| |
| |
| |
De poëzie der Indianen
De poëzie der Indianen is de oudste van de Nieuwe wereld, en moet in alle opzichten onderscheiden worden van de poëzie der blanke bewoners eenerzijds en de poëzie der Amerikaansche negers anderzijds.
Er zijn bij de Indianen beschavingen opgebloeid en verdwenen, waar we weinig of niets van afweten. Nog altijd worden overblijfselen gevonden, die zelfs geen plaats kunnen aangewezen worden in de tradities van de nog levende stammen, overblijfselen, die vele duizenden jaren oud moeten zijn. De Indianen hebben ook hun groote volksverhuizingen gekend. Noemen we slechts die van de Azteken en de Nahua's uit Noord-Amerika naar het midden, waar toen reeds de Maya's woonden. Dat gebeurde ten laatste in de vierde eeuw voor Kristus. De schok der ontmoetingen moet verwoestingen uitgelokt hebben, waardoor geheele kulturen voorgoed verdwenen zijn.
Sedert een twintigtal jaren kan men bemerken, dat de primitieve literatuur der Indianen een alleszins beduidenden invloed uitoefent op de moderne kunst ten noorden en ten zuiden van de Rio Grande, zoowel in de Vereenigde Staten als in Mexico. Ze heeft dan ook een groote belangstelling wakker geroepen onder de geleerden.
De wereldoorlog heeft schilders en dichters er toegebracht hun inspiratie te zoeken in het pionniersleven. Dat zoeken heeft naar alle waarschijnlijkheid de figuur van den echten Indiaan te voorschijn geroepen uit de banale werken, die alle originaliteit misten. Zoo trad die antagonist en die kameraad van den pionnier te voorschijn, zooals hij in vervlogen tijden moet geweest zijn. De groote ontdekking van den rooden man, niet in conflict met den blanken, maar in zijn eigen midden, de wilde Amerikaansche natuur; niet geinterpreteerd door het Bleekgezicht, maar zichzelf
| |
| |
openbarend in zijn muziek, in zijn plastische kunsten, in zijn mythen en in zijn poëzie. De archeoloog, de ethnoloog, de folklorist zijn den kunstenaar voorgegaan op Indiaansche gronden, en hebben voor hem hun schatten opgehoopt in de musea, de folkloristische tijdschriften, de rapporten voor instituten.
Sommige bewonderaars van de Indiaansche kultuur gingen zoo ver, dat ze zich lieten aannemen door de stamhoofden. Want er is tact, tijd en geduld noodig geweest, alvorens de weerzin van den kleurling om zijn heilige goederen over te leveren overwonnen was. Door zijn gewijde gezangen aan vreemdelingen te geven, kan hij de geesten vergrammen, die de godsdienstige ceremoniën van den stam besturen. Als zij den vreemdeling hun jachtliederen, hun oorlogs-, hun liefde-, hun zaai- of hun oogstliederen voorzingen, kunnen zij de natuurgeesten vertoornen, die hun vee kunnen kwetsen; de vervloeking der gestorven krijgers over zich halen; de geliefden van hun dorp onteeren; hun graanvelden doen sterven of hun kauwoerden.
