De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenReinier van Genderen StortHélène Marveil (1919), tweede druk, 1936. - Kleine Inez (1925), vijfde druk, 1936. - Hinne Rode (1929), tweede druk, 1936. - Sprokkelingen, 1935. - Najaarsvruchten, 1936. De gedichten van Reinier van Genderen Stort passen slechts gedeeltelijk bij zijn vroeger proza-werk, en zouden den lezer hoogelijk verbazen, wanneer niet de bundel losse aanteekeningen, die Sprokkelingen heet, het getuigenis had afgelegd van een diepingrijpende verandering, welke zich in den schrijver voltrok. Het valt moeilijk, deze verandering nauwkeurig te kenschetsen, omdat ze haar eigenlijke resultaten nog niet toonde. De naam Najaarsvruchten, aan de gedichten gegeven, is in dit opzicht voorbarig. Het zijn geen vruchten, het zijn ter nauwernood bloesems. Wat er zich in openbaart, vond nog geen enkele voltooiïng. Het is een onbestemd gevoel van innerlijken zielsvrede, die op zware lichamelijke kwellingen gevolgd moet zijn. Hieromtrent spreekt de dichter zoo duidelijk mogelijk: Geteisterd ben ik in een helsche krocht,
Nu leef ik in een hemelsche warande
De nadere omschrijving van deze tegenstelling tusschen vroeger en nu - het eigenlijke onderwerp van den dichtbundel - mist echter die volslagen duidelijkheid. Er wordt ons veel te raden gegeven, maar ook de schrijver der gedichten zal zich - zoo voelen wij - nog vele raadselen stellen, en eerst, wie zijn nieuwer werk vergelijkt met zijn vorige boeken, waarvan het in zoo menig opzicht afwijkt, kan althans den aard van deze | |
[pagina 359]
| |
raadselen eenigermate doorgronden. Van Genderen Stort was nooit iemand, die makkelijk zijn diepste gevoelens blootgaf; zijn stijl is vol van een voorbehoud, waardoor de aristocraat zich onderscheidt van den onmiddellijk bezielde. Alle aristocratie, ook de geestelijke, is een erfenis. Ze draagt er het nadeel van mee, in haar traagheid, haar bezonnenheid, en haar arglistigheid, die haar gesloten houden voor hetgeen recht uit het leven naar het hart komt, en die haar sluiten voor hetgeen recht uit het hart naar het leven wil. In geen enkel boek van Reinier van Genderen Stort bevrijdt zich het kunstenaarschap geheel, als door een kreet. Het blijft dralen, na de voltooiïng. De figuren keeren in andere boeken terug, soms onder anderen naam, soms in dezelfde gedaante. Paul Hooz en Lambert Brodeck namen in 1913 afscheid van den schrijver, doch herrezen in Hélène Marveil, waar terloops naar ‘een vorig boekdeel’ verwezen wordt, traden weder te voorschijn in Het Avontuur, den novellen-bundel, die ons ook aan Hélène's tante Corry herinnerde, bleven daarna den schrijver nog boeien, en verklaren, hoewel zij er niet in genoemd worden, verscheidene gedachten uit de Sprokkelingen, terwijl andere aanteekeningen uit hetzelfde boek (nl. de elfde en de twee-en-twintigste) weer kantteekeningen zijn bij den tekst, die deze figuren beschreef. In een nieuwe gestalte herleefde Brodeck, toen Hinne Rode geschreven werd, en de kans is niet onwaarschijnlijk, dat wij hem nog eens ontmoeten, indien hij gevorderd is op den louteringsweg, waartoe Van Genderen Stort ook hem, evenals Peter Schnoerb uit Kleine Inez, voorbestemde. Steeds dezelfde figuren leven met het leven van den schrijver mee. Hij maakt hen nooit heelemaal af. Ze krijgen relief op den achtergrond van zijn eigen bestaan, dat hij tot heden verborgen hield, en waarover hij plotseling begon te spreken in gedichten van tamelijk eenvoudige, onderling weinig verschillende structuur, die klaarblijkelijk kort na elkander ontstonden, en die ons worden aangeboden als een slot-accoord of - zoo ze heeten - als de vruchten van een najaar. Meteen begint in deze verzen echter een nieuw bestaan te kiemen, een gelouterd leven te ontwaken, zoodat men met bijna stellige zekerheid hieruit de voltooiïng verwachten kan, welke al de vorige werken in het vooruitzicht stelden, zonder haar ooit uit te beelden, of zelfs maar te schetsen. Het bleef bij een aandui- | |
