De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Een bezoek aan het klooster ValaamoDe Valaamo-eilanden, te midden van het Ladoga-meer gelegen, hebben voor de Russische orthodoxie dezelfde beteekenis gehad als de Heilige Berg voor Byzantium. Het meer, zoo uitgestrekt als eene gansche provincie, heeft de kleine eilandengroep gedurende lange eeuwen tegen menigen aanval beschermd, door de onmetelijkheid van zijn watervlak en de hevigheid zijner droevig vermaarde stormen. Uit den aanleghaven van het stadje Sortavala voert ons de kleine, met hout gestookte kloosterboot, door een schilderachtigen rotsarchipel heen, naar het meer Ladoga. Aan het stuur staat een monnik in lange pij. Onder de zwarte kap golven de haren op zijn schouders neer, en onverstoorbaar, zonder de gasten die hij vervoert, een blik waardig te keuren, wendt hij den steven, tusschen tallooze met spaarzame dennen begroeide eilanden door, in het open water. Een sterke wind is opgestoken, en de van ouds beruchte stormdeining van het meer, grooter dan half Nederland, solt met ons vaartuig, dat zuchtend en krakend, kruipend en wendend, aan de stoeiende golfslagen tracht te ontkomen. Twee uren later rijst voor onze oogen de gouden koepel eener kapel boven de steenblokken en wouden van het centrale eiland op. In zijne vage massa opent zich, achter een groep rotseilanden, een diepe fjord. Hier verstomt de Oostenwind, in het binnenwater heerscht een idyllische rust. Een smal, nauwelijks gerimpeld watervlak, als een tot stilstand gebrachte rivier, slingert zich tusschen enge oevers door, langs boschpartijen met kapellen, kluizenaarswoningen, werkplaatsen, naar het klooster toe, dat, boven den hoogsten top, van verre door zijn blinkenden toren en zware kerkmassa's zichtbaar is. Op het eiland Valaamo verheft, tusschen wouden en akkers, | |
[pagina 324]
| |
het laatste groote Russische klooster der vroege middeneeuwen, zijn klokketoren en vergulde koepels hoog boven de rotsen. Al rondom, op het voornaamste en op de omliggende kleinere eilandjes, is het bosch ongerept, en talrijke gifslangen schijnen er nu nog den toegang van te willen verhinderen. Uit elke rotsspleet stijgt een stam omhoog. In eene warreling van varens en struikgewas liggen, naakt, in gebroken fantastische vormen, de steenmassa's en daarboven de wilde wanorde van gevallen stammen en het dooreenander van dennen, ahornen, eiken, berken met hier en daar een enkelen plataan. Sinds de oudste tijden is het eiland door eene vreemde poezie omgeven geweest. De edele schoonheid der rimpellooze fjorden, die van alle zijden diep in het eiland binnendringen, de woestheid van het ongedeerde woud, de wilde omtrekken der rotsen, en de bescherming tegen de vijandige buitenwereld door de ongebreidelde stormen in de eenzame herfsten en winters, hebben het eiland met een waas van mysterie en goddelijke bescherming omgeven. In het kloosterkerkhof ligt de Zweedsche koning Magnus begraven, en de inscriptie op zijne zerk zegt, dat zijn gansche vloot, op weg naar het eiland, in 1371 door een winterstorm verslagen is, terwijl hijzelf op een plank, na drie dagen zwalkens, bij het klooster was aangespoeld, stervende reeds, doch op zijne laatste sponde naar de orthodoxie omgedoopt, en onder den naam van broeder Gregoriy in de heiligende pij ingekleed. Een zwerm van oude verhalen en wonderlijke legenden dartelt nu nog om het heilige eiland. Lang voordat de gouden koepels hier opgetrokken werden en voordat het eerste steenen kruis boven een eenzame rots rees, stond hier een wijdvermaarde heidensche tempel. Deze was gewijd aan Wolos of Walas, die zijn doorluchtigen naam (wellicht aan Baal verwant) aan het eiland gegeven heeft. Zooals alle woonplaatsen der oude Noordelijke goden, werd ook dit heiligdom door de heidensche stammen gezocht en gevreesd. De duistere ruimten onder de hooge loofkoepels, de heilige stilte die alleen door de kreten der verscheurende en der vervolgde dieren verbroken werd, de geheimzinnige menschenoffers, welke deze wreede goden eischten, verbreidden door het gansche Noorden eene stemming van schuwe aanbidding. Maar evenals overal elders is ook hier de geduchte bloeddorstige woudgod uit het onherbergzame Noorden, als een schim, voor | |
[pagina 325]
| |
de godengestalte uit het zonnige Zuiden geweken. In de gedachtenwereld dezer jagers en nomaden zijn in nauwe vermenging, drie wezensvreemde machten uit de kustlanden der Middellandsche zee binnengekomen; de Oostersche ascese, het semietisch Messianisme, en het Helleensche gedachtenkristal. Door wie is de Christelijke prediking gebracht aan de Noordelijke stammen, voor wie zij gelijkelijk om hare zachtheid en hare ingewikkeldheid aantrekkelijk moest zijn? Is het de apostel Andreas zelf geweest, die onvermoeibaar, in zijn eindeloozen legendarischen tocht door Noord- en Oost-Europa, het in zijne herinnering gebrande woord en beeld zijns Meesters onder de heidenen heeft rondgedragen? ‘St. Andreas’ aldus een oude kroniek, de Opowed, ‘heeft uit Jerusalem de landen der Goljaden, Kosogen, Rodenen, Skythen en Slovenen, die door steppen verbonden zijn, doorkruist, heeft Smolensk bereikt, en.... Ladoga ter zijde latend, heeft hij, in een boot gezeten, over een in wervels bewogen meer, Valaam bereikt, en heeft overal de lieden gedoopt en steenen kruizen opgericht’. Raadplegen wij de kronieken, dan trekt een lange processie van kluizenaars aan onzen geest