Een van die bewonderaars, namelijk Alice Fletcher heeft niet minder dan twintig jaar noodig gehad, twintig jaren van geduldige pogingen, om zich het Pawnee-ritueel, den Hako, te doen openbaren. De Hako mag beschouwd worden als het edelste meesterwerk uit de tot nog toe vertaalde Indiaansche poëzie. We komen er dan ook verder nog op terug. Tenslotte gelukte ze er in de oude genezer Tahirussawichi van de zuiverheid harer inzichten te overtuigen, en bekwam van hem, dat hij haar in zijn geheel het groote ceremoniëel gedicht liet overschrijven, samen met zijn symbolische interpretatie, om te verhinderen, dat het ooit zou gedenatureerd worden door de beschaving en de theologie van den blanke. Het traditioneel standpunt van den Indiaan was, dat de gewijde dingen moeten verborgen blijven, om behouden te worden. Wat Tahirussawichi zich liet ontsnappen als de overschrijving geeindigd was, is daarom zoo beteekenisvol en diep-ontroerend: ‘Ik heb gedaan, wat niemand vóór mij heeft gedaan. Ik heb u al de zangen der plechtigheden gegeven en ik heb ze u verklaard. Ge ziet, ik ben zelf er over verbaasd. Ik was bij hen, die vochten in het Rotsgebergte, aan de Cheyennes, en in den grooten slag van Little Big Horn, waar zooveel soldaten vielen, dat hun lijken een onmeetbaar blauw tapijt geleken, dat op den grond was uitgespreid. Als ik denk aan al mijn stamgenooten, die gestorven zijn
| |
| |
sinds ik in leven ben en dan aan de mannen uit de andere stammen, die onder onze eigen slagen gevallen zijn. Er zijn er zooveel, dat hun lichamen geheel de aarde zouden kunnen bedekken. Eens was ik aan hun zijde. Ik ben niet gevallen. Ik heb mijn weg vervolgd, soms gekwetst, maar nooit doodelijk, en zie me nu eindelijk hier, na dat verwonderlijke werk, dat ik heb gedaan: u onze heilige liederen zingen, en u de oude riten van mijn volk onthullen. Het moet zijn, dat mijn leven met dat doel behouden is gebleven, zoo niet, zou ik reeds ginder zijn, uitgestrekt onder de dooden.’
De belangstelling voor de kunst en de tradities der Roodhuiden is trouwens zoo oud als hun ontdekking. Getuige daarvan het een en dertigste hoofdstuk, ‘Des Cannibales’, uit het eerste deel van Montaigne's ‘Essais’. Montaigne leefde in de 16de eeuw in het tijdperk der cosmografische ontdekkingen. Zijn gegevens over de Indianen heeft hij grootendeels van een zijner bedienden, die tien jaar lang had geleefd op de Braziliaansche kust, nabij Rio de Janeiro, en die de kleine Fransche kolonie ‘La France Antarctique’ had helpen stichten. Zooveel heeft die bediende hem verteld, dat Montaigne de zeden en gebruiken der Indianen heeft kunnen beschrijven. Hijzelf heeft lang met drie Indianen gesproken, die men naar Rouen had meegebracht, ‘ignorans combien coutera un jour à leur repos et à leur bon heur la conoissance des corruptions de deça, et que de ce commerce naistra leur ruyne...’ Over hun poëzie zegt de groote Franschman: ‘J'ay assez de commerce avec la poésie pour juger cecy, que non seulement il n'y a rien de barbarie en cette imagination (die van de Braziliaansche Indianen namelijk) mais qu'elle est tout-a-fait anacréonique.. Leur langage au demeurant, c'est un doux langage et qui a le son aggréable, retirant aux terminaisons grecques...’
Nog in ons bereik staat o.m. het werk van Vincent Monteiro, ‘Légendes, croyances et talismans des Indiens de l'Amazone’. J.L. André-Bonnet, de bekende verkenner en archeoloog bouwde op zijn bevindingen een roman ‘Sous le Signe du Quetzal’ een geschiedenis uit de oerwouden van centraal Amerika. In dat boek verrijzen steden, die sinds eeuwen en eeuwen begraven liggen onder de lianen. Strikte historiciteit moet hier evenwel niet gezocht worden, al bevat het werk heel wat gegevens, die stammen uit een lang vervlogen werkelijkheid. Dr. Frans M. Olbrechts
| |
| |
geeft in zijn boek ‘Kunst van vroeg en verre’ veel interessante beschouwingen over Indiaansche kunst. Daarbij nog een bloemlezing van gedichten. Er moet ook een in 1860 geschreven boek bestaan van Brasseur de Bourbourg waarin een poging wordt gedaan om de geschiedenis te schrijven der oude volkeren van Amerika. Door geleerden wordt tegen zijn werk gewaarschuwd. Wellicht heeft zijn te groote geestdrift als Franschman wel schuld aan zijn gewaagde gevolgtrekkingen. Hij was het, die meende, dat centraal Amerika meer archeologische schatten bevat dan tien Nijlvalleien. En dàt tenminste begint men nu te gelooven. J.L. André-Bonnet is voor zoover ik weet de eerste die den praeamerikaanschen tijd in een roman behandelt. De latere Indianen hebben we zien leven in de populaire werken van Gustave Aimard, die een tijd lang opgang hebben gemaakt, en navolging hebben uitgelokt, ook in het Nederlandsch. Maar daarmede zijn we buiten het gestelde kader, want in het avontuurlijke, getreden.
