De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Ras en geschiedenisI.Nu het rasvraagstuk uit de sfeer van de wetenschap in die van de practische politiek is gekomen, dringt zich de raciale interpretatie van de geschiedenis naar voren, volgens welke het raselement de beheerschende factor in de historische ontwikkeling zou wezen. Het mag gewenscht heeten, het waarheidsgehalte van deze leer - wellicht zegt men beter: dit geloof - aan een onderzoek te onderwerpen. Zooals alle geestelijke stroomingen, die oogenschijnlijk plotseling voor den dag komen, voortspruiten uit een bedding die reeds lang aanwezig was doch de aandacht van de meeste tijdgenooten niet trok, zoo kan ook de aanvang van de raciale geschiedverklaring reeds op het midden der negentiende eeuw worden gesteld. De anthropologie, ontstaan aan het einde van de achttiende eeuw, had de eerste kennis omtrent de menschenrassen verbreid; de sociologie, dateerend van het begin der negentiende eeuw, was begonnen de maatschappelijke verschijnselen, de menschelijke groepsvorming, systematisch te beschrijven. De schakel tusschen deze beide nog nieuwe wetenschappen werd gelegd door de anthroposociologie, die de wederzijdsche beïnvloeding van ras en sociaal milieu ging onderzoeken. De grondlegger van de anthroposociologie is de Franschman de Gobineau geweest. Deze merkwaardige man, die van 1816 tot 1882 leefde en zijn land op verschillende diplomatieke posten diende, publiceerde in de jaren 1853-1855 zijn standaardwerk: ‘Essai sur l'inégalité des races humaines’. Hij ging daarin uit van de stelling, dat het talent van een ras den invloed van klimaat en milieu slechts in geringe mate ondergaat; de rassen bezitten geenszins dezelfde ontwikkelingsmogelijkheden en slechts door | |
[pagina 344]
| |
kruising met andere elementen kan een ras van karakter veranderen. Alleen het blanke ras kan, naar Gobineau's overtuiging, cultuur scheppen; het gaat echter door kruising met andere rassen achteruit. Of deze zienswijze juist moet worden geacht kunnen wij in het midden laten; hoofdzaak is, dat de Gobineau stelselmatig verband legde tusschen de historische lotgevallen der volken en hunne rashoedanigheden. De grondgedachten van de Gobineau: verheerlijking van het blanke ras, en pessimistische verwachtingen nopens de toekomst daarvan, vindt men bij zijne volgers terug. De Franschman Vacher de Lapouge, die omstreeks het einde der vorige eeuw van de historie uit in de anthroposociologie werkte, constateerde dat de welstand steeds het grootst is in streken met een langschedelige bevolking, terwijl ook de gemiddelde schedelindexGa naar voetnoot1) onder de minst gesitueerden hooger is dan onder de betere standen. Aangezien echter de lagere klassen een grooter geboortecijfer hebben dan de hoogere, en het meer breedschedelige platteland een grooter aantal geboorten heeft dan de meer langschedelige steden, komt Laouge tot de conclusie, dat in den loop der historie de schedelindex der menschheid steeds en overal is toegenomen; voor hem is dit synoniem met: daling van het cultuurpeil.Ga naar voetnoot2) Vond derhalve de anthroposociologie haar oorsprong in Frankrijk, in Duitschland werd zij voortgezet en uitgewerkt sinds Ammon in 1890 zijne onderzoekingen aanving. Te Freiburg (Breisgau) werd in 1894 een ‘Gobineau Gesellschaft’ gesticht; in 1902 kwam het tot de oprichting van een tijdschrift (Politisch Anthropologische Revue), waaraan onder aanvoering van Woltmann talrijke geleerden medewerkten. De nieuwe denkbeelden omtrent de beteekenis der rasfactoren voor de maatschappelijke ontwikkeling wonnen echter de meeste bekendheid door het boek van Houston Stewart Chamberlain ‘Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts’, dat in 1898 voor het eerst verscheen. | |
[pagina 345]
| |