voorbij: de monnik-apostelen Herman en Sergius in de 10e eeuw, die ‘uit het Oosten kwamen’, en door hun heilig leven en Christelijk voorbeeld, de Kareliërs tot zich trokken en in verrukking brachten. Door de eeuwen heen zetten hunne volgers, ieder eenzaam wonende in verafgelegen hutten, zonder verwarming in de barre winters, vaak met ketenen beladen, boetend, zingend en biddend, den Zuidelijken droom van een engelgelijk leven voort. Aan de jagervolken in het Noorden hebben zij den akkerbouw gebracht, de werktuigen voor den landbouw, en de inzichten uit rijpere culturen. In het begin der negentiende eeuw komen de leerlingen van den Moldaafschen abt Paissius Velitsjkovski zijne aandachtsmethodes brengen, die van den Berg Athos stammen en van een nog vroeger Christenheid. Van nu af doen de Startsen, die het Russisch kloosterleven hervormd hebben, hunnen intocht ook in Valaamo. De Eerwaardigen en Welgelukzaligen Antipa, Eufimiy, Kleopa, Feofan, en zoovele anderen hebben hier handenarbeid verricht in werkplaats en arbeidskamer of op het veld, en hebben gebeden en de zielen der geloovige Christenmenschen verwarmd. | |
[pagina 326]
| |
In den Russischen tijd was het bespiegelend leven der kluizenaars in hun verre strandhutten door een algemeenen eerbied omringd. Uit gansch Rusland en Siberië kwamen duizenden geloovigen na lange pelgrimstochten in Valaamo genieten van hun godgewijd leven en van de heilige stilte, die hen omringde. Tsaren, grootvorsten, rijke kooplieden, waren gelukkig, van hunne godsvrucht te mogen getuigen door de gift van een kluizenaarshut, van eene kapel, van een liturgisch vat of heiligenbeeltenis. Arbeiders en boeren kwamen van heinde en ver het geschenk brengen van eenige weken onbetaalden arbeid voor het klooster: aanleg van wegen, het graven van kanalen door rotsmassa's, het openhakken van woudplekken. De kerken en kapellen waren alle met geloovigen gevuld, en langs de wegen knielden, als de processie's door het landschap trokken, de geloovigen. Hoe is nu alles veranderd! Talrijke groepen protestantsche Finnen gebruiken het eiland als einddoel voor hunne vroolijke uitstapjes. Sportvereenigingen houden nabij de kloosterpoort prijsuitdeelingen, onder handgeklap en gezang van vaderlandsche liederen. De soldaten van het Finsche garnizoen roeien drinkend en zingend door de binnenwateren, liggen met meisjes in het gras, en gaan voor geen monnik of abt op zijde. Toch verzetten de geestelijken zich niet; zestig kilometer ten Zuiden van het eiland doorsnijdt de Sovjetgrens het meer. En langs zijn Zuidelijken oever houden in wacht- en blokhuizen kleine garnizoenen de wacht: daar begint, geducht en vol bedreigingen, eene wereld waarin voor monniksroepingen geen plaats meer is. In Finland zelf houden het wantrouwen jegens den Rus, en de haat tegen de orthodoxie welke door de Lutheraansche bisschoppen en predikanten nauwgezet onderhouden wordt, de weinig talrijke Oost-Christelijke wereld in spanning en afwachting. Nieuwe kloosters mogen niet worden opgericht, en geen buitenlander mag in de bestaande gemeenschappen opgenomen worden. Een monnik uit Esthland is onlangs na een driemaandelijksch verblijf in het klooster weer over de grens gezet. Ook hier en ook nu nog laat het Christendom, deze rijkste en onverdraagzaamste der wereldgodsdiensten, geen erkenning van andersdenkenden toe. De eigenlijke Finnen, droog en stug, zuiver verstandelijk aangelegd, zijn voor een steil en geestelijk | |
[pagina 327]
| |
vrij armoedig Christendom geboren. Ook de Oost-Finnen of Kareliërs, lange eeuwen geleden reeds voor de orthodoxie gewonnen, en door het samenleven met de Russen tot een minder hard en stug, een vriendelijker en gastvrijer volk gemaakt, ook zij hebben van nature geen aanleg voor zelfverloochening en bespiegeling. Zoolang het klooster een voorpost was van het rechtgeloovig Rusland, kwamen gestadig uit van ouds in deemoed en religieuze hartstocht gedrenkte volkssferen, jonge geestelijken, door de eenstemmigheid van een oud-Russisch ideaal voortgestuwd, de verrukkingen zoeken van gebed, aandacht en ontbering. Nu zijn alle monniken ouden van dagen, en de novieten, meest Kareliërs, brengen in het kloosterleven niet de warmte en geestdrift, ja zelfs niet de nederigheid en de gehoorzaamheid der Russen mede. Zoo is dan dit klooster tot uitsterven gedoemd. De Abt vertelt mij, dat de skimonachen (die de hoogste wijding ontvangen hebben) vaak bij hem komen klagen, dat zij geen jongeren hebben om er hunne geestelijke ervaringen aan te kunnen mededeelen. Vergeefs roept in hen het verloochende instinct om een geestelijk vaderschap, en weemoedig of toornig leggen de grijze monniken zich bij het onvermijdelijke neer. Voor het te laat is, kan men nu nog in het klooster Valaamo een laatste rest van het ‘oude, heilige Rusland’ bestudeeren. Met dit laatste der grootste Russische kloosters komt een einde aan een dier religieuze proefnemingen, die te goed zijn voor deze wereld. Onder de bescherming van den Russischen Tsaar en van de Russische theocratische gedachte, heeft het lang weerstand kunnen bieden aan den storm der tijden. Maar het geslacht der heerschers is uitgestorven. De lichters zijn uitgebluscht. Het dak stort in, door de spleten in de gebarsten muren huilt de wind. Langzaam verwelken en verdrogen in het verlaten Noordsche huis, beide idealen, boete en bespiegeling van den anachoreet, deze broze gewassen uit het Zuiden.