De Indiaansche natuur kunnen we ons daaruit wel min of meer verbeelden. De palmen, de scherpe rotsen, de hevige zon de blauwe wateren, de levendige vogelen, de nachten met sterren als schitterende oogen en lichtende insekten, met zware geuren en dierenkreten. Over de Indiaansche kunst hebben ze ons minder gezegd. De bewonderenswaardige ceramieken, het beeldhouwwerk van Marajo, de mandemakers- en pluimen-kunst, heel iets nieuws, dat verwant is met onzen modernen terugkeer naar de primitieve scheppingen.
De eerste bewerkingen werden gevonden bij de Braziliaansche Indianen aan de oevers van den Amazone, drie stammen, waaronder de Arowakken de bijzonderste zijn. Door onmetelijke wouden gescheiden van hun naaste buren, de Incas van Peru, hebben zij ook goedonderscheiden kultuurkarakteristieken. Zij hebben nooit in de slavernij toegestemd, zoodat de kolonisatoren verplicht waren negers in te voeren uit hun Afrikaansche bezittingen. We danken de mondelinge traditie van de Indianen aan de noteeringen van Jezuieten, andere missionarissen en verkenners. Het overleven van Indiaansche stammen aan de oevers van den stroom en van de mestiezendorpen in het binnenland heeft deze mythologie behoed voor de interpretaties der zendelingen en de overdrijvingen der veroveraars, zooals dat zeker is gebeurd bij de
| |
| |
Mexicaansche stammen. Men kan natuurlijk een zekere verdeeling aanleggen in mythologische stukken, siderale legenden, vloedkringen, kringen over den oorsprong, allerhande verhalen. De Indianen hebben een zeer ingewikkelde mythologie, waarin een voorname plaats bekleed wordt door de beschermende geesten. Naast de goede geesten hebben ze ook een soort duivel, of liever een verwekker van nachtmerries, n.l. Joeroepari.
Het godsdienstig ritueel van de Pawnee's in het Noorden is de Hako. Het dramatisch argument er van is zeer eenvoudig en tevens buitengewoon krachtig. De centrale gedachte blijft altijd overheerschend en geeft hem een gesloten eenheid. Esthetisch beschouwd, bemerken we principes van symetrie, van verband tusschen de deelen; de manier, waarop de belangstelling wordt onderhouden tot het hoogetepunt wordt bereikt, de afwisseling in de secondaire gedachten; zooals wij dat ook vinden in de IJslandsche Saga's (zie ‘De Oud-IJslandsche Saga’ door Prof. Dr. Fr. Baur), bij Homerus en in de Grieksche tragedie, bij Milton en bij Shakespeare. Maar de gedachte is eigen Indiaansch, evenals de beelden en het rythme. Om de syntaxis van het oorspronkelijke weer te kunnen geven, heeft Alice Fletscher bijna stelselmatig afwijkende woordorden moeten aanwenden, maar zoo is zij er in geslaagd het zeer gevarieerde rythme te herstellen, alleszins voldoende om ons een gedachte te geven over het Pawneesche vers.
