| |
| |
| |
De verbuigings-n en de dichter
Het slot van regel 9 der Vereenvoudigde Spelling houdt in, dat ‘natuurlik’ de kunstenaar het recht heeft de buigings-n, die hij in zich hoort, te schrijven. Maar waarom heeft de kunstenaar ‘natuurlik’ dit recht? Men zou het eerder natuurlijk moeten achten, dat ‘Vereenvoudigers’, die zoo bereid zijn de taal te zuiveren van haar ‘doode’ elementen, van den kunstenaar zouden verwachten, dat hij ‘levende’ taal schrijft en zich zal onthouden van verbuigingsuitgangen, waaraan de epitheta: archaïsme, historisch document, levend lijk en fossiel zijn gegeven, door Vereenvoudigers, die ze om die reden consequent vermijden.
In hoeverre geeft het ‘in zich hooren’ van de buigingsvormen den kunstenaar een vrijbrief ze toe te passen? Is het feit alleen, dat hij ze gebruikt, voldoende? Aanvaarden de Vereenvoudigers van hem elke buigings-n, critiekloos? Of zijn zij geneigd critisch hiertegenover te staan en te beslissen: in dit geval heeft deze dichter of die prozaschrijver inderdaad die n ‘in zich gehoord’; in dat geval echter heeft hij zich slechts laten leiden door de sleur, heeft hij zich eenvoudig door De Vries en Te Winkel laten voorschrijven een n aan het bepalende of qualificeerende woord toe te voegen!?
Ik herinner mij inderdaad een critiek van dien aard, waartoe in Mei 1929 Jan Engelman in ‘De Nieuwe Eeuw’ met een ‘Taal en Spelling’ getiteld artikel aanleiding gaf. Hij opperde zekere bezwaren tegen het Kollewijnsch. En nadat hij de volgende versregels van Willem Kloos had geciteerd:
Ik denk altoos aan u, als aan die droomen,
waarin een ganschen langen zaal'gen nacht......
gaf hij te kennen: ‘Hier zijn de n's buitengewoon beeldend en volstrekt onmisbaar.’
| |
| |
De vereenvoudiger Gerard Knuvelder, eenige weken later in het genoemde weekblad reageerend op Jan Engelman's opmerkingen, citeerde wederom deze regels van Kloos en daarna de volgende:
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
de witte bloesems in de scheemring....
De boomen dorren in het laat seizoen
en wachten roerloos den nabijen winter....
Daarna constateerde hij: ‘Kloos schrijft voor nacht, zucht en winter een n, omdat het woordenboek en de spelling De Vries en Te Winkel zo dekreteren.’ Dezen Vereenvoudiger hadden de n's op de aangeduide plaatsen dus geen aesthetische bevrediging geschonken. Ik heb hem daarna in ‘De Nieuwe Eeuw’ gewezen op versregels, waarin dan toch zeker alleen het wélluiden en niet de grammatica Willem Kloos tot het aanhechten van de n had gebracht, t.w. in een tweetal regels, voorkomend in zijn gedicht ‘De Zee’:
Zij wischt zichzelven af in eeuwige verreining
Zij drukt zichzelven uit in duizenderlei lijning
Het is mij niet bekend, of de heer Knuvelder tot het inzicht is gekomen, dat Willem Kloos, al hield hij zich in 't algemeen aan de traditioneele geslachten, daarom nog geen woordvormen heeft aanvaard, welke aan den klank en het rhythme van zijn vers schade zouden hebben gedaan.
Niet minder dan deze uiting over Kloos heeft mij een andere verbaasd, korter geleden, over den dichter Leopold. Zij is te vinden in de toelichting tot de in 1935 verschenen door dr. P.N. van Eyck verzorgde editie van Leopold's gedichten en luidt aldus:
‘De spelling van Leopold's nagelaten gedichten is een treffend bewijs voor de onjuistheid der stelling, dat afschaffing van dubbele klinkers en vooral van de buigings-n's een verarming van onze taal betekent. Van zijn jeugd tot zijn dood heeft Leopold aangaande het door De Vries en Te Winkel vereiste aantal klinkers in de grootste onzekerheid verkeerd. De buigings-n heeft voor hem verder zoo weinig betekenis gehad, dat hij hem bij het schrijven vaker ver-
| |
| |
waarloosde dan gebruikte en hem ook in zijn door hem zelf uitgegeven gedichten slechts ongeregeld aangebracht heeft. Vaststellend, dat de vorm- en klankwaarde van de buigings-n althans voor de fijne taalkunstenaar Leopold blijkbaar nihil was, heb ik zijn verzen, waar hij hem zelf niet geschreven had, met deze over enige tijd verouderde uitgang zo min mogelijk belast.’
Dit alles lijkt wel zoo apert onjuist en onlogisch, dat het mij niet zou verwonderen of de schrijver moet, na te hebben herlezen wat hij had geschreven, wel branden van ongeduld om eens wat duidelijker te zeggen wat hij heeft bedoeld te zeggen en, ter verantwoording geroepen, bescheid willen geven.