Russische monniken en startsen. - Uit het klooster, verheft zich een geweldig kerkgebouw met zijn gouden koepel en machtigen klokketoren. Het is omringd door een dubbele haag van drie verdiepingen hooge cellengordels, waarin de geestelijken hun leven gemeenschappelijk slijten in arbeid, gebed en in liturgische | |
[pagina 328]
| |
diensten, zoo schoon en indrukwekkend als men ze zelden meer elders ter wereld kan zien. Buiten het klooster hebben een klein aantal monniken, na langjarigen proeftijd, van den abt toestemming ontvangen om, na eene bijzondere inwijding, in algeheele eenzaamheid, enkel aan eigen ingevingen gebonden, hun leven in gebed en bespiegelingen te mogen doorbrengen. Tijdens de plechtigheid dezer bijzondere inwijding, die met een derden doop gelijkstaat, en waarbij een derde naam door hem wordt aangenomen, heeft de monnik verzocht, om zich aan de allerstrengste regels van het engelgelijke leven te mogen onderwerpen. Voor de tweede maal ontvangt hij in plechtige samenkomst der gansche kloostergemeenschap het achtste sacrament der monnikswijding. Dezelfde vragen die bij de eerste wijding tot hem gericht waren, worden nu herhaald, doch met de bijvoeging ‘voor de tweede maal’. Ten slotte spreekt de abt, alvorens hem het nieuwe ordekleed van het ‘groote Schema’ om te hangen hem aldus toe: ‘zie toe, mijn zoon, welke geloften gij aan Christus aflegt. Want, onzichtbaar, zijn de engelen nadergetreden om uwe belijdenis aan te hooren, waarnaar gij op den dag des laatsten Oordeels zult worden geoordeeld. Ik houd u het volmaakte leven voor, dat het beeld is van het goddelijk leven, en ik toon u wat gij bewaren moogt en wat vermijden. De verloochening der wereld, de afstand van alle wereldsche dingen, is niet anders dan de belofte van het kruis en den dood. Vanaf heden moet gij u aanzien als een gekruisigde die voor de wereld gestorven is door eene volmaakte afsterving, want gij zult uwe ouders verloochenen, uw broeders, hunne vrouwen en kinderen, de verwanten uws vaders, de vriendschap uwer kennissen, de gejaagdheid dezer wereld, de zorgen, de verstrooiingen, elke verwerving van bezit, de schijnbare goederen van een ijdelen en ledigen roem. Niet alleen dat alles zult gij verloochenen, maar daarneven ook uw eigen ziel.... ....Bereid u van nu af voor, door geestelijke daden, door de versterving des vleesches, door de zuivering uwer ziel, door eene armoede van uw lichaam en van uwe ziel, door heilzame tranen, door al wat moeilijk en smartelijk is, maar het Godgewijd leven van vreugde vervult. Want in honger en dorst, in het ondergaan van naaktheid en beleedigingen en vervolgingen, en | |
[pagina 329]
| |
in alle ontberingen, wordt het leven naar den Heer geboren. En indien gij dat alles ondergaat en lijdt, verheug u dan, zoo heeft de Heer gezegd, want groot zal uwe belooning zijn in de hemelen. ‘Verheug u dan in de vreugde, en wees vergenoegd in de blijheid, wijl de Heer u heden verkoren heeft, en gered van 's werelds leven, en u voor Zijn aangezicht opgenomen heeft in den stam der monniken, zoodat gij nu behoort tot het Leger der Hemelingen, en Hem zult dienen op de wijze der engelen, en u gansch aan Hem wijden....’ Voor eeuwig is hij door dit sacrament aan zijne nieuwe roeping gebonden. Eerst nu, in het groote Schema ingekleed, is hij waarlijk monnik geworden. Voortaan zal hij zich van vleesch, visch, eieren en melkspijzen moeten onthouden. Voor allen wien hij vriendelijk gezind is, is hij afgestorven. Elke aanraking met de buitenwereld zal hij moeten vermijden. Op een klein eiland of op een verafgelegen strand, voor visschers en bezoekers ontoegankelijk, zet de ‘skimonach’ in zijn met witte kruisen overdekte zwarte pij gekleed, zich voor heel zijn verder leven in zijn hut neder, op een lapje grond, welks opbrengst voor zijne behoeften zal volstaan. Van nu af staat hij alleen tegenover het geduchte geheim zijner eeuwige bestemming. Door vasten, ontberingen, harden arbeid, eenzaamheid en gebed, zal hij trachten, zijnen geest volkomen van deze wereld los te maken. Door bijzondere aandachtsmethodes wil hij zijne gedachten meester worden, zijne menschelijke natuur breken, en zich in dit aardsche leven reeds gewennen aan den dood, voor alle eeuwigheid aan de nabijheid zijner naakte ziel tot God. Voor de Skimonachen bestaan er geen identische aandachtsmethodes. Den een is door zijn geestelijken Vader het antieke ononderbroken gebed opgelegd. Een ander temt zijn laatste passie's door bijkans ondragelijke lichamelijke inspanningen, een derde door ondervoeding en zelfpijniging. En zoo behooren, bij gelijke roeping en gelijke wijdingsriten, de kluizenaars tot verschillende karaktertypen. Sommigen betrachten de simpele boerenvroomheid, anderen de meditatie en de bespiegeling, nog anderen verheffen zich tot het prophetisch ascetisme, en het zijn in de eerste plaats deze laatsten welke de Russische massa's met den naam van Startsen gehuldigd hebben. | |