Verwant met den Hako der Pawnee's, is het Irokeesch ritueel van het Vuur en de Duisternis, dat door Harriet Converse is genoteerd. De geest van den Hako is sereen, blij en geëxalteerd. Het Irokeesch gedicht is somberder, maar het bevat even edele verzen.
De religieuze zangen der Navaho's, door Washington Matthews verzameld, maken een veelvuldig gebruik van herhalingen. Die herhalingen schijnen er te zijn, om den lezer gedurig tot het hoofdthema van het lied of het gedicht terug te brengen. Ze verhoogen er de schoonheid van en scheppen een zielstoestand. Maar bij het lezen schijnen ze monotoon. De Navaho's leven in een geweldig kleurig landschap: een ijzige hemel, gelijkend aan het donker turkoois van hun juweelen, roode gele en okere heuvelen, een helder en freel verguld licht, dat bij zonsondergang, zich te verspreiden schijnt in myriaden infinitesimale schilfertjes goud
| |
| |
als wegdrijvend stuifmeel, dansend onder de paarse schaduwen van den nacht, die langzaam nederdaalt. De Navaho-poëzie stelt niet alleen belang in de schoone dingen, maar ook in de abstrakte opvatting van de schoonheid zelf: ‘In schoonheid kwam het einde.’ Nochtans zijn abstrakte gedachten zeer zeldzaam in primitieve literaturen. Let ook op de fantazie van een gedicht als het lied van de ekster:
Ekster! ekster! Hier, onderaan
in het blanke van haar wieken
zie de sporen van den morgen.
Het is de dageraad, de dageraad!
Een heel ander genre zijn de korte liederen van de Chipewa's, die werden genoteerd door Frances Densmore.
De meeste liederen van den Roodhuid zijn eenvoudig een vlugge zin. Het ‘lied van den Pijl’ bijvoorbeeld, dat voor hem het schot voorstelt, dat een snellen dood aan den vijand bracht, zal zijn: ‘Scharlaken is zijn punt’. Een kort Buffellied roept de prairiën op, waar een machtige troep, opgeschrikt door een nakend onheil, grasbrand of jagersstam, de aarde bewerkt: ‘Gij slaat onzen grond met gebogen horens’. Een lied van vrouwen op zoek naar hun dooden op het slagveld zal enkel zijn: ‘Daar waar het strijden was, daar waar het strijden was, generzijds der rivier.’
De poëzie der Roodhuiden is familiale eigendom. Er zijn stamliederen ter eere van alles, vanaf de trom tot de godheid toe, liederen om de tomahawk te scherpen, de naalden samen te rijgen en om ieder kinderspel te begeleiden. Maar men zou het verkeerd voor hebben, als men dacht, dat de Indianen geen persoonlijke poëzie kennen. Trouwens de stamliederen moeten toch ook door een individu, een bevoorrechte persoonlijkheid, gemaakt zijn, ook al hebben ze naderhand vervormingen ondergaan. Elke gebeurtenis is het voorwendsel tot een gedicht, en dat gedicht zal het geheiligde eigendom blijven van des dichters familie, en niemand zal het zonder zijn toelating mogen zingen. Een oud stamhoofd der Lilloet's in Britsch Colombië, stond een missionnaris toe het ‘Gezondheidslied’ over te schrijven, dat hem door zijn vader nagelaten was, een gebed, dat elken morgen moest gezegd worden aan den zoom van het woud.
De poëzie der Tsimhian's, eveneens in Britsch Colombië, en
| |
| |
ook hun muziek zijn eenig en obsedeerend. Hun drama is bloeiend en hun kunst met humor doorspekt. Dat gaat zoo ver, dat zij hun gebed begeleiden met een oogknipje aan het adres van den Heer des hemels.