[pagina 360]
| |
ding. Wanneer Hélène Marveil zich zelfmoordt uit zinnelooze onbevredigdheid, hooren wij niet de reactie van den dichter Lambert Brodeck daarop, al onthullen de Sprokkelingen ons zooveel jaren later: ‘Lambert Brodeck is voor alles de volledige en gelukkige mensch, de in schoonheid en vreugde levende, de edele, die volgens het woord van Nietzsche niet zondigt’. Hij is, zou men met een woordspeling kunnen vragen, dit wellicht, vóór alles, doch wat zal hij na alles zijn? Het antwoord laat ook van Genderen Stort niet onverschillig, doch hij schijnt nog niet bij machte, het te geven, het als kunstenaar te geven in een daadwerkelijke uitbeelding. Het is zelfs de vraag, of hij dit antwoord louter theoretisch klaar heeft. Uit de Sprokkelingen valt te besluiten, dat het niet zoo is, uit de Najaarsvruchten zou men willen opmaken, dat het begint te helderen. Hier wordt althans het onverzoenlijk dualisme van de Sprokkelingen sterk verdrongen. Toch blijft het eigenlijke antwoord nog een raadsel en wel een dier raadselen, die Van Genderen Stort zich stelt, en die voor zijn verdere kunst beslissend zijn. Hoe zal een man, van nature strevend naar wijsheid, doch niet minder sterk aangetrokken tot zingenot, reageeren op het bericht, dat een vrouw wier hartstocht hij onbeantwoord liet, zich ter wille van hem om het leven bracht? Onze letterkunde kent van dit geval een klassiek voorbeeld: P.C. Hoofts gedicht: Zal nemmermeer gebeuren, geschreven onder den indruk van het feit, dat een geliefde zich het verband van de bloedende wond rukte, en stierf. Het beantwoordt aan verschillende veronderstellingen van Reinier van Genderen Stort aangaande zulken rouw: in de laatste, vermoedelijk later vervaardigde strofen, zegeviert de vergetelheid van den kunstenaar reeds over de treurnis van den man. Het verschrikkelijke egoïsme, dat lyriek heet, verteert de gevoelens, waaraan het zijn oorsprong dankt en weerspiegelt hierin de wreedheid en de mildheid van het leven, dat vertroost door te verslijten. De kunstenaar Brodeck zou in het ongeschreven tiende hoofdstuk van den roman Hélène Marveil wellicht een diepen gevoelsschok hebben doorleefd, en hij zou, onrijp voor de vruchtbaarheid der smart, zich van deze ervaring hebben afgewend, zooals Hooft deed, toen hij jong was. In de Sprokkelingen verloochent Van Genderen Stort zijn eersten grooten roman, behoudens twee kleine fragmenten, | |
[pagina 361]
| |
waarvan er een in den herdruk werd uitgebreid. Hij beweert zèlf: Hélène Marveil is een zeer slecht geschreven boek en veel gebrekkiger nog van samenstelling. Het behelst tal van bladzijden, geschreven volgens den zoogenaamden naturalistischen trant, bladzijden van min of meer juiste waarneming en beschrijving, maar zonder diepgang, zonder geestelijken inhoud. De openhartigheid van dit vonnis overtreft, dunkt mij, de juistheid: onder alle boeken van dezen schrijver is er geen, dat geestelijk zooveel inhoud heeft en zoo diep gaat, ook buiten de door Van Genderen Stort geliefde fragmenten, als