Wat beteekent ‘zo min mogelijk belast’? ‘Zo min mogelijk’ is ‘zo weinig mogelijk’ t.w. alleen dan wanneer de uitgever der verzen op goeden grond mocht aannemen, dat de dichter eigenlijk tegen beter weten in had nagelaten de n te schrijven, daar immers op vergelijkbare plaatsen in de door den dichter zelf uitgegeven verzen de n wel bleek te zijn aangebracht. Nu echter elke motiveering in dien zin in dr. van Eyck's verklaring ontbreekt, komt de vraag op of ‘zo min mogelijk belast’ hier soms beteekent: ‘niet belast’. Men neigt er te eerder toe te meenen, dat dr. van Eyck inderdaad dit met zijn woorden heeft willen uitdrukken, omdat in zijne vaststelling, dat voor Leopold de vorm- en klankwaarde van de buigings-n nihil was, de aansporing ligt opgesloten geen buigings-n's aan te brengen op plaatsen, waar de dichter had nagelaten ze te schrijven. Dit is een logische conclusie; met zijn verkeerd gekozen woorden heeft dr. van Eyck het den lezer niet gemakkelijk gemaakt te begrijpen, dat het de zijne is.
Met òf zonder toedoen dan van den uitgever der verzen: er staan buigings-n's in Leopold's nagelaten gedichten. Bij voorbeeld in de volgende versregels van Oostersch III en IV:
Nacht om den tuin en gij zijt neergezeten
onder den lommerboom, uw lieveling.
En als de poortwacht ik was langs gegaan,
had hij mij ingehaald en trok den toom
en dwong den buigenden kameel tot knielen.
| |
| |
Met fronsende oogen en de lippen stom
volgt ze in den ondoorgrondelijken kolk
Deze buigings-n's lijken mij hier niet zonder besef van haar waarde voor klank en gang van het vers aangebracht. Ook elders trouwens maakte de dichter van dezen flexievorm een uitstekend te verantwoorden gebruik. Ik put de bewijsplaatsen waarlijk niet uit, door de aandacht te vestigen op het eerste zijner rondels, op het begin van ‘Regen’, ‘De laatste wil van Alexander’ en op den aanhef: ‘Waar zal den tak van lauwer zwaar’, van een nagelaten vers, waarover ik hier iets naders zal zeggen. Een algemeene opmerking ga vooraf: aan den kan klank worden toebedeeld, zelfs klem eenigermate worden toegekend; aan de niet, zoodat in gevallen waarin klankaantrekking ongewenscht is, de laatste vorm de voorkeur moet hebben.
De versregels met den genoemden aanhef luiden als volgt:
Waar zal den tak van lauwer zwaar
en waar zal ik de rozen vinden
om om een donker hoofd te winden
om wangen en om hangend haar?
In den eersten regel staat een mannelijke accusatief-vorm en dank zij dien vorm krijgt het vers dien gelijkmatigen gang, welke den lezer ervan terughoudt nadruk te leggen voordat hij toe is aan het laatste woord: zwaar. Schrijft men de voor ‘tak’, dan krijgt de vierde syllabe al heel licht een klemtoon, met dat gevolg, dat nu ook de zesde te sterk van klank wordt en de climax ten onrechte onthouden blijft aan de eindsyllabe (‘zwaar’). En de climax moèt daar vallen, wil de lezer in staat zijn het geheel der regels in den juisten toon te lezen, zoodat hij den zin ervan begrijpt. Ik zou meenen, dat Leopold de vorm- en klankwaarde van de buigings-n hier ten duidelijkst heeft onderkend, daarvan in elk geval een goed gebruik heeft gemaakt. En dat heeft de dichter in ‘Cheops’ en in ‘Albumblad’ ook gedaan daar waar bij schreef: ‘den laan’.
Hier is de n dus gebruikt tegen het grammaticaal geslacht in van het substantief. Ik heb mij afgevraagd, of dr. van Eyck o.a. daaruit de conclusie heeft getrokken, dat Leopold de buigings-n ‘ongeregeld’ placht aan te brengen.
Thans dan ‘Cheops’:
| |
| |
En dan na al de pracht der myriaden,
de gouden bollen rollend door den laan,
En nu ‘Albumblad’:
Ik ben de perken langs gegaan,
de bocht der zonnige terrassen,
de nauw bewogen siergewassen;
de koele stammen van den laan
en heb de loten en de twijgen,
de weeke stengelen geplukt
en wat mijn handen konden krijgen
mij toegehaald en aangedrukt
en in mijn armen liggen schoven
van alle rijkdom, die ik brak,
een schat mijn eigen wensch te boven
en wie ik liefheb, krijgt een tak.
Wij moeten aannemen, dat de dichter met ‘van den laan’ den nauwelijks door rust onderbroken voortgang van zijn vers heeft willen indiceeren. Zoo blijft het ook het best verstaanbaar, dat het ‘ik’ van den eersten regel tevens het onderwerp is in den vijfden. ‘Van de laan’ kan men onmogelijk even breed-uit zeggen, met haast even veel klem dus op elk van deze drie woorden. Het wordt onvermijdelijk een versneld zeggen met omhooggaan van de stem bij ‘laan’ en noodzakelijk een rustpoos daarnà, wil men déraillement en dus niet verstaan van de daarna volgende regels voorkomen. In ‘Cheops’ zou ‘door de laan’ een heel andere klankverdeeling hebben teweeggebracht, hebben genoopt tot rustpoozen en accenten, waar de dichter ze blijkbaar niet heeft willen hebben.