Men schrijft gewoonlijk de poëzie en de muziek der Indianen een zekere eentonigheid toe. Maar eigenlijk zijn hun rythmen zoo rijk en afwisselend als de natuur, die hun bezielster is. Een stamhoofd verklaarde het ontstaan van dansen en zangen bij zijn volk als volgt: ‘Wij beschouwen de aarde. Gelijk de vogelen 's morgens naar de prairie of den rivieroever vliegen, terwijl zij hun hoofd- her- en derwaarts buigen, om het lied der aarde te besluisteren, en op dat rythme dansen; zoo doen ook de Indiaansche dansers en zangers. Zij beluisteren alle kleine geluiden, de stille geluiden van de aarde, van de wateren, van den wind, van den hemel, dag en nacht.
De poëzie der Azteken is vooral genoteerd door Prof. D.I. Brinton. De Spaansche missionarissen, in Mexico gevestigd, hadden het bevel ontvangen de hieroglyfische schriften der Azteken te vernietigen. Maar er waren er onder hen, die in het geheim verschillende brokstukken van die interessante literatuur hebben gered. De heidensche priesters en dichters begroeven andere fragmenten in den grond. Klaarblijkelijk waren de Mexicanen op het punt het geschrift uit te vinden, als de conquistadores hun beschaving kwamen stilleggen. Tot dan toe hadden de de fonetische hieroglyfen gebruikt. Het waren geen barbaren. Ze waren wellicht beschaafder dan de overweldigers. De poëzie was de parel van hun kunsten. De keizers zelf waren niet boven de dichters gesteld, ze werden enkel op een andere wijze vereerd. De rijken betrachtten de voornaamheid door zich met dichters te omringen. De meeste van de gedichten, die we bezitten, bevatten strofen, die de poëzie bezingen.
Maar datzelfde land van bloemen en liederen had ook zijn menschenofferanden en zijn kannibaalsche festijnen. En wel zoodanig, dat een bloedgeur gedurig de atmosfeer van de stad doortrok, en dat de vlucht der gieren doorloopend de zon verduisterde. De Azteken werden verdrukt, hun liederen werden verboden, hun kultuur vernietigd, hun schilderijen en gedichten verbrand. Ze zouden er niet beter aan toe zijn, dan de andere volkeren, waarop de horden der beschavers worden losgelaten. Maar nu herleven de
| |
| |
oorspronkelijke kunsten door heel Mexico. In dat land hebben de Roodhuiden de blanke pionniers ontmoet. Daar hebben ze den indringers graan en kleederen gegeven, daar hebben ze hun de wetten van wouden en prairieën geleerd. Van daaruit hebben ze hen tot aan de Poolzee begeleid. Als belooning werden ze beroofd en verdrukt. Zij gingen voorbij, bronzen ridders aan de ondergaande zon.
Maar vandaag speelt men Indiaansche muziek in onze concertzalen, Indiaansche teekeningen versieren onze stoffen in elk seizoen, de Indiaansche literatuur wordt gesmaakt en nagevolgd, de Indiaansche plastiek beïnvloedt onze schilders. Zoo is de wraak van den geest.
| |
Kleine Anthologie van Bewerkingen
I. Lied van Braziliaansche Indianen
Eens waren zon en maan verloofd,
maar ze besloten niet te trouwen
(al was 't elkander wel beloofd)
omdat dan de aarde zou vernietigd worden.
Want haar verbranden zou de zon,
haar overstroomen zou de maan.
voor eeuwig van elkaar gegaan.
Alleen de maan kon niet vergeten,
haar tranen hebben diep haar oogen weggevreten
en liepen over aarde naar de zee.
En zoo ontstond uit 't stage wee
onze beginlooze Amazonestroom.
| |
| |
II. Legenden der Indianen aan den Amazone De Zon.
De zon komt uit des hemels en der aarde raakgebieden,
daar waar er zuilen staan of pyramiden.
De zon is mannelijk, is man, van éénig soort,
zijn opdracht, dat hij daaglijks over aarde gloort.
Hij stijgt over het luchtgewelf, en als hij in het zenith staat,
dan houdt hij stil en eet een stier, die moeder voor hem braadt.
