandick, oud-lid van de Raad van Ned. Indië, die er onlangs een bezoek | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
bracht, schrijft een artikel in de ‘Locomotief’ van 1 Juni '36, waaruit blijkt dat hun aantal thans 323 bedraagt. Daarvan zijn
Door de S.I.K.N.G.-kolonisten zijn ruim 200 ha. oerbosch omgekapt, waarvan 118 ha. in cultuur gebracht. 67 Kolonisten zijn in het bezit van eigen huurperceelen, varieerende van 5 tot 30 ha. De meeste kolonisten hebben eigen vee. Paarden zijn er niet te Manokwari. De S.I.K.N.G.-kolonisatie ontvangt van het gouvernement f 8500. - als aandeel uit de loterij voor uitbetaling der steungelden. Het ontbrekende bedrag wordt aangevuld door vrijwillige bijdragen van de leden der S.I.K.N.G.-stichting. Per maand wordt ruim f 1000. - (dit bedrag neemt voortdurend toe met het aantal kolonisten) aan steungelden uitbetaald. 14 Kolonisten genieten pensioen of hebben eigen inkomsten. Te Manokwari is voor de kolonisten een Europeesche Lagere School opgericht, welke door 45 kinderen wordt bezocht. Door de K.N.G.-kolonisten, voornamelijk in de onderafdeeling Hollandia gevestigd, zijn ongeveer 20 ha in cultuur gebracht. Negen hunner hebben een eigen huurperceel, de anderen bewerken in het K.N.G.-reservaat een stuk grond, groot 1 ha. De vereeniging heeft thans het oog laten vallen op een terrein te Oransbari, ± 100.000 ha. groot, dat gunstiger gelegen is. De K.N.G. ontvangt f 7000. - uit de loterij, het ontbrekende wordt aangevuld door vrijwillige bijdragen en contributies der leden. Het Hoofdbestuur zendt gemiddeld f 150. - à f 200. - 's maands aan den leider te Bijlslag, voor uitgaven in de kolonie en daarnaast geregeld toko-artikelen, welke door het Hoofdbestuur betaald worden. De K.N.G.-kolonisatie te Bijlslag beschikt over 16 stuks vee en 8 paarden voor transport. Voorts heeft men een gemeenschapsproeftuin, waarvan ¾ ha. beplant is. Een | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
school is er niet, doch 9 kinderen ontvangen eenig onderwijs van een der kolonistendames.
Men ziet, het is alles nog op zeer bescheiden schaal. Zonder subsidies en giften komt men er niet, en rijk of zelfs maar vermogend geworden is nog niemand op Nieuw Guinee. Natuurlijk zou met ruimer steun van de Regeering meer te bereiken zijn. Door den aanleg van wegen en vliegvelden zou men een aantal Indische en Nederlandsche werkloozen geruimen tijd een bestaan kunnen verzekeren, terwijl de totstandkoming van goede communicatiemiddelen tevens de vestiging van cultuurondernemingen in den hand zal werken. Dat er geen wegen noodig zijn, omdat men alles per vliegtuig zou kunnen doen, zooals onlangs iemand op de vergadering van een kolonisatie-vereeniging te Amsterdam beweerde, is natuurlijk onjuist. Voor het vervoer van personen en goud, zooals in het Oostelijk deel geschiedt, loont dat wel de moeite. Doch niemand zal er aan denken de installatie van een petroleumbron, of cultuurproducten als rijst en hout, per vliegtuig te gaan verzenden. Toch zal het vliegtuig op Nieuw Guinee, behalve bij de exploratie, goede diensten kunnen bewijzen om het schijngezag van ons bestuur tot een werkelijk gezag te maken. Wordt, wat men algemeen als noodzakelijk beschouwt, Nieuw Guinee onder rechtstreeksch bestuur gebracht, dan zal een goede verbinding met Buitenzorg en met het binnenland onontbeerlijk zijn. De vestiging van een bestuurspost in het binnenland is van actueel belang. Niet alleen om een einde te kunnen maken aan de voorhistorische toestanden welke er heerschen, maar vooral ook om een tegenwicht te vormen tegen de energieke pacificeering van het Australische deel, dat ons op dit punt een heel eind vooruit is. Petroleumbronnen en goudmijnen zijn daar reeds in exploitatie. Missie en zending zijn in het bergland doorgedrongen tot dicht bij de Nederlandsche grens. Door de onderzoekingen van den houtvester Lane Poole beschikt men er over cijfers en gegevens omtrent plantengroei en bodem, die wel niet volledig zijn, maar toch gunstig afsteken bij het weinige materiaal waarover wij beschikken. De Engelschen hebben een zeer gelukkige oplossing gevonden voor het exploratie-probleem, door in de verschillende bestuursfuncties ambtenaren te benoemen met ethnografische | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