dit mislukte meesterwerk, hetwelk misschien nog juister gekarakteriseerd zou zijn als een onvolgroeid meesterwerk. Veel stelliger dan de beide latere romans Kleine Inez en Hinne Rode benadert het de levensraadsels, waarom het in alle werk van Van Genderen Stort, ook in de gedichten, eigenlijk gáát. Hélène is een betrekkelijk verachtelijke vrouw, van lichaam begeerlijk, zulks bij haar volle bewustzijn, dat zich hierop geheel concentreert, maar verder van ziel niet veel bijzonders. Oorspronkelijkheid van geestesleven wordt haar door den schrijver met opzet onthouden. Haar lectuur is tweederangsch. Haar capaciteit tot zinnelijken hartstocht is haar eenige reëele levenskracht; niets verheft haar hierboven. Het huwelijk, dat zij sloot met den belachelijken ambtenaar Zwart, blijkt een volstrekte vergissing, haar man is een paskwil, haar omgeving suft van haar geboorte tot haren dood in een benauwende burgerlijkheid. Deze vrouw ontmoet haar tegenpool in Lambert Brodeck, wordt onmiddellijk tot hem aangetrokken met alle kracht van het raadselachtige magnetisme der sensualiteit, reist hem na, biedt zich aan, maar vindt hem niet bereid. Ze doodt zich, als zij hoort, dat hij een andere vrouw, een herberg-bediende, tot minnares heeft gekozen. Dit is, oppervlakkig weergegeven, het schema van een tragedie, wier zwaartepunt niet ligt in de acht hoofdstukken, die ons met Hélène bezighouden, maar in het ééne hoofdstuk (het zevende) waarin wij Lambert Brodeck volgen op zijn reis van Interlaken naar Lugano, om hem daar, onder invloed van het feit, dat hij Hélène verstiet, zijn avontuur te zien beginnen met een herberg-meisje uit Tesserete. Hij is, verzekert ons Van | |
[pagina 362]
| |
Genderen Stort, de volledige en gelukkige mensch, de in schoonheid en vreugde levende, de edele, die volgens het woord van Nietszche niet zondigt. Maar hij heeft Hélène begeerd, hij heeft haar, ondanks deze begeerte, versmaad, haar terugwerpend in de leegte van haar onbelangrijkheid, en hij heeft toen - na deze zelfverloochening, die slechts zelf-ontveinzing was - het meisje uit Tesserete mee op reis genomen. Hierom vermoordt zich de versmade. Welken zin heeft haar lijdensgeschiedenis? De schrijver offert haar op. Aan het Noodlot? Neen. Hij offert haar op aan Lambert Brodeck. Haar tragiek is, als iedere tragiek, een menschen offer, en zulk een offer moet een beteekenis hebben, want het leven en de dood vragen om zin. Voor Brodeck heeft een vrouw, een overigens verachtelijke vrouw, geleden, voor Brodeck is zij gestorven; wat zal de vrucht zijn van dit offer? Ziedaar de vraag. Deze vraag beheerscht het oeuvre van Reinier van Genderen Stort. In Kleine Inez is alles simpeler, poëtischer en rustiger voorgesteld; van tragiek is nauwelijks sprake, maar de moeder van Peter Schnoerb heeft geleden, en door de zuiverende macht van Kleine Inez overwint de erfelijk belaste Peter zijn begeerten, ten slotte ook zijn begeerte naar háár. Tot welk doel? Het is niet heelemaal duidelijk. Peter doet afstand van de begeerte terwille van de rust, die hij zeker zal vinden, doch van welken aard zal die rust zijn? Wederom blijft het antwoord uit, evenals bij Brodeck. Hinne Rode vindt, na een bewogen jeugd, bij Maghen Barnouw in een geordend en idyllisch huwelijk inderdaad een zekere rust: ‘hij genoot de orde van het heelal, waarin hij nu leefde, en waaruit de zuivere volmaaktheid alle eentonigheid bande, als op den eersten dag’, doch deze, betrekkelijk goedkoop verworven zielevrede, waaraan ‘behalve de gulden, warme dampkring, waarin zijn leven nu gebaad was, ook zijn immer rijpende wasdom aandeel had’ is zeker niet de voorname onzondigbaarheid, door den schrijver toegedacht aan Lambert Brodeck; het is er maar een surrogaat van. Geen aardsch geluk overtreft het huwelijksgeluk, indien dit zuiver, met lichaam en geest, wordt beleefd, doch dan vraagt het een spiritueelen achtergrond, die de levensinhoud van Hinne Rode niet biedt. Het nadert dan tot de vervoering van de mystieken, zooals Vondel be- | |