Chamberlain, een Duitscher van Engelsch origine, bracht weinig nieuwe feiten, maar wist in breede kringen belangstelling te wekken voor zijn these, dat de Germanen in de geschiedenis steeds de scheppers van nieuwe cultuur zijn geweest. ‘Je weniger germanisch ein Land, um so unzivilisierter ist es. Wer heute von London nach Rom reist, tritt aus Nebel in Sonnenschein, doch zugleich aus verfeintester Zivilisation und hoher Kultur in halbe Barbarei....’Ga naar voetnoot1) Dit moest meer trekken dan Ammon's tabellen en Lapouge's polemieken. Van geheel andere zijde begon in de twintigste eeuw eveneens belangstelling voor de verhouding tusschen ras en maatschappij te komen. In de Vereenigde Staten, waar de aanwezigheid der negers de blanke bevolking in de dagelijksche praktijk des levens met het rasvraagstuk in aanraking bracht, vestigden schrijvers als Madison Grant en Lothrop Stoddard de aandacht op de gevaren, die het blanke ras bedreigden. Grant wees op de omstandigheid, dat het blonde, blauwoogige element onder de blanken, het nordische ras, langzaam maar zeker moest wijken voor de vertegenwoordigers van de meer donker gekleurde alpine- en mediterrane rassen; deze achteruitgang van ‘a great race’ beschouwde hij als een daling van het cultuurpeil, omdat de nordici voor hem de begaafdste groep onder de blanken vormden.Ga naar voetnoot2) In Amerika, waar de immigratie van Duitschers, Scandinaviërs en andere vertegenwoordigers van het nordische ras gaandeweg plaats moeten maken voor immigratie uit Zuid-Europa, moest een dergelijk betoog wel weerklank vinden. Veel opgang maakte ook Lothrop Stoddard met zijn boek: ‘The rising tide of colour against white world-supremacy’ (1920). Daarin werd erop gewezen hoe de blanken, die politiek de wereld nog grootendeels beheerschen, in numeriek opzicht door de gekleurde rassen worden overvleugeld, daar deze laatste tengevolge van een hoog geboortecijfer en een door westersche hygiëne gedaalde sterfte een enorme toeneming vertoonen. Stoddard wenschte dan ook krachtige maatregelen tegen immigratie van kleurlingen in door blanken bewoonde landen, en wees verder op de uit rasoogpunt funeste gevolgen van den wereldoorlog, | |
[pagina 346]
| |
dien hij met zelfmoord van het blanke ras gelijkstelde. De studie van de anthroposociologie had derhalve reeds vóór den wereldoorlog invloed op de politieke stroomingen: in Duitschland werkte zij pangermanistische strevingen in de hand, in de Vereenigde Staten inspireerde zij tot sluiting der grenzen voor immigranten. De geestelijke ondergrond van deze rassenleer en rassenpolitiek moet echter niet in wetenschappelijke vertoogen, maar in sentimenten worden gezocht: het besef, dat de menschen en de menschenrassen ongelijk zijn. De moderne rassenleer is in haar diepste wezen een reactie tegen het gelijkheidsideaal, zooals de Verlichting dat had gepredikt, de Fransche revolutie dat had verwerkelijkt. Zij is dan ook in beginsel anti-democratisch,Ga naar voetnoot1) en het is geenszins toevallig dat de tegenwoordig in Duitschland heerschende richting zoowel afbraak der democratische instellingen als handhaving van een stelselmatige rassenpolitiek in haar vaan heeft geschreven. | |
IIWenscht men de rol van de rassen in de geschiedenis na te gaan, dan dient men zich te voren ervan rekenschap te geven, wat onder ‘ras’ moet worden verstaan. Oorspronkelijk werden de rassen onderscheiden naar de huidskleur; later zijn bij voorkeur andere kenmerken ter onderscheiding gebezigd, als vorm van het hoofd, kleur van het haar, vorm van het haar, kleur van de oogen en andere. Men kan in het algemeen vaststellen, dat een ras een groep van menschelijke individuen is, die gemeenschappelijk een aantal erfelijke lichamelijke kenmerken bezitten. De geestelijke eigenschappen blijven dus in eerste instantie buiten beschouwing; de reden daarvan zal nog blijken. Hoe de rasverschillen in de wereld zijn gekomen, is en blijft een moeilijk vraagstuk. Twee opvattingen strijden hier om den voorrang. Volgens de leer der monogenese was de menschheid oorspronkelijk één, en hebben zich de rasverschillen naderhand ontwikkeld als gevolg van bijzondere omstandigheden als klimaat | |