[pagina 330]
| |
De Startsen in het klooster Valaamo. - Alle Russische Startsen der laatste eeuw hebben leer en aandachtspractijken aan abt Paissius van het Moldaafsche klooster Neamtu te danken gehad En voor ieder van hen kunnen wij nagaan, langs welke wegen Paissius' voorbeeld hen heeft beinvloed. Door heel Moldavië, vervolgens over gansch de Russische aarde, heeft abt Paissius de kiemen der oude ascetenleer rondgestrooid, heeft hij door koeriers de copieën der DobrotoljoebjeGa naar voetnoot1) doen verspreiden, en zijne discipelen voor een tweevoudig gewijd apostolaat rondgezonden. Zoodoende heeft hij niet alleen in meer dan honderd kloosters het innerlijk leven der monniken anders gericht, maar zijne onderwijzing heeft aan kerk en gezin een der oudste Christelijke idealen teruggegeven, en aan theoloog, wijsgeer en kunstenaar een nieuw geestelijk heroëntype voorgehouden. Het is niet moeilijk om na te gaan, door de overdracht welker predikingen en voorbeelden, de Startsen van het huidige klooster Walaamo afstammen van den abt Paissius. In een onafgebroken stroom trokken zijne leerlingen uit Neamtu naar alle oorden van het Christelijk Oosten. In 1801 verlieten de skimonach Feodor, die uit het goevernement Orlof stamde, en de priestermonnik Kleopa, een Oekrainer, het Moldaafsche godshuis. Eerst brachten zij de oude teksten en het goede woord in het Cholmski-klooster nabij Orlof, daarna in het eremietenklooster Bjèlo Bjeresjki, dat temidden van een der uitgestrekste en ondoordringbaarste Russische wouden, het Brjanski ljess, gelegen was. Daar sloot Vader Leonid, een voormalig rijk koopman uit het stadje Karasjef, zich bij hen aan. In 1811 trokken Kleopa en Leonid naar het klooster Walaam, waar weldra ook Skimnik Feodor zich bij hen voegde. Ook in Walaam, evenals elders in Rusland, wekte Paissius' prediking den haat der kloosterlingen, die op normaler wijs hun heil van de liturgische aandacht verwachtten, en den hernieuwers verweten, dat zij in eenzaamheid en persoonlijk gebed, buiten de kerkelijke genadegaven om, begeerden zalig te worden. Toen dan ook de abt Kleoon, die hun gunstig gezind was, overleed, meden de drie Startsen verderen strijd, en verlieten Walaam voor het klooster Alexander Swirski, waar zij algemeene vereering genoten | |
[pagina 331]
| |
en o.a. door keizer Alexander I opgemerkt en met onderscheiding behandeld zijn. Vader Feodor stierf hier in 1816 op den feestdag van Christi luisterrijke hemelvaart, en eenige jaren nadien trok Starets Leonid met zijne leerlingen naar het hart van Rusland's stille vroomheid, de Optina Poestinj. Het zijn de Startsen van dit Eremieten-klooster Optina geweest, waarschijnlijk medediscipelen van Vader Leonid, die gedurende de gansche 19e eeuw in zoo hooge mate de verbeelding der Russische massa's hebben geboeid, en groote geesten als Leontjef, Kirejevski, Dostojevski, Gogol, grootvorst Konstantin Konstantinowitsj, die er trouwens herhaaldelijk hebben vertoefd, op zoo intense wijze hebben beinvloed. In een der Startsen der Optina Poestinj, Vader Ambrosiy, heeft Dostojevski het voorbeeld gevonden voor de onvergetelijke gestalte van zijn Vader Zossima. Inmiddels hadden prediking en voorbeeld der Startsen Leonid, Feodor en Kleopa in Walaam diepe sporen getrokken. Niettegenstaande aanvankelijke tegenwerkingen, waren er nieuwe kluizenaarsroepingen gewekt, de oppositie verzwakte, en boven de gansche monniksgemeenschap rees opnieuw het voor slechts weinigen bereikbare ideaal van den vroeg-Christelijken Godsman. Het werd regel, dat de abten gekozen werden uit Paissius' leerlingen. De eerste van hen, Starets Warlaam, heeft ten slotte, ik weet niet om welke reden, het klooster Walaam vaarwel gezegd om zijn leven in de Optina Poestinj te beëindigen. Een andere leerling, Starets Jefimy, tot biechtvader der kloosterlingen gekozen, heeft op zijne beurt navolging gevonden in Starets Ilarion, die nadien de eerwaardige leering naar het Babaiski klooster is gaan overbrengen en den vermaarden Abt Starets Damaskine, die met vaste hand, in een Rusland doordringenden roep van vroomheid en versterving, Walaam heeft geleid. Onder Damaskine's volgers releveeren wij inzonderheid den volgens gelofte ‘immerzwijgenden’ Starets Johannes, den blinden Starets Agapy en eindelijk den uitnemenden Starets Agafangel die als Archimandriet het klooster Alexander Swirski heeft geleid. Agafangel's discipel Mavriki, een Starets die een grooten roep van heiligheid genoot, is als Abt van het klooster Walaam verscheiden. Het zijn de tijdgenooten en volgers in Christo van Vader Mavriki, de Startsen Anastasiy, Pioniy, Ephrem, Isidore, Feodor, die ik de uitgezochte eer heb gehad, in hunne eilanden | |
[pagina 332]
| |
op te mogen zoeken en over menig duister punt hunner exercitiën en godsbelijdenis te ondervragen.