[pagina 363]
| |
greep: ‘Geen liefde koomt Gods liefde nader, noch schijnt zoo groot’. Deze vervoerende liefdeskracht mist Hinne Rode. Hij beleeft het huwelijk niet als een reinen brand, maar als een louterende blussching. In geen enkel zijner proza-boeken heeft Van Genderen Stort het geluks-probleem, dat de keerzijde is van het lijdensprobleem, werkelijk opgelost. Hij scheen dit zelfs styleerend te vermijden. Hij maakte den indruk, zich niet te willen realiseeren, dat deze problemen in werkelijkheid religieuze problemen zijn. Slechts in de novelle Het Vaderschap van Paul Hooz duidde hij de oplossing aan. Paul Hooz is, niet zonder beteekenis, de boezemvriend van Lambert Brodeck. Hij heeft ook een jeugd gehad. Van zijn vrouw, Cora Betzold, ‘bijna een deerne’, is hij gescheiden. Dan komt het kind uit Indië, zijn nichtje, de dochter van Herman Hooz, die controleur was geweest in het Sumatraasch binnenland, en, kort na zijn huwelijk, als weduwnaar stierf. Het leven van Paul Hooz verandert geheel door de aanwezigheid van dit kind, voor wie hij alles offert, en tenslotte ook haar, wanneer hij haar ten huwelijk geeft aan Aernout Draner. Bijna is hem dit te machtig geweest, maar hij heeft de kracht ertoe gevonden, in zijn liefde. Hoe het offer objectief beloond wordt, m.a.w. of Aernout Draner in staat zal zijn, Betty Hooz gelukkig te maken, doet aan de waarde niets meer toe of af: Paul Hooz heeft zich gegeven, tot het uiterste. Hij heeft alles gegeven, wat het leven vroeg. Paul Hooz en Lambert Brodeck zijn de twee beslissende figuren uit het werk van Reinier van Genderen Stort. Het boek, dat hij in 1913 onder dien titel uitgaf, en dat niet herdrukt werd, doch in andere boeken - Hélène Marveil, Hinne Rode, Het Avontuur - herschreven, moet men beschouwen als het uitgangspunt van een onderzoekingstocht, die den vrede van de ziel tot doel had. Doch de twee verschillende figuren schijnen twee verschillende oplossingen van het geluksvraagstuk te bieden: een heidensche, en een christelijke. In alle geschriften van Reinier van Genderen vindt men de woorden heidensch en arcadisch ter aanduiding van een leedloozen behagelijkheidstoestand, en ook vindt men in al deze geschriften de gedachte, dat het geluk slechts de vrucht kan zijn van loutering en offer. Deze beide, schijnbaar zoo tegenstrijdige inzichten, beheerschen | |
[pagina 364]
| |
ook de Sprokkelingen; reeds de eerste bladzijde stelt Jezus tegenover Pilatus, den ‘erfgenaam van den twijfel, den hoogmoed, het inzicht, de strengheid, de wellevendheid en alle de geestelijke schakeeringen en verfijningen eener oude aristocratie’. Het is deze aristocratie, waardoor het gemoed gesloten wordt voor de spontaniteit. Het is de aristocratie van Lambert Brodeck. Het is de aristocratie van den prozastijl van Reinier van Genderen Stort. Hiertegenover echter staat de macht van het offer, die het geslotene heropent. In alle wel-geordende samenleving is de aristocratie de klasse, die zich opoffert. Het rijkst aan