kennis, die het terrein in hun gebied moeten verkennen. Ook moeten ze zich verbinden, een groot gedeelte van hun diensttijd in Papua door te brengen. De luitenant-generaal, Sir Hubert Murray, bekleedt zijn functie reeds meer dan 25 jaar. Echter, ondanks al deze gunstige voorwaarden is ook Papua geen wonderland. Wel maakt de goudwinning er snelle vorderingen, maar het zagerijbedrijf beteekent er niet veel en is, evenals vele plantages, in handen van missie en zending. Copal wordt er niet uitgevoerd, katoen al evenmin, ofschoon het klimaat er gunstig voor is. De eens belangrijke sisalhennepcultuur is door economische oorzaken te gronde gegaan. In geheel Oost-Guinee wonen thans ruim 5000 Europeanen. Wanneer men dan bedenkt, dat ontginning en exploratie van dit land reeds vele jaren aan den gang zijn, krachtig gesteund door de Regeering, dat het bovendien zeer begunstigd is door de aanwezigheid van rijke goudaders, van het mogelijke bestaan waarvan op Nederlandsch grondgebied nog niets bekend is, dan wordt duidelijk dat het niet verantwoord is, nu reeds groote verwachtingen te koesteren omtrent Ned. Guinee. Voordat wij op het gebied van exploratie, communicatie-middelen en bestuursvestiging onze Oostelijke buren eenigszins hebben ingehaald, valt er aan kolonisatie van eenige beteekenis niet te denken. Dit alles kost tijd en geld, veel geld. Is het dat waard? Zeer zeker wel. Alleen reeds voor ons prestige als koloniseerende mogendheid is het noodig dat er iets gedaan wordt. Reeds in 1921 werd gewezen op de noodzakelijkheid van een bestuursvestiging in de Meervlakte, bij de Swart-vallei, midden in het goed bevolkte, centrale bergland. De aanleg van wegen en vliegvelden werd hierboven reeds bepleit. Door het Australisch gedeelte loopen over groote afstanden z.g. ‘bridle paths’ van 6 voet en meer breed, goed onderhouden en steeds uitgebreid, terwijl er thans 31 vliegvelden zijn. Dit laatste is echter te danken aan de goud-exploitatie, die alleen loonend bleek met gebruikmaking van vliegtuigtransport. Of het zal gelukken particulier kapitaal voor Nieuw Guinee te interesseeren, zal 1e. afhangen van wat de Regeering doet om de mogelijkheid van slagen aldaar te bevorderen (o.a. door wijziging van de verouderde concessie-voorwaarden), 2e. van het vinden van voldoende afzetgebied, 3e. van de resultaten die het | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
wetenschappelijk onderzoek in de toekomst nog zal opleveren. Zooals de zaken nu staan, is er nog veel te weinig met zekerheid bekend, om grootsche voorspellingen te doen. Er is niets wat de verwachting rechtvaardigt, dat er, onder gunstige omstandigheden, in een zeker aantal jaren meer dan een paar duizend blanken op Nieuw Guinee een plaats zullen vinden. Verrassingen zijn natuurlijk niet uitgesloten, maar daarmee mag men niet rekenen. Is er geen particulier kapitaal te vinden, dan kan met overheidsbedrijfjes nog iets bereikt worden, die dan voornamelijk voor de lokale markt werken. Maar in 't algemeen dient de Regeering zich te bepalen tot het scheppen van gunstige voorwaarden voor de ontginning en het interesseeren en doen samenwerken van belanghebbenden. Er moet meer bedrijvigheid komen op dit grootste eiland van onzen Archipel. En die zàl er komen als de Regeering haar taak gaat verstaan, die ze reeds te lang verzuimde. Dan zullen er natuurlijk ook Europeesche werkkrachten noodig zijn op Nieuw Guinee. Maar of er ooit ‘brood en werk voor vele tienduizenden’ zal zijn, hangt af van factoren die wij thans nog lang niet alle kunnen overzien. In de naaste toekomst kunnen wij niet meer doen dan het mogelijke, zooals dat hierboven werd geschetst. Maar dat moet dan ook gedaan worden, voordat de aandacht van de overige wereld al te zeer op dit ongebruikte gebied wordt gevestigd. Voor de rest moeten wij afwachten en waakzaam blijven.
Arnhem, Aug. 1936. Georg Schlimme |
|