Starets Anastasiy. - Broeder Iwan vergezelt mij naar de skite der Allerheiligen, waar Vader Anastasiy zich gevestigd heeft. Eerst roeien wij over een fjord naar een zandige aanlegplaats aan de overzijde, vanwaar een boschpad ons leidt naar de skite. In de dubbele kapel, waarin de benedenste verdieping, de winterkerk, aan Allerheiligen gewijd is, en de bovenste, de zomerkerk, aan den aartsengel Michael, vinden wij een kleinen, ouden monnik in kluizenaarsgewaad; het is de Starets. IJverig leidt hij ons rond langs de wandschilderingen en ikonen, en bespaart ons geen dier zoetelijke Italiaansche voorstellingen, waarvoor ook hier - helaas! de Russische kerk den wonderbaarlijken stijl harer middeleeuwsche fresco's heeft laten varen. Dan noodt hij ons tot de thee uit, aan een tafel in zijn moestuin, naast zijn kellionGa naar voetnoot1). Weldra draagt hij onder een appelboom den dampenden samowar aan, de glazen, de suiker en de vruchten. Midden tusschen zijn frambozen, aardbeien en roode bessen zijn wij drieën gezeten. Over onzen disch valt de schaduw der kerk, waarvan de omtrekken zichtbaar zijn door het loof heen van enorme dennen, berken, en van eenige ceders, die geruimen tijd geleden door vrome pelgrims uit het heilige land zijn mede gebracht. In de warme lucht om ons gonzen de insecten, en fluiten en kwetteren enkele vogels. Om ons, aan alle zijden, het woud met zijn stil geruisch en bedrijvig leven. En wat verder, om het zonnige eiland, het spiegelgladde meer. Naast mij zit, hoogbejaard en vredig, de oude monnik Anastasiy, en blaast den samowar aan, en schenkt de thee in de glazen. In het doorgeestelijkt gelaat met de moede trekken volgen wij het spel der zachte, vriendelijke oude oogen onder de borstelige wenkbrauwen. Ik dank den grijsaard voor zijn zorgen en loof het weer en den hof. ‘Moge het in den hemel zijn als bij ons!’ antwoordt Anastasiy, ‘de zon is liefelijk, en om ons in den boomgaard is alles rustig en vriendelijk!’ ‘En ook uw glas thee is goed voor ons heil,’ merk ik peilend op, ‘we vergeten het moede lichaam.’ | |
[pagina 333]
| |
Maar de Starets gaat op mijn frivole opmerking niet in. ‘Ja, God heeft ons de thee gegeven, en de witte suiker en het klare water, en daarom zullen wij het nuttigen.’ ‘Wat was uw naam, voordat gij Anastasiy waart?’ ‘Voordat ik, zondige skimonach Anastasiy, dezen naam ontving, heette ik Archip, en daarvoor Andréj.’ ‘Hoe is de stemming onder u allen, skimonachen, en hoe voelt gij u in deze eenzaamheid?’ ‘Ik heb al jong mijn ingeving gevolgd, en toen ik aan Gods uitnoodiging gehoorzaam geweest was, heeft Hij me nooit meer verlaten. Hij bewaart mij, Hij neemt me telkens onder den arm, en zoo ben ik gelukkig.’ ‘Hoe lang zijt gij hier, op de eilandengroep Walaamo?’ ‘Drie-en-dertig jaar geleden ben ik hier aangekomen, en ik ben nooit meer heengegaan, dan eens acht maanden naar Novgorod, op bevel van den abt, om daar te arbeiden in het kloosterhuis (podvor).’ ‘Mag ik u een vraag stellen over uw geestelijk leven?’ ‘Ik ben maar een zondig mannetje, vraag wat gij wilt.’ ‘Beoefent gij het ononderbroken gebed?’ ‘Voor sommigen is dat goed. In mijn jeugd heb ik twee broeders gehad, Stranniki, die het altijd deden. Altijd was het gebed levend in hen, de klank van Jezus' naam was onophoudelijk in hun hart, en voor hen was het goed. Maar mij is het door mijn geestelijken vader verboden.’ ‘Ik heb gelezen, dat vele monniken gelooven, dat dier en plant dicht bij den mensch staan, en dat ook zij uit hun lijden verlost zullen worden door Christus.’ ‘En waarom zou het lijden eeuwig zijn? Eens zal alle smart ophouden. Het zal een zon zijn als vandaag, en vredig, en er zal geen kwaad meer zijn en geen geweld. Ik, arme zondaar Anastasiy, heb het niet beleefd, maar in vroeger dagen is het vaak geschied, dat menschen en dieren samengeleefd hebben. De heilige Warlaam Choetinsky is met een wilden beer samen Moskou binnengegaan, en heeft daar de zondige menschen teruggebracht naar den ootmoed.’ ‘En mogen wij allen hopen, dat alle lijden, ook voor zondaars, zal eindigen? Want zou het waarlijk mogelijk zijn, dat sommige menschen voor de gansche eeuwigheid te lijden zouden hebben?’ | |
[pagina 334]
| |
‘Wat weten wij, arme zondaars? Wat weet een bisschop of een patriarch? God kan zeggen: kom tot Me! of: ga heen van Me voor altijd! Of Hij kan eenmaal allen tot zich roepen. Wat weten wij, armen, van Gods wil? Misschien zal eenmaal alles rustig en stil en vredig zijn in de heele wereld. God kan alle zonden vergeven, alles is voor Hem mogelijk. Het geloof is alles, de moordenaar aan het kruis is in den hemel gekomen wegens één oogenblik van berouw. Elke zonde wordt vergeven, elke zondaar opgenomen. Voor God is alles mogelijk, voor God alles, voor God alles.’ ‘Welke is uw meest geliefde heilige?’ ‘Antoniy van Novgorod. Straks zal ik u zijn ikoon laten zien, die ik uit Novgorod heb medegenomen, en waarop hij is afgebeeld, staande op een steen, met bloemen in de hand. Kent ge zijn leven? Eigenlijk is hij in Rome geboren. Antoniy Remjanin. Hij was styliet en had zestien jaren op een rots gestaan. Toen is hem op eenmaal de BogoroditsaGa naar voetnoot1) verschenen, en heeft hem toegelachen. Hij voelde de rots waarop hij stond, bewegen, en zie, een steenen plaat had zich van de aarde los gemaakt en verhief zich al in de lucht. Snel greep hij zich vast aan een bundel bloemen en gras, maar met de bloemen in de hand was hij opgerezen, en bewoog zich al hoog boven menschen en dingen in de lucht. Zijwaarts zag hij, en daar ging de Godsmoeder naast hem en glimlachte en hij was volmaakt gelukkig. Zoo ging hij twee dagen, over wouden en steden, over de zee, en over TsargradGa naar voetnoot2) en den koepel der wijsheid, en de paleizen van den Tsar, en over de Russische aarde tot Novgorod, waar de Bogoroditsa hem leidde in een klooster. Daar heeft hij gerust en gebeden en is er gestorven en ik heb den steen gezien, waarop hij gekomen is, in een muur gemetseld. Maar waarom hij naar Novgorod geleid is, is Gods geheim.’ ‘Hebt u nog vader en moeder, broeders en zusters?’ ‘Vader en Moeder zijn heengegaan, van broeders en zusters weet ik niet.’ ‘Maar toen ge in Novgorod waart, hebben uw ouders u bezocht?’ ‘Ze zijn gekomen bij den armen zondaar, die ik ben, en toen | |