[pagina 347]
| |
en milieu; de leer der polygenese daarentegen heeft de opvatting, dat de rasverschillen oorspronkelijk zijn, en dat dus van een eenheid van het menschengeslacht niet mag worden gesproken. Wij behoeven ons echter in dit netelige - immers ook theologische opvattingen rakende - vraagstuk niet te verdiepen, omdat wij op den drempel der historie de rasverschillen reeds aantreffen en deze als gegeven grootheden mogen beschouwen. Niet de rasverschillen, maar de veranderingen daarin zijn het, die den historicus bezig houden. Deze veranderingen kunnen zich op verschillende wijze manifesteeren. Een geleerde als de Gobineau had slechts aandacht voor de meer in het oog springende wijzigingen, die door verovering of kruising tot stand komen; naderhand heeft zich echter de opvatting baan gebroken, dat minstens evenveel gewicht moet worden gehecht aan de selectie, aan de omstandigheid dus, dat bepaalde elementen zich in sterkere mate voortplanten dan andere. Enkele voorbeelden van rasveranderingen, die in de geschiedenis zijn opgetreden, kunnen dit alles verduidelijken. Reeds in de tijden, die men wegens ontbreken van geschreven bronnen tot de vóórhistorische pleegt te rekenen, kan de invloed van rasveranderingen worden bespeurd. De oudste menschenresten, die men in West-Europa heeft gevonden, dateeren uit de periode van de gehouwen steen, de zgn. palaeolithische periode. De schedels dier oudste bewoners van Europa zijn alle lang en smal; brachycephalen komen niet voor. Dat wordt anders in de neolithische periode, die zich van de voorafgaande niet alleen onderscheidt door een fijnere wijze van steenbewerking, maar ook door een andere leefwijze; de menschen van het neolithicum waren niet, gelijk hunne voorgangers, jagers en visschers, doch landbouwers en veetelers. De overgang van het palaeo- naar het neolithicum nu gaat gepaard met een raciale verandering: onder de aangetroffen menschenresten komen verscheidene breedschedeligen voor. Derhalve brengt hier de komst van een nieuw ras tevens nieuwe cultuur.Ga naar voetnoot1) Ook in meer historische tijden is een dergelijke gang van zaken meermalen waarneembaar. Wanneer in het oude Griekenland, welks oerbevolking hoogstwaarschijnlijk niet Indogermaansch was, de Indogermaansche Grieken van het noorden uit binnendringen | |
[pagina 348]
| |
en zich gaandeweg met de oorspronkelijke bewoners vermengen, ontstaat hier een nieuwe cultuur, gewoonlijk de Myceensche genoemd. Uit den bloeitijd daarvan, die tusschen 1500 en 1000 v.C. viel, zijn de koepelvormige koningsgraven te Mycene tot ons gekomen. De Indogermanen trouwens brachten ook in andere streken, waar zij binnendrongen, een nieuwe beschaving; men behoeft slechts te denken aan Perzië en Voor-Indië. En wanneer men het oog nog verder richt, dan kan men dezelfde waarnemingen doen; op Java leidde de komst der Hindoes tot de onnavolgbare Hindoe-Javaansche kunst. Het zou kunnen schijnen, dat dergelijke invasies van vreemde rassen alleen hebben plaats gehad in de oudste historische tijden, toen de bevolking der aarde nog niet binnen afgebakende staatsgrenzen besloten lag. Dit is echter niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Men moet zich namelijk niet voorstellen, dat de rassen, wier komst tot nieuwe cultuur leidde, als een geweldige vloedgolf hun nieuwe woonplaats hebben overstroomd. Veeleer moet men denken aan een osmoseproces, een geleidelijke infiltratie van de nieuwe elementen. De Hindoes kwamen op Java als vreedzame kooplieden, niet als bij myriaden binnengolvende veroveraars. Ook de zoogenaamde Germaansche volksverhuizing, die, naar men vroeger meende, den val van het Romeinsche rijk te weeg bracht, dient als een geleidelijk proces te worden gezien; het waren ‘benden’, niet gansche stammen, die het rijk der Romeinen binnendrongen, en de benaming ‘volksverhuizing’, die de gedachte aan massale volkerenbewegingen wekt, moet dus als onjuist