Want hij is niet getrouwd. De stier, die nam hij mede
uit onbewaakte weiden in de landen ginds beneden.
Als hij die opgegeten heeft, dan gaat hij voort naar gindsche woud,
(mijn moeder gaf hem nog wat mee, dat eet hij koud)
bereikt de kim, en van daaruit kent niemand nog zijn weg:
hij daalt in aarde of draait zich om, zoo is de zeg.
Men weet alleen: des morgens stijgt hij uit het water op,
hij grijpt een stier en klimt dan naar de zuilen kop.
Het Vuur
Taquia had het vuur verborgen in een hol.
Al was zijn huis soms van het lichten overvol,
hij gaf er niemand van, zoodat de menschen vroegen:
- Hoe krijgen wij het vuur? en bitter kloegen:
- Hoe zullen wij het vuur erlangen? En zij zeiden:
- Taquia houdt het in zijn huis, terwijl wij koude lijden.
Taquia is geducht en wreed en wil niet deelen.
Een vliegenvogel zei: het is gemakkelijk te stelen.
| |
| |
Ik ben er door de deur gegaan, ik heb er bloemen uitgezogen,
ik ben er vrij terug en ongehinderd weggevlogen.
De menschen zeiden: Wilt gij ons het vuur dan halen?
De vogel vroeg: Wie zal mij naar mijn wensch betalen?
- Vermits het zoo gemakkelijk gaat, bezorg ons vuur.
- Ik weet het niet, misschien betaal ikzelf het duur.
- Neem in de vlucht een vonk en breng ze snel naar buiten.
- Moest ik het doen zooals gij zegt, de deur zouden zij sluiten,
Ik zal een regenvlaag dichtbij Taquia's woning wachten,
waar ik kom binnenvallen, nat en zonder krachten.
Zoo deed hij dan. Taquia's kinderen, vol medelij,
raapten hem op: we zullen hem behouden, zeiden zij.
Ze streelden hem en brachten hem tezamen bij het vuur.
- Hoe rilt het beestje toch, wat is het buiten guur!
En tweemaal vloog hij op en tweemaal viel hij weer,
hij poogde een derde maal, en viel ook dan nog neer,
maar raakte met zijn staart het vuur. Een kleine vlam
vloog met hem mee: dat is het vuur, dat hij ontnam.
Ze riepen: houdt den dief! dat hij 't bedrog bezure!
Maar hij lag reeds te branden aan de voeten der geburen.
III. Fragment uit den Hako der Pawnee's Invocatie.
Hoor, Tirawa, Groote Geest,
machtig boven ons in het zwijgend azuur.
Wij genaken het schoone land,
Waar Moeder Graan is aangeland
Moeder Graan komt daar aan.
| |
| |
Hoor, Tirawa, Groote Geest,
machtig boven ons in het zwijgend azuur.
Moeder Graan dringt daar in,
gaat ons voor naar boven,
Moeder Graan stijgt op naar U.
IV. Korte Chipewa-zang
Liefdetoover
Ik ben gekleed als de rozen,
V. Zang der Azteken
In het beschilderde lentehuis
Ik heb mijn nieuwen zang geslepen
zoodat ik hem verwarren kon
met de schoonheid des smaragds,
zoodat ik hem kon vormen als een roos,
die uit den knop ontspringt.
Tusschen de bebloemde wateren,
aan der wateren verbinding
waar heerscht de blauwe eend
met den beschilferden staart,
richt ik, de zanger, mij op
O, laat mij heengaan naar een eedlen zang
met bloemen zwaar beladen.
| |
| |
bracht over de bebloemde wateren,
ik zocht den wortel van het lied,
die 'k in den grond kon planten
dat hij mijn ziel te leven helpen zou.
De bloemen, van mijn woorden vol,
ontbloeiden en verhieven zich
Maar de bloemen gaan voorbij
overal, waar ik, de dichter,
Wij hebben enkel droeve liederen en bloemen
in ons Mexico, in de Tlatelcolco.
|
|