[pagina 335]
| |
mijn moeder kwam, heb ik voor haar gebogen.’ ‘Hebt gij uw moeder en verwanten de hand niet mogen geven?’ ‘Zoo staat het in de schriften der heilige Vaderen: dat de monnik aan niemand de hand zal geven, en komt zijne moeder, dan zal hij enkel buigen en niet spreken.’ ‘En toen gij skimonach werdt, hebt ge u geheel losgemaakt, zooals de riten zeggen? En was dat niet zwaar?’ Hij boog het hoofd. ‘Niets is hard, alles is goed. Als wij, arme zondaren, de laatste gelofte doen, dan mag niets op aarde ons meer terughouden. Er is in de Levens (der heiligen) een verhaal van een starets, die in zijn cel bad. En zijn vader en moeder en broeder en zuster kwamen van verre om hem te zien. En zij stonden voor de dichte deur, en wisten niet hoe zij hem zouden terugzien, want het was lang geleden, dat hij hen verlaten had. Ze klopten, maar de starets opende niet. En toen ze alweer klopten, en eerst de vader, toen de broeder, dan de zuster, riepen dat hij zou openen, daar zij voor hem gekomen waren, van heel verre, uit het ouderlijk huis, was er geen antwoord. Toen zeide de moeder: “M'n zoon, open de deur, ontvang ons, want we hebben lang gereisd, om je te spreken en te zien, of je gelukkig bent of niet.” Toen antwoordde de Starets van achter de deur, en zeide: “Moeder, indien ge me nu ziet, dan zult ge mij in het toekomstig leven niet meer ontmoeten, maar zien we elkander nu niet, dan zullen we elkander voor God zien.” Toen weenden ze allen, en keerden om en gingen naar huis.’ ‘Nu is het toch zoo streng niet meer, Vader, hoe vele menschen bezoeken het klooster niet, uit louter nieuwsgierigheid!’ ‘Alles is anders geworden, vroeger mocht een monnik niemand ontvangen. Zoo was alles nog, toen ik kwam, in 1901, en zoo is het lang gebleven. Gelukkig en schoon was het leven voor ons, arme zondaars.’ ‘Wanneer is dat alles veranderd?’ ‘In de Smoetnoje Vrémja. Toen is alles verschrikkelijk geworden.’ ‘Zijn de rooden hier geweest, Vader?’ ‘Ik ben een onwetend man, ik kan het niet zeggen.’ ‘Hebt ge hier iets van de revolutie gemerkt, Vader?’ | |
[pagina 336]
| |
‘Vraag me niets, weinig weet ik, ik zondaar. Maar men heeft me gezegd, dat het tegenwoordig in de wereld schrikkelijk toegaat, dat de menschen niet meer trouwen in de kerk, dat de kinderen niet worden gedoopt, en dat de dooden zonder diensten worden begraven. En ook bij ons is het ontzettend. Hoe is het mogelijk: in den hemel is één Tsar, en wij hebben hier twee dienstenGa naar voetnoot1). Als de een naar den dienst gaat, dan gaat de ander niet. Twee diensten, en er is toch maar één God. Dat God ons, arme zielen, in Zijn hoede neme! Doch ik ben maar een oude, zondige man, en verder weet ik niet.’ Op eenmaal merk ik zijn magere gestalte op, zijn verweerd gelaat, zijn vereelte handen, en knokige, gekromde vingers. ‘U hebt altijd hard moeten werken, Vader, en u hebt nog altijd zwaar werk in het bosch en op het veld, in regen en onder de sneeuw, in bittere koude, en alles hebt gij alleen moeten doen. En nimmer hebt gij vleesch of visch of melk mogen nuttigen.’ ‘Volmaakt gelukkig ben ik geweest, heerlijk was het leven, in het gebed. God heeft over mij gewaakt. Alles heeft God in Zijne hand genomen, alles is goed.’ Ik zie hem aan. Hij heeft zijn oude oogen gesloten en prevelt een gebed. Om ons heen is het stil en zonnig en vredig. Over het eiland welft zich de oneindige blauwe koepel van Gods kerk. Het gesprek zwijgt, en nu bemerken wij weder den geur der bloemen en den zwaren walm uit de dennebosschen. Weer gonzen de insecten, en op een twijg vlak boven ons hoofd fluit juichend een merel uit.
Starets Pioniy. - Op het eilandje van Johannes den Dooper, dat door geene vrouw mag betreden worden, en waarop niemand ooit een slang heeft aangetroffen, heeft zich een kleine oude | |
[pagina 337]
| |
monnik neergezet, die in volmaakte blindheid werkt, bidt en dient. Sinds 1883 is hij monnik in Walaamo, en vijftien jaren geleden heeft hij zijn gezicht verloren. Zijn hut staat op een klein terras, halfweg op eene steile helling, die zich uit het meer verheft naar een plateau, waarop een kapelletje staat en zijn moesen vruchttuin gelegen zijn. Van zijn hut leiden steenen treden twintig meter omlaag naar het meer, en even ver omhoog naar de kapel. Elken dag, in regen of sneeuw, in winterkou of ontij, gaat hij op zijn stutje omlaag om water te putten, of naar boven om te arbeiden en den dienst te vervullen. Levendig en welgemoed, zij het dan niet zonder een tint van lichte melancholie, ziet men hem, met zijn stokje in volkomen duisterheid tastend, bedrijvig rondgaan, ondertusschen ononderbroken gebeden prevelend. Zijn geest is nog altijd vol van de Levens der heiligen die voorheen zijn geliefkoosde lectuur waren, en evenals de eerste Christelijke heiligen houdt hij hartstochtelijk van planten en dieren, die hij met zijne knokige handen streelt. Elk zijner woorden is lof en tevredenheid. En al zoemend rondstrompelend in zijn duister klein rijk, waarover hij neuriënd gewijde verzen strooit, verbeidt hij berustend, en bijna vroolijk, den dood, waartoe hij zich een halve eeuw lang heeft voorbereid.