worden vermeden.Ga naar voetnoot1) Derhalve verschilt de vorm, waarin zich in jongere tijden nieuwe raselementen aan de in een bepaald land reeds bestaande toevoegen, niet fundamenteel van de in oudere perioden optredende veranderingen. Hetgeen in moderne tijden kolonisatie en emigratie heet, is met de oude ‘volksverhuizingen’ meer verwant dan dikwijls wordt aangenomen. Veranderingenin de raciale samenstelling van een bevolking komen dan ook in meer jonge perioden voor. Zoo is het gebied ten oosten van de Elbe kolonisatiegebied geweest van de 12e tot de 18e eeuw; de meest ondernemingslustige en flinke elementen uit de Duitsche stammen trokken daarheen en deden er een | |
[pagina 349]
| |
krachtige bevolking ontstaan, die de ruggesteun werd voor den Pruisischen staat. Dergelijke gevallen van ‘Wanderungsausle’Ga naar voetnoot1) zijn er meer. Sombart heeft gewezen op den vernieuwenden invloed, die overal ter wereld is uitgegaan van de ‘vreemdelingen’, de personen, die zich van hunne omgeving hebben losgemaakt en die, vrij van traditie en sleur, in een nieuw land een bestaan pogen te vinden; vandaar dat hij o.a. de Joden tot de bouwers van het moderne kapitalisme rekent. Zulk een immigratie van vreemde elementen - voor Nederland denke men aan de refugiés - heeft invloed op de raciale samenstelling der bevolking en mag reeds daarom bij een bespreking van de beteekenis der rasfactoren worden vermeld, ook al vindt geen raskruising plaats. De bekende Engelsche schrijver H.G. Wells heeft in zijn ‘Outline of history’ het groote belang van het ‘nomadendom’ voor de historische ontwikkeling onder het oog gebracht. Hij bedoelt daarmede te wijzen op den cultuurvernieuwenden invloed, die van verovering en migratie uitgaat; onder nomaden verstaat hij dan ook mede avonturiers, kolonisten, zeevaarders en dergelijken. Door zoozeer den nadruk te leggen op het belang van ‘refreshment by nomadic conquest’ is Wells mede een der aanhangers van de raciale verklaring der geschiedenis geworden. Nu kan onmiddellijk daartegen worden opgemerkt, dat van lang niet alle veroveringen en rooftochten een vernieuwende cultuurinvloed is uitgegaan. De tijd van de 4e tot de 8e eeuw, waarin de eerder genoemde volksverhuizing valt, is geenszins een periode van beschavingsbloei; nog minder geldt dit voor den tijd der Mongoleninvallen, ofschoon Wells juist voor het Mongoolsche ras naast het nordische ras een merkwaardige voorkeur heeft.Ga naar voetnoot2) Ook wekt Wells met zijn formuleering ten onrechte de gedachte, dat een volk uit raciaal oogpunt oud kan worden en dus te eeniger tijd ‘verfrissching’ van bloed behoeft; de Chineezen, wier raciale kracht na 45 eeuwen nog onverzwakt is zonder eenigerlei toevoeging van nieuwe elementen, bewijzen het tegendeel. Ziet men echter af van elke gedachte aan ‘verfrissching’, en geeft men toe, dat niet iedere veroverings- of migratiebeweging een gunstigen invloed op de beschaving heeft, dan | |
[pagina 350]
| |
blijft de vraag te beantwoorden: kan worden erkend, dat dikwijls na het optreden van nieuwe rassen of raselementen een vernieuwing der beschaving is te weeg gebracht? Het aldus gestelde probleem moeten wij thans onder de oogen zien. | |
IIIBij ieder individu is de geaardheid, de gesteldheid van verstand en gemoed, de resultante van twee krachten: de erfelijke aanleg en het milieu; onder ‘milieu’ tevens te verstaan de opvoeding. In beginsel zal dit door niemand worden ontkend; de moeilijkheid is slechts, dat zelden nauwkeurig kan worden vastgesteld welke eigenschappen door de omstandigheden zijn verworven, welke op erfelijken aanleg berusten. Bij de volken is het niet anders. Ook bij een volk wordt de geaardheid bepaald door de in het ras aanwezige erffactoren, èn door het sociale milieu. In het algemeen weten wij niet, welke geestelijke eigenschappen aan het ras gebonden zijn; wel is het mogelijk te constateeren, dat bepaalde rassen bepaalde geesteseigenschappen vertoonen, maar de aard dier samenhang ontgaat ons. Om die reden werd dan ook bij de omschrijving van het rasbegrip de geest uitgeschakeld, en werden de rasonderscheidihgen tot de lichamelijke beperkt. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Dat de Joden, wat hun geestelijken habitus betreft, in menig opzicht van hunne niet-Joodsche medebewoners verschillen, zal niemand ontkennen. Zoodra men zich echter afvraagt, of deze eigenschappen der Joden als raskenmerken dan wel als product der omstandigheden moeten worden beschouwd, wordt de kwestie minder eenvoudig. Vele eigenaardigheden, die de Joodsche bevolking onzer groote steden kenmerken, kunnen het gevolg zijn van het afgezonderde ghetto-leven, dat zij langen tijd heeft moeten leiden. Tijdens onze republiek konden de Joden geen poorter en dus ook geen gildebroeder worden; de landbouw was, in verband met de feodale en andere verhoudingen ten platten lande, evenzeer voor hen gesloten, zoodat zij wel gedwongen waren zich te werpen op het handelsverkeer, dat niet in de gildebanden was gekneld. Dat de handelsgeest van de Joden zeker mede het product is | |
[pagina 351]
| |
van de historische omstandigheden bewijst de gang van zaken in Palestina, waar door Joodsche landbouwers met succes wordt gearbeid; ook kan gewezen worden op de armoede der Joden in Polen, Roemenië en New-York, waar blijkbaar de omstandigheden sterker zijn dan de gedachte raseigenschappen. Bij de beoordeeling van de resultaten van raskruising is het niet anders. De zoogenaamde Eurasians of Anglo-Indians in Britsch Indië, die van gemengd Engelsch-inheemsch bloed zijn, worden in den regel door de Engelschen ongunstig beoordeeld; zij missen eerzucht, ijver en zelfstandigheid, gaan gebukt onder een inferioriteitscomplex en brengen het zelden verder dan een klerkenpostje op een gouvernementsbureau.Ga naar voetnoot1) Resultaat van de rasvermenging, of van de sociale omstandigheden? Velen meenen: het eerste; maar er zijn redenen te over om ook hier aan de omstandigheden een overwegende beteekenis toe te kennen. Het rasbewustzijn der Engelschen toch, dat tot een scherp afwijzende houding ten opzichte van ‘coloured people’ leidt, maakt het den Eurasian onmogelijk hoog te klimmen op de maatschappelijke ladder. Daar komt bij, dat het als gevolg van datzelfde rasbewustzijn slechts de laagstgesitueerden onder de Engelschen zijn, die een verbintenis met een vrouw van gemengden of inheemschen bloede aangaan, zoodat het huiselijke en sociale milieu der Eurasians niet op hoog peil staat. Het is onmogelijk, in een dergelijk geval het resultaat van raskruising als zoodanig te beoordeelen. Geen wonder, dat ook van de zijde der rassenwetenschap gewaarschuwd wordt tegen elk rigoureus raciaal determinisme. De bekende anthropoloog uit Genève, Eugène Pittard, schreef hierover zeer terecht, dat het geenszins geoorloofd is de overwinningen van het nordische ras over andere volken als een bewijs te beschouwen voor de raciale superioriteit der nordici. Wanneer de overwinnaars de beste plaatsen bezetten en de militaire leiding nemen, dan is dit eenvoudig een gevolg van het feit, dat zij overwinnaars waren; alleen uit dien hoofde, en niet wegens een vermeende anthropologische meerderheid, is de leidende positie van bepaalde rassen te verklaren.Ga naar voetnoot2) Dat b.v. de noordelijke Nederlanden zich van Spanje's heerschappij hebben weten te | |
[pagina 352]
| |