Prof. van Ginneken heeft als lid der Staatscommissie van 1916 voor de spelling en de taal in zijn afzonderlijke nota bij het Rapport, dat in 1918 is verschenen, gewezen op sprekende parallelplaatsen, speciaal bij Adama van Scheltema. Twee versgedeelten, waarin een zelfde substantief voorkwam, den eenen keer met den verbogen- de andere maal met den onverbogen vorm van lidwoord of adjectief, waren naast elkaar geplaatst. Daarbij bleek dan, dat de twee versplaatsen een zoo opmerkelijk verschil vertoonden in toon en allure, dat daardoor afdoende verklaard mocht heeten, waarom de dichter in het eene geval den had geschreven voor het zelfstandig naamwoord in den
| |
| |
accusatief, in het andere geval (op de parallelplaats) de had gebruikt.
Voor een parallelplaats, met betrekking tot laan, in den zin van Van Ginneken's betoog, biedt Leopold het materiaal. Men zie het begin der tweede strophe van ‘Voor 5 December’:
En dat dan van dit eerst gedicht
de woorden werden tot een dicht
omtuinen, tot een dubble laan
van stammen rijzig opgegaan
Er zijn meer van dergelijke parallelplaatsen. Nacht is bij Leopold soms vrouwelijk, soms mannelijk ook zelfs wat de pronominale aanduiding betreft. Indien er één woord is in onze taal, ten opzichte waarvan een dichter zich een keuze mág veroorloven, dan is het wel ‘nacht’. Maar hoe voortreffelijk is zijn keuze. In ‘Claghen’ schrijft hij de n:
En hij en brenght niet wat ic soght,
In vers 1 van Groep 1 der Gemengde Verzen laat hij de n glippen:
In spiegelend hooge luchten
wij liepen door de nacht,
al deinzen en ontvluchten
Wel verantwoord is ook het verschil, dat wij Leopold zien maken met betrekking tot schat. In ‘Oinou hena stalagmon’:
En Sappho's laatste appel aan den tak
gebleven, waar hij na den pluk voortaan
zich volzoog aan het sap en ongestoord
zwol tot satijnen rondte, tot den schat
Maar in ‘De Molen’:
den hoogen luister aangevat
en iets van verre aetherschat
gebracht in deze huizenstad?
Men vergelijke de klem-evenwaardigheid van de opeenvolging ‘tot den schat’, waarin den zooveel beter past dan de, met het bijna-saamgetrokkene van ‘verre aetherschat’, waartusschen de n misplaatst zou zijn, te meer daar ook de slotwoorden van den rijmenden regel als in één adem worden gelezen.
| |
| |
Ik vestig voorts de aandacht op den verbogen vorm van het adjectief voor trant, te vinden in de slotstrophe van ‘Oinou hena stalagmon’:
En eindelijk, in omgekeerden trant,
hoe ongetelde storingen doorstroomen
Ik stel daarnaast ter vergelijking de volgende regels uit een vers van 1897:
Dit zie ik buiten en ik vind mijn zinnen,
mijn teere zinnen in een zelfde trant
van ongeduld en hunkeren te beginnen
een frank bedrijf, een driftige opstand.
een vers, waarin de dichter in de tweede helft van den tweeden regel de n blijkbaar wegliet, omdat deze het staccato maar in den weg zou hebben gestaan, dat hier een introductie vormt voor de sterk beklemtoonde uitstootingen in regel 3 en 4.
Dr. van Eyck geeft te kennen: ‘De spelling van Leopold's nagelaten gedichten is een treffend bewijs voor de onjuistheid der stelling, dat afschaffing.... van de buigings-n's een verarming van onze taal betekent.’ Hij liet intusschen na deze bewering met eenig ‘treffend bewijs’ te staven. Ik meen daarentegen met voorbeelden voldoende overtuigend te hebben aangetoond, dat Leopold heeft gebruik gemaakt zoowel van de meest verbogen als van de minder of minst verbogen vormen der verbuigbare woorden, al naar gelang het paste in den toon zijner mededeeling. Men moet dus dit zeggen, dat uit Leopold's gedichten zelve kan worden opgemaakt, dat de buigings-n geen volstrekte waarde heeft gehad voor dezen dichter. Waarde had de n zeer zeker wel voor hem, niet slechts als klank maar ook als kenteeken van den naamval en om - niet altijd precies in overeenstemming met het traditioneele woordgeslacht - daarmee een bepaalden gang van zijn vers te stimuleeren.
‘De fijne taalkunstenaar Leopold’ bracht zijn n's natuurlijk niet ‘ongeregeld’ aan, hij volgde zijn eigen regel. Gelukkig bracht daarbij geen Vereenvoudigingssympathie hem van de wijs.
C.J.J. Westermann
Hilversum, Juni 1936.
|
|