Starets Isidoor. - Vader Pioniy is een kind, dat al vroeg op eigen simpele wijs, God in zijn hart gevonden heeft. Vader Isidoor daarentegen is theoloog, het probleem welks oplossing hij nastreeft, omvat niet alleen de heiliging, maar de waarheid mede, niet enkel het gebed maar ook de methode. In zijn eenzaam, arbeidszaam leven bootst hij de oud-Christelijke heiligen na die in de woestijnen van Egypte, Syrië, Palestina, en de Byzantijnsche mystieken die in verafgelegen skiten op den Mont Athos of in het Stoedion-klooster, geboet en gebeden hebben. Hij kent hunne levens, de wonderen die zij verricht hebben, de raadgevingen die zij aan jongeren hebben nagelaten. Het is voor | |
[pagina 338]
| |
menschen als hem, dat Paissius Welitsjkovski, abt van het Moldaafsche Neamtu-klooster, de voorschriften der Heilige Vaderen uit het Grieksch vertaald heeft in het kerkslavisch en in honderden copieën door Rusland heeft doen verbreiden. En zoo staat de Starets Isidoor voor zijn ruwgehouwen lessenaar nabij het kleine venster in zijn halfdonkere hut, en leest met zinnend hoofd de oude maar eeuwig jonge teksten van groote mystici als Symeon Junior, die omstreeks het jaar 1000 nabij Konstantinopel heeft gemediteerd, van Gregorios Sinaita die twee eeuwen later in den Balkan onbeschrijfelijke extasen bereikt heeft, en van talrijke Oostersche vaderen, wier namen iedere monnik op de lippen heeft. Hij leest, op welke wijs de demonen van verstrooidheid en zinnenbegeerte het bidden verhinderen, hoe men hen bestrijden kan, en langs welke omwegen en in welke vermommingen zij telkens wederkeeren. Hij leert, welke gedachten en voorstellingen men vermijden moet, en dat men, al denkend en richtend, zijn geest niet ‘gevoelen moet in het hoofd, doch in het hart.’ Al lezend, tracht de grijze Vader Isidoor de beproefde geestelijke experimenten der Vaderen in eigen innerlijk leven na te bootsen. Zoo breekt hij zijn egoïsme en zijn hoogmoed, en bouwt in eigen hart, een weeken voor de genade ontvankelijken geest. En soms, al lezend of biddend, en bij wijlen tusschen de bloemen in zijn werk, maar altijd onverwacht, voelt hij een warm en zoet gevoel zijn heele natuur doordringen, alle dingen zijn doorzichtig geworden, en als in een onvergelijkelijken lichtglans ziet hij zich door Gods Wijsheid, door de Sophia, omringd.
Hiero-skimonach Ephrem. - Vader Ephrem is de biechtvader van het klooster, en de vroegere biechtvader van den grootvorst Nikolai Nikolajewitsj, eens opperbevelhebber aller Russische legers. Ik was naar zijn eiland geroeid, maar vond op zijn gesloten hut een briefje aangehecht: hij was op paddestoelen voor den winter uit, en zou binnen een uur terug zijn. Ik steeg in mijn boot en maakte een kort uitstapje door de omringende onbeschrijfelijk schoone fjords. Een uur later vond ik hem alweer niet in de hut, en ging het kerkje binnen dat daarneven staat. Buiten | |
[pagina 339]
| |
was het doodstil, in een hel zonnelicht stonden onbewegelijk de slanke dennen en vroolijke berken. Toen mijne oogen gewend waren aan het halfduister in het koele kerkje, werd ik op eenmaal getroffen door den aanblik van den Starets, zooals hij voor de ikonostase stond. In lange pij en monnikskap, beide met witte kruisen versierd, als staande in een onzichtbare doodkist, zag hij mij recht, onbewegelijk aan. Het gelaat was in zware schaduwpartijen verdeeld. Boven de geloken oogleden de dichte wenkbrauwen. Zijn hooge statige gestalte scheen mij toe, een monument te zijn uit de sfeer van onvergelijkelijke majesteit rond den orthodoxen Autokraat. Hij sprak mij aan en leidde mij langs de oude heiligenafbeeldingen, en naar achter het altaar in een klein diakonnikon, waarin een met witte kruizen beschilderde lijkkist staat, zijn legerstede nu reeds elken nacht, en dan voor de eeuwigheid. Een groot portret van den Grootvorst die het kerkje voor hem heeft doen bouwen, en jegens wien hij zich verplicht heeft om er elken dag een herdenkingsdienst te houden voor de zielen aller gedoode Russische militairen. Zoo staat hij dan elken dag voor zijn altaar, en dagelijks stijgen in de eenzaamheid van zijn eiland, zijne gebeden omhoog voor alle Russische soldaten, die in den wereldkrijg en in de burgeroorlogen gevallen zijn, voor Witten en Rooden. Eens per week ziet men hem, met zijne groote herinneringen en zijn heilig ambt beladen, in vol ornaat, alleen in zijn brooze sloep door de fjorden roeien naar het klooster, om er de monniken met raad en geestelijken bijstand behulpzaam te zijn. Alles is treffend en onvergetelijk in dezen man: zijn hooge gestalte, zijn weeke stem, het oneindig zacht uiterlijk, dat ieder geloovige in de Startsen verwacht en vindt. In hem is eene bijna volmaakte levenshouding verkregen; het Ik schijnt opgelost, onmerkbaar is elk gebaar en elk woord beheerscht, de uitdrukking van het wezen is gelatenheid en geluk, waardigheid en vriendelijkheid. Dit is de oudste aristocratie der Christenheid.