bevrijden, terwijl het zuiden voor de Spaansche kroon behouden bleef, zal men niet licht aan de raciale superioriteit der noordelijken willen toeschrijven; tegenwoordig bestaat daaromtrent de opvatting, dat het alleen aan de vermindering van Parma's militaire kracht te danken is geweest, dat de herovering der Nederlanden tot het zuiden beperkt bleef.Ga naar voetnoot1) Ook al zou men kunnen aantoonen, dat de anthropologische samenstelling van de zuidelijke Nederlanden toenmaals een andere was dan die van de noordelijke - hetgeen waarschijnlijk is, doch moeilijk te bewijzen - dan zou dit nog geen reden mogen zijn aan die rasverschillen het verschil in staatkundig lotgeval toe te schrijven. Op het feit, dat het onmogelijk is den invloed der rasfactoren van dien der sociale omstandigheden te scheiden, heeft de Leidsche hoogleeraar Huizinga dan ook zijn scherpe veroordeeling van de moderne rassenleer gegrondvest. In zijn bekende boek ‘In de schaduwen van morgen’ zegt hij ervan: ‘Dat de geestelijke hoedanigheid uit de anthropologische bepaaldheid regelrecht zou zijn voortgesproten, blijft een veronderstelling, die in geen geval geheel waar kan zijn. Want het is onbestrijdbaar, dat in ieder geval een deel der geestelijke eigenaardigheden van het ras zich eerst in en door zijn levensomstandigheden heeft ontplooid. Dit deel is van het als aangeboren veronderstelde deel door geen wetenschap te scheiden’ (p. 70-71). Huizinga concludeert dan ook, dat in de historie slechts geopereerd kan worden met het begrip: ‘ras + cultuur’, zoodat het geïsoleerde begrip ‘ras’ ons geen stap verder kan brengen. De hier gereleveerde zienswijze gaat, hoe juist zij overigens moge zijn, in één opzicht naar ons gevoelen te ver. Inderdaad, wij weten in den regel niet, welke eigenschappen van een volk aan het ras zijn te danken, welke aan het sociale milieu. Mag men echter zeggen, dat de wetenschap deze beide elementen nimmer zal vermogen te scheiden, en dat het dus beter is over den rasfactor in de geschiedenis verder niet te spreken? Dit is moeilijk vol te houden. Ook bij de individuen is de geaardheid, naar reeds vermeld werd, de resultante van erfelijken aanleg en milieu. Dit houdt echter niet in, dat isoleering dezer beide krachten nimmer mogelijk is; gewezen kan worden op het moderne tweelingenonderzoek, dat de gelegenheid biedt | |
[pagina 353]
| |
de sociale factoren geïsoleerd waar te nemen, daar de erfelijke aanleg van monozygote (ééneiïge) tweelingen dezelfde is. Het verdient dus geen aanbeveling a priori te verklaren, dat rasaanleg en milieuinvloed bij een volk nimmer te scheiden zijn, al zal de isoleering van beide factoren hier nog moeilijker zijn dan bij de individuen. Een voorbeeld van duidelijken invloed der rassamenstelling op het beschavingspeil levert Zuid-Amerika op. De Spaansche schrijver Garcia CalderonGa naar voetnoot1) heeft erop gewezen, dat de vermenging met negerbloed overal noodlottig is voor de beschaving, en dat in Amerika het ontwikkelingspeil der maatschappij daar het laagst blijkt, waar het aandeel van het negerras het grootst is. Bovenaan staan landen als Argentinië, Chili en Uruguay, waar het negerelement gering is; het laagst is het peil in Cuba, Dominica, Haiti en enkele midden-amerikaansche staten met sterken negerinslag. Latijnsch Amerika zal dan ook volgens Calderon in barbaarschheid terugzinken zoo het geen nieuwen toevoer van Europeesch bloed ontvangt. Ook wie deze laatste gevolgtrekking niet kan onderschrijven zal moeten erkennen, dat de Zuid-Amerikaansche verhoudingen een sterke aanwijzing voor de beteekenis van den rasfactor vormen. Aanwijzing, geen bewijs, zegt de scepticus. Toegegeven. Maar werkt de historicus niet voortdurend met aanwijzingen, plausibele vermoedens, waarschijnlijkheden? De oude opvatting, dat de historicus eenvoudig de ‘feiten’, de ‘bronnen’ laat spreken, en zelf daarachter geheel schuil gaat, is niet meer de onze; de moderne kennisleer heeft ons doen zien, dat in het ‘verklaren’ van historische gebeurtenissen, in het constateeren van ‘samenhang’ tusschen bepaalde verschijnselen, een sterk subjectief element ligt verscholen.Ga naar voetnoot2) Wie derhalve constateert, dat in Zuid-Amerika de rassamenstelling het beschavingspeil grootendeels heeft bepaald, maakt zich evenmin aan een ontoelaatbare generalisatie of onbewijsbare hypothese schuldig als de historicus, die zou betoogen dat de ‘publieke opinie’ in Engeland terzake van het collectieve systeem minister Hoare heeft doen vallen, | |
[pagina 354]
| |
