De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Plannen voor Katholiek Hooger Onderwijs hier te lande omstreeks den aanvang der negentiende eeuwIn het ‘Dagverhaal der Handelingen van de Nationaale en Constitueerende Vergadering representeerende het Bataafsche Volk’ wordt in gezwollen stijl verslag gegeven van den eersten zittingsdag, Dinsdag den 1en Maart 1796. ‘De groote dag, waarnaar elk rechtschapen Bataaf zo vuurig verlangd had, en waarvan Nederland de bevestiging en voltooying van haar vryheid en geluk zo billyktegemoeteziet; de gezegende Dag naamlyk, waarop de Nationaale Vergadering stond by één te komen, was eindlyk daar! De morgenzon rees aan een onbewolkt en Hemel; de lugt was zuiver en gezond, en ziet daar het eerste voorteken, - wanneer men verkiest in voortekens te gelooven; - ziet daar het eerste zinnebeeld van het geluk, dat de Nationale Conventie de vrye Maatschappy der Batavieren zal aanbrengen.’ De vergadering ving aan. Voorzitter was Pieter Paulus, een der weinige patriotten met werkelijke staatsmansgave. ‘Thans heerschte er een diepe stilte in de vergaderzaal. Aller oogen waren gevestigd op den Voorzitter; alles was eerbied en aandagt, en geen wonder, thans moest die grote verklaaring gedaan en gehoord worden, waarbij deeze Vergaadering als den Souverein der Bataaven bevestigd werd.’ ‘Ik verklaar,’ dus sprak de President, ‘in Naam van het Volk van Nederland, hetwelk Wy hier vertegenwoordigen, deeze Vergadering te zyn het Representeerend Lighaam van het Volk van Nederland.’ In de vergaderzaal weergalmde een ‘allerwelmeenendst gejuich’. De burger Pieter Paulus had nauwelijks deze eerste taak | |
[pagina 300]
| |
verricht, of het ‘verlangende Volk’ op het Binnenhof kreeg er kennis van. ‘Allerwege klonk de verrukkelijkste muziek.’ ‘Alles juichte; alles riep, Hoezee! of Vivat de Republiek! - Veelen stonden de traanen van dankbaarheid in de oogen.’ Na talrijke redevoeringen ging men in optocht door den Haag. Paulus liep met driekleurige sjerp getooid, het hoofd ontbloot, voorop. Koude, toen en eenige dagen later opgedaan, werden hem noodlottig. Hij overleed aan longontsteking, een tweetal weken later, slechts twee en veertig jaar oud. De Katholieken deelden in groote meerderheid in de feestvreugde. Gelijke bescherming van alle kerkelijke gezindten door de wet en vrijheid van godsdienstoefening waren door hem, die op dezen dag de hoofdpersoon was, in woord en geschrift verdedigd. In zijn ‘Verhandeling over de Gelykheid’ verklaarde hij, dat ieder burger het recht heeft ‘om God te dienen naar zyn eigen kennis en begrippen: m.a.w. om die wyze van godsdienst, welke hy oordeelt aan het opperwezen