traditie, wordt zij, zonder deze gedurige opoffering, het armst aan daadkracht. ‘Deugd veronderstelt strijd’ (Sprokkelingen XXXVI). In de gedichten van Reinier van Genderen Stort nu, beginnen de beide geluks-opvattingen elkander te naderen, en in elkander te versmelten. Het arcadische geluk, de ‘onzondigbaarheid’ van Lambert Brodeck wordt niet verloochend, doch de opvatting, als zou dit geluk onverzoenbaar zijn met de zelfverloochening, wijkt voor een ander inzicht. In Sprokkelingen staat te lezen: Wanneer God in zijn Alwijsheid van te voren heeft vastgesteld, welke stervelingen verdoemd, en welke uitverkoren zullen zijn, dan vraagt men zich af, waarom Jezus als Verlosser op aarde is verschenen. Hij kan de meerderheid der verdoemden toch niet verlossen en de overigen, die gelukzalig zullen zijn, zullen het worden zonder HemGa naar voetnoot1). Zoo is Hij tenslotte overtollig, immers God in Zijn alwijsheid is onfeilbaar. Het Jansenisme, dat zoo goed als de leer van den dorren, somberen dweper uit Genève, het leerstuk huldigt der voorbeschikking, is menschlievend en onlogisch genoeg om de mogelijkheid der genade te erkennen. God is zoo niet meer onfeilbaar. Hij laat zich op menschelijke wijze het Goddelijke hart vermurwen. Zoo voldoet de ijzeren makelij van Calvijn's Godsbegrip de behoefte van den denkenden mensch aan logischen samenhang, maar laat het hart ten eenenmale onbevredigd, terwijl integendeel het Jansenisme het hart stilt, zonder den geest des denkers te voldoen. Hier is de problematiek verlegd. Het hemelsche geluk heeft de plaats ingenomen van het aardsche, de zaligheid der uitverkorenen eischt de belangstelling, die aanvankelijk gericht werd op den zielevrede van de tot rust gekomenen. | |
[pagina 365]
| |
Deze kentering bracht Van Genderen Stort tot een geheel ander geluks-besef, en tot een geheel anderen stijl. Zijn verzen, hoewel van minder waarde dan zijn verhalend proza, spreken directer, eenvoudiger, en, bij minder dierlijkheid, ook minder precieus uit, hoe de schrijver de verhoudingen thans ziet: O, lichaam, haard van alle pijnen,
De ziel komt elders tot haar recht....
Het heidensche wereldbehagen wordt religieuze wereldaanvaarding. De dichter bemint het goede der aarde als een geschenk, uit Gods hand dankbaar aanvaard. Na zware tormenten, die hem het bestaan deden vervloeken, vindt hij zelfs genade voor de kwaal, waardoor hij werd geteisterd. Hij is een belijder van het leven geworden, en een belijder van het Eeuwige Leven. Elke bladzijde welhaast juicht om de onsterfelijkheid van de ziel: De goede Dood zal ons niet scheiden,
Hij is de wachter,die ons beidt
En tot de heerlijkheid zal leiden
Aan gene zij van ruimte en tijd.......... (blz. 1 )
En als de ziel, omhooggestegen
De lasten van het lichaam derft,
Verblijdt zij zich in eenen zegen,
Dien nooit een sterveling verwerft...... (blz. 2)
De na veel lijden gevonden heilige rust (blz. 4) wordt genoten als een voorsmaak van eeuwige vreugde: De geuren en van linden en van coniferen
Verblijden andermaal het ongeschonden hart,
Dat, door een langen tijd van lijden en ontberen,
Op juiste wijze werd veredeld en gehard.
Aldus geniet ik alle gaven dezer aarde,
De goede spijzen en vooral den goeden wijn,
De rozen en de druiven tieren in de gaarde
En kweeken vreugd en lust, die onvolprezen zijn.
Maar hooger wis dan vol en edel zingenot
Is nog de steile vlucht van den verlosten geest,
Die, stijgend hoog en hooger, volgt het oud gebod,
Dat rijker vreugden schaft dan eenig wereldsch feest.