of als Macaulay - het voorbeeld is van Simmel - die ergens een tiental gronden aanvoert die de Whigs tot aanneming van een zekere wet deden besluiten. De conclusie, waartoe al deze beschouwingen ons hebben gevoerd, kan slechts deze zijn, dat de rasfactor zonder twijfel in de geschiedenis werkzaam is, dat hij echter zeer moeilijk is te isoleeren en dat derhalve bij de hanteering van het rasbegrip in de geschiedschrijving de uiterste voorzichtigheid geboden is. | |
IVWanneer men constateert, dat ras en milieu samen den geestelijken habitus van een volk bepalen, dan is daarmede de zuiver rassistische geschiedverklaring, die tegenwoordig in bepaalde kringen opgeld doet,Ga naar voetnoot1) tot veroordeeling gedoemd. Er is echter over dien rasfactor nog iets meer te zeggen. Indien het mogelijk zou zijn, ras en milieu steeds scherp te onderscheiden, dan zou blijken dat de beteekenis van het raselement in den loop der historie geringer wordt. Dat dit zoo is, hangt samen met de opkomst van den modernen staat. De nationale staat is zich in West-Europa sinds de twaalfde eeuw begonnen te ontwikkelen, toen een krachtig vorstengezag met behulp van de steden het leenstelsel ging doorbreken. Die aaneenrijging der afzonderlijke leenstaatjes, in de Nederlanden door de Bourgondische vorsten, geschiedde geenszins naar stamverwantschap; verovering en vererving waren het, die hier de lotgevallen der verschillende landen bepaalden. De nationale staten, die aldus aan het einde der middeleeuwen opkwamen, waren dan ook uit rasoogpunt volstrekt niet één; en zij zijn dat nog niet, evenmin als de eerst in lateren tijd ontstane staatkundige eenheden. De grenzen tusschen de drie groote rasgroepen, | |
[pagina 355]
| |
waarin Europa's bevolking kan worden onderverdeeld - het blonde langhoofdige ras (nordische ras) in het noorden, het donkere langhoofdige ras (mediterrane ras) in het zuiden en het bruinharige breedhoofdige ras (alpine ras) in het centrum - vallen in geenen deele met de staatsgrenzen samen. Nederland vormt al dadelijk uit rasoogpunt geen eenheid: het nordische ras overweegt er, maar in de drie zuidelijke provinciën behoort een groot deel der bevolking tot het alpine ras. In Duitschland is de toestand niet anders; het alpine ras overweegt in het zuiden, het blonde ras in het noorden, en Pittard kon dan ook in 1923 zonder eenige hatelijke bijbedoeling schrijven, dat het verschil tusschen een Pommeraan en een Beier even groot is als dat tusschen een paard en een zebra.Ga naar voetnoot1) Uit dit alles volgt, dat de band, die de statenbewoners bijeenhoudt, onmogelijk de band van het ras kan zijn. Reeds in de Fransche revolutie betoogde Rivarol, en Renan zei het hem later welsprekender na, dan de eenheid van een natie gesmeed wordt door gemeenschappelijk sentiment, door het gevoel van bijeenhooren, en niet door gemeenschap van taal of godsdienst. Thans kunnen wij er bij voegen: ook niet door gemeenschap van ras. Zonder overdrijving kan men zelfs zeggen, dat nationalisme en accentueering van de rasgedachte onvereenigbaar zijn. Het begrip ‘Ariër’, dat tegenwoordig dienst moet doen om in Duitschland eenheid van bloed te propageeren, heeft alleen een redelijken zin in de negatieve beteekenis van ‘niet-Joodsch’. Een ouder geslacht heeft gaarne de meening gekoesterd, dat door het toenemend internationale verkeer en de steeds verder voortschrijdende uitwisseling van de geestelijke en materieele producten der beschaving de staatsgrenzen geleidelijk in beteekenis zouden inboeten. Doch reeds vóór den wereldoorlog zagen zij, die dieper boorden, dat toenemend contact toenemende wrijving beteekent,Ga naar voetnoot2) en thans ontgaat het niemand meer, dat de staat het volksleven meer dan ooit beheerscht, vooral ook in economisch opzicht. Naarmate nu de staat aan beteekenis wint, verliest de rasfactor zijn kracht; nog minder dan voorheen mag | |
[pagina 356]
| |