De Abt-kluizenaar Starets Feodor. - Op den moeilijkst toegankelijken, dicht met hooge dennen, berken en struikgewas | |
[pagina 340]
| |
begroeiden heuveltop van het eiland, boven een gebroken strandlijn van steil in het meer afdalende wild en grillig gevormde rotsen, woont sinds lange jaren de voormalige abt en Starets Feodor. Hij verlaat zijne eenzaamheid nooit dan op hooge feestdagen voor het verplichte kloostermaal, en den liturgischen dienst. Alleen in werk en gebed, arbeidt hij in moestuin en boomgaard, en verzorgt zijn vischvijver, die gansch wonderbaarlijk, op het hoogste punt van den rotsheuvel, door Gods raadsbesluit voor hem in de harde steen gevormd is. ‘God heeft geweten, dat ik hier zou komen,’ zegt hij, ‘hoe zou het anders mogelijk zijn, dat op dezen top een zoetwatervijver is, waarin een wel uitkomt?’ In den vijver zwemmen visschen die door kleur en zwenking het oog bekoren. Zijn moestuin brengt augurken, appels, bessen voort, die zijn wintervoorraad vormen. Met bijl, hakmes en zaag timmert hij zijne schuren en belegt alle glibberige paden met zware planken. En alle uren buiten de werktijden wijdt hij aan lezing, overpeinzing en gebed. Dit eiland is een goddelijke eiland, het is voor een goddelijk werk voorbereid. Het klooster sterft uit, geen nieuwe kloosterlingen komen zich aanmelden. ‘De tijd is gekomen,’ roept hij uit, ‘waarop de Apocalyps heeft gedoeld. Het is een grootsche tijd, een ontzettende tijd, waarin wij leven. En dat juist het Russische Christendom moest ondergaan! Welk ander land heeft, als Rusland, zijne groote heiligen gehad, zijne stratilaten, zijn startsen, zijn groote religieuze volksbewegingen, zijn stranniki? Alles in Rusland was in het Christendom gedompeld. Zoowel het tsarisme als het staatsbestel en de maatschappelijke orde, alles was doortrokken van God's geest. Dat dit alles op één maal zou worden weggevaagd, moet in Gods bedoeling liggen. God heeft dan gewild, dat het eenige ware Christendom op aarde zou te niet gaan.’ ‘Rusland, het huidige Rusland, is verloren. De zonen schieten op de vaders, de kinderen martelen hunne moeder. Huwen doet men niet meer, maar samen hokken, tegen de Christelijke orde in. Alles zal in roode vlammen wegbranden op een dag, die nabij is. Toch zal op aarde de waarheid niet ondergaan. In de woestijnen en op eenzame ontoegankelijke plaatsen zullen hier en daar kluizenaars overblijven, die, eenzaam, gelijkmoedig, onverstoorbaar, deugd en overpeinzing zullen beoefenen. Zij zullen de taak | |
[pagina 341]
| |
uitvoeren, om voor het geheele menschelijke geslacht de waarheid te bewaren en op eene volgende generatie over te dragen.’ De grijsaard zwijgt. Een geheime toorn heeft zich van hem meester gemaakt, zijn gezwollen oogen glinsteren onder het gerimpelde voorhoofd en de warrelende witte haren. God heeft aan het heilig klooster en ook aan hem, den starets, de taak toegewezen om voor het zondig menschengeslacht te bidden en den langen gouden keten van versterving en extase, die Johannes den Dooper met ons geslacht verbindt, in stand te houden. Soms in den winter, als de storm de golven zweept, en tegen de rotsen van zijn heuvel schuimend opjaagt, als menschen en dieren de razernij van den orkaan ontvluchten, ziet een door stroom en wind uit den koers gedreven visscher hem blootshoofds, met een liturgischen tekst of mystiek handboek in de handen, op een rots staan en hymnen zingen. Zomers komt het voor, dat een met knapen en jonge meisjes geladen boot door de vlakke fjorden tot nabij zijn eenzaam strand afdwaalt. Als hun gezang en gejuich tusschen de boomen weerklinkt en de diepe eenzaamheid verbreekt, ziet men hem opeens, met losse haren en breede armgebaren op een rots verschijnen: ‘Ongelukkigen, schaamteloozen!’ roept hij hun toe, ‘gaat weg van hier, schendt de heilige stilte niet, gaat heen, gaat heen!’ En zoo indrukwekkend, zoo prophetisch is het gebaar en is heel de verschijning van den grijsaard, dat de stemmen verstommen, en de knapen bedeesd en haastig wegroeien.
Nawoord. - De orthodoxe gedachte, de orthodoxe aspiratiën zijn eene uiterst kritieke, eene hoogst gevaarlijke periode harer geschiedenis ingetreden. In Rusland zelf is de uitoefening van den eeredienst bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk geworden, en een groot deel des volks is - wellicht voor altijd - van de Christelijke ideeën vervreemd. Maar ook in andere landen zijn de oude monniksidealen, zonder welke het moeilijk zou zijn zich de orthodoxie voor te stellen, in gevaar. Zoo schijnen zekere maatregelen, welke door de Grieksche regeering genomen zijn, de eerwaardigste instellingen van den Mont Athos in het hart aan te tasten. | |
[pagina 342]
| |
Ook het klooster Walaam kwijnt weg. De Finsche regering heeft voorschriften te streng gesteld, te wreed toegepast, welke alle Russen van noviciaat en monnikendom uitsluiten. Het is niet voldoende, dat ook Finnen van Grieksch-Christelijke bezinning, in het klooster mogen binnentreden; geen hunner brengt uit zijn verprotestantscht milieu de voorwaarden voor de nauwgezette navolging van een waarachtig orthodoxe roeping mede. Met zoo groote hardheid worden in Walaam de reglementen toegepast, dat onlangs zelfs een Letlandsche monnik, in strijd met tusschen Lettonië en Finland heerschende afspraken, uit Walaam verwijderd is, wijl hij van Russischen stam was. Ik heb gelegenheid gehad om in Finland de openbare meening te waarschuwen, dat wij in de monniksmystiek welke in Walaam beoefend wordt, in de existentie's dier kluizenaars, die hun leven in ondragelijk harden arbeid en in onophoudelijk gebed slijten, eene herinnering aan de aandoenlijke levens van de Vaderen der woestijn, een der oudste geestelijke proefnemingen der Christenheid en een harer eerbiedwaardigste institutiën te herkennen hebben. De Finsche regeering heeft het hooge voorrecht verworven, om op haar territoir dit oud en voortreffelijk klooster te mogen bezitten, deze kostelijke schat die uit de Russische ramp is gered. De Voorzienigheid heeft er haar de bewaking van toevertrouwd. Laat ons hopen, dat zij in deze taak niet te kort schiete en er de ernstige verantwoordelijkheid met eere van wete te dragen. Moge de solidariteit tusschen Christelijke gezindten geen ijdel woord blijken te zijn! L.H. Grondijs |
|