| |
[pagina 366]
| |
In dit gedicht, een der zuiverste van het boek, verhouden het ‘vol en edel zingenot’ (het arcadische besef van welbehagen) en ‘het oud gebod’, dat zelfverloochening en offer eischt, zich niet langer als twee onverzoenlijke tegenstrijdigheden, maar zij sluiten op elkander aan als achtereenvolgende stadia van het geestelijke leven, dat, alles genietend, zich weet te louteren door zich alle genot te ontzeggen, door ‘hoog en hooger’ te stijgen. Lambert Brodeck en Paul Hooz, de twee tegenstrijdige kanten van het gemoed in denzelfden gelukszoeker, begrijpen in deze kinderlijke klare, zuiverklinkende strofen het wezen van hun beteekenisvolle boezemvriendschap. Een raadsel der dualiteit, dat Reinier van Genderen Stort reeds kwelde, toen hij zijn allereerste novellen schreef, komt geleidelijk tot klaarheid in den eenvoud van de aangehaalde regels, die de allure van het grootsche, sterk geïnspireerde dichterschap ten eenemale missen, die echter bekoren door de onweerstaanbare oprechtheid der zingende stem. Het is of de sfeer van het noodlot zich ontladen heeft in een fel onweer. Men ademt zuivere lucht, een lucht, waarin Hélène Marveil de verlossende levenskracht zou hebben gevonden, een sfeer, waarin Paul Hooz zijn offer zou begrijpen, en waarin Lambert Brodeck zich den Prediker voor het geheugen zou roepen, om afstand te doen van de Nietzscheaansche onzondigbaarheid (waarmede men niet oud wordt) ten gunste van den ootmoed der waarachtig levenden, die de kracht des levens boven hun eigen kracht erkennen, aanvaarden, en gehoorzamen. De libertijn, zooals hij in Sprokkelingen (XV en XX) geschetst wordt, en zooals hij voor ons verschijnt in de gedaanten van Brodeck en Rode, is in wezen - Van Genderen Stort geeft het toe - een hoogmoedige.... ‘de ontgoochelde en hoogmoedige, die het geheim van den ander bewaart, niet omdat het hem onder geheimhouding werd medegedeeld, noch omdat het zijn gewoonte is geheimen te bewaren, maar omdat dit alles onbelangrijk is’ (XV) | |
[pagina 367]
| |
beren blik. Want alle triomfen over de laatste zwakheden beduiden almede nederlagen der eigen ziel’. (XX) Zulk een hoogmoedige mist het vermogen, buiten zichzelven te treden uit liefde; hij zal zich opsluiten in zichzelven, en de zelfgenoegzaamheid vinden, die hem tevreden stellen moet in een wereld, waarin hij overbodig is. Dit is het einde van Peter Schnoerb, wanneer hij als leeraar in de klassieke talen zich vestigt in een dood stadje aan de Zuiderzee, het einde van Hinne Rode, die zijn avontuurlijkheid inlijft in de orde van een ten uiterste bekrompen heelal, maar - de schrijver heeft het gevoeld - dit kòn niet het einde zijn van Lambert Brodeck, zijn minst voltooide, maar meest grandioze schepping, een egoïst als de andere jonge mannen uit de romans van Reinier van Genderen Stort, doch een egoïst met een onverzadigbare ziel. Deze onderscheidt hem, en dit is de reden, waarom hij nooit verdwijnt uit de aandacht van den schrijver. Peter en Hinne bevredigen zich vrij gemakkelijk, gesteund door ‘de zachte heldin, wier laatste zwakheid de libertijn niet vermag te overwinnen’, Lambert Brodeck daarentegen zal zich niet bevredigen in dit gesublimeerde egoïsme, dat den hoogmoed verzacht, doch verdraagt. Hij zal gebroken worden. Voor hem heeft een vrouw het leven geofferd, in wilde, roekelooze passie, hij zal de ‘zachte heldin’ niet mogen ontmoeten, of achter haar zal hij de schim zien oprijzen van de teugellooze Hélène. En dan zal hij weten, wéten, met de onbedwingbare zekerheid van Raskolnikow, die de aarde kust in deemoed en rouw, dat het edele geluk niet is in de hoogmoedige vergetelheid, noch in den arcadischen waan, noch in den ‘gulden, warmen dampkring’ van een bekrompen heelal binnen saaien gordijnen, maar dat er niets bestaat, voor ons op aarde, dan de overgave door liefde, de algeheele opoffering van zichzelf uit alles trotseerende liefde. Voor een man als Brodeck is er geen ander pad gebaand naar den vrede. Paul Hooz, de zachtere, de innerlijk juichende sterveling, kon zich geven, dag aan dag en uur aan uur voor een klein meisje, dat recht op geluk had, Lambert Brodeck heeft niet de kunst geleerd der trage zelfopoffering; hij zal tot het zuivere inzicht en tot het goede leven geraken door de vernedering, misschien de schande. Hij moet, fataal, door het slijk gaan, voordat hij de zaligheid vindt. | |
[pagina 368]
| |
Maar het boek, waarin dit lot zich voltrekt, geeft Reinier van Genderen Stort niet geschreven. Hij heeft het door zijn dichtbundel vervangen. Hij heeft de tragische lotsvoltrekking aangeduid, zonder te insisteeren op de wreedheid ervan. Hij deinst voor die wreedheid terug, en ontvlucht haar: De winden ruischen licht'lijk door de boomen
En doen mij weder denken aan de zee,
De nacht is rijk aan starren en aan droomen,
En vroeger was hij vol van ach en wee
Ik leef nu als de wijzen van voorheen,
Temidden van hun bijen en hun rozen....
Wat in de spatie tusschen deze beide strofen werd verzwegen, en wat men uitgedrukt vindt in het zwak-geformuleerde, doch sterk-doorvoelde gedicht op bladzijde 30, aanvangend met de woorden: O helsche nacht, waarin ik heb gedoold, draagt in de christelijke ascese, die den weg naar zielevrede wijst, den naam van beproeving. De bundel Najaarsvruchten is de bekentenis van een beproefde maar ofschoon een zuivere bekentenis, blijft het een onvolledige, omdat ze niet werd afgelegd in den stijl, die het meest eigen bleek aan Reinier van Genderen Stort: de gestalte beelding van den romancier. Hij is geen geboren lyricus, men proeft het direct aan de verzen. Hun toon moge helder klinken, hun landelijke beelden, hun teedere natuurvereering moge de zachte stemming wekken, die blijft hangen na het achttiende eeuwsche herdersdicht, hun taal mist niettemin de spanningen van de begeestering. Na goede regels volgen zwakkere, soms al te merkbaar om den wille van het rijm geschreven; de straf-getrokken opzet van de strofen vervloeit en verslapt; de regels glijden door het begrip als zand door een zeef. Ware dit boek een afzonderlijk werkstuk, buiten verband met de ernstige levensvragen, door Reinier van Genderen Stort in zijn andere geschriften behandeld, het zou geen diepen indruk maken. Het bevat eerder de poëzie van een dichterlijk mensch dan de poëzie van een dichter - tusschen die twee is een wezensverschil, door geen oprechtheid van gevoel te vervagen. Maar dit zwakke poëzieboek geeft het eerste, schuchtere antwoord op ernstig gestelde vragen. Het is de nog aarzelende ontraadseling van een levensmysterie, dat tusschen de tegenstrijdige naturen van Pail Hooz | |
[pagina 369]
| |
en Lambert Brodeck de vriendschap en de verwantschap bepaalde. In ieder kunstenaar leeft, onder den scheppingsdrang, een angst, die hem aandrijft, zijn eigen kunst uit den weg te gaan, men zou dit kunnen noemen: een angst voor de biecht. Aangedreven door de behoefte, zijn hartsgeheimen bloot te leggen voor de menigte, wordt hij belemmerd door de wetenschap, dat het geheimen zijn. De strijd tusschen deze factoren kan het vervaardigen van een kunstwerk smartelijk maken, het kan een tegenzin wekken, die slechts door een diep en onverklaarbaar moeten, door een tragisch niet-anders-kunnen wordt overwonnen. Wie van Reinier van Genderen Stort de Najaarsvruchten en de Sprokkelingen las, kan zich niet onttrekken aan de gedachte, dat deze werken, hun wintersche titels ten spijt, geenszins het einde beteekenen van een carrière, die haar voltooiïng verwacht in de romankunst. Het is integendeel, alsof de kunstenaar, tijdelijk zijn gewone werkwijze ontwijkend, zich voorbereidt op een nieuwe, krachtiger schepping van grootsche conceptie, welke beheerscht zal zijn door het inzicht: ‘De smart dempt de dierlijke, vleeschelijke begeerten. Geen heilzamer staat voor den zondigen mensch dan een lange tijd van vermoeienis en zwakte, waarin hij tot het booze niet meer bij machte is en ledig mijmert over het goede, het schoone, het ware leven. En hij herkent, verslagen en ontmoedigd, dat het heimwee naar deze dingen zijn beste deel is’ (Sprokkelingen LXVII). Eerst zulk een boek kan het probleem van lijden en geluk, van offer en verlossing tot algeheele klaarheid brengen, en kan de Brodeck-figuur, de onafgewerkte, voltooien in overtuigende schoonheid. Anton van Duinkerken |
|