men dan ook zeggen, dat het ras de beslissende factor is in de historische ontwikkeling. Men hoede zich echter voor extremisme naar de andere zijde; extremisme is voor de geschiedbeoefening altijd gevaarlijk en dus ook hier. Dat de staten uit raciaal oogpunt het tegendeel van homogeen zijn, en dat de rasgrenzen dwars door de nationale grenzen heen loopen, beteekent nog niet dat de rassamenstelling geen invloed heeft op de lotgevallen der staten. Dit komt vooral in het licht, wanneer veranderingen in de rassamenstelling kunnen worden geconstateerd. LenzGa naar voetnoot1) maakte de volgende berekening: als een bevolking voor de helft blank, voor de helft zwart is, en de blanken krijgen elk drie kinderen tegen de negers vier, dan zal ceteris paribus na honderd jaar 72% van de bevolking zwart zijn, na 300 jaar zelfs 93%. Dit is natuurlijk abstractie; in de werkelijkheid doen zich echter analoge processen wel degelijk voor. De geboortedaling, die in alle westersche landen waar te nemen valt, is in de bovenste lagen der maatschappij het sterkst, zoodat deze geleidelijk uitsterven en voortdurend aanvulling van onderop behoeven. Of die nieuwe elementen, die op de bovenste sporten van de maatschappelijke ladder komen, voor de beschaving evenveel waarde hebben als de vroegere, staat te bezien; dit geldt vooral indien met Niceforo moet worden aangenomen, dat de lagere klassen in anthropologisch opzicht inferieur zijn in vergelijking met de hoogere.Ga naar voetnoot2) Het menschenverlies, dat als gevolg van de geboortedaling geleden wordt, is moeilijk te overschatten. Lenz meent: ‘Der Weltkrieg hat die Tüchtigkeit der Rasse nicht schlimmer verwüstet als einige Jahrzehnte moderner abendländischer Zivilisation’.Ga naar voetnoot3) Zou de historicus, die ontstaan en verloop van den wereldoorlog minutieus naspeurt, de geboortedaling en hare gevolgen buiten den kring zijner aandacht mogen houden, enkel en alleen omdat deze zich geleidelijk en geruischloos voltrekt? Er is één moeilijkheid: de demografie, speciaal de demografische statistiek, die zoovele merkwaardige inlichtingen geeft over den opbouw en de samenstelling der bevolking, laat ons bij een teruggrijpen in de historie spoedig in den steek. Schaarschheid | |
[pagina 357]
| |
van gegevens mag echter nimmer tot gevolg hebben dat factoren, die de historische ontwikkeling hebben kunnen beïnvloeden, buiten beschouwing worden gelaten. Wanneer men bij een schrijver als P. SorokinGa naar voetnoot1) uiteengezet vindt, welk een contraselectorische werking van revoluties is uitgegaan, in dien zin dat gewoonlijk de beste elementen van het ras ten onder gingen, dan mag men zich van de resultaten van diepergaand onderzoek op dit gebied nog veel beloven. | |
VDe oneindige bontheid en ingewikkeldheid van het historisch gebeuren, die tegelijk de moeilijkheid en de aantrekkelijkheid van de geschiedbeoefening uitmaakt, heeft telkens weer geleid tot pogingen, het geschiedverhaal te vereenvoudigen door één oorzaak aan te wijzen, die de grondoorzaak van alle gebeuren zou wezen. Marx' economische interpretatie der historie, het dusgenaamde historisch materialisme, is daarvan de bekendste; daarnaast is de geografische, de klimatologische en de sociaal-psychologische geschiedverklaring beproefd. Deze theorieën hebben bevruchtend op het wetenschappelijk onderzoek gewerkt inzooverre zij de aandacht vestigden op een factor, die te voren te zeer in het duister was gebleven; nimmer echter hebben zij aannemelijk kunnen maken, dat steeds en overal aan één element de voorkeur moet worden toegekend. Ten aanzien van het ras, kan, gelooven wij, de conclusie geen andere zijn. Het misbruik, dat tegenwoordig in bepaalde politieke kringen van het rasbegrip wordt gemaakt, mag ons niet afhouden van de erkenning, dat raciale factoren in de geschiedenis werken en dus verdienen te worden nagespeurd. Tegenover de opvatting echter, dat het raselement de basis is waarop het historisch gebeuren berust, past slechts een afwijzende houding.
I.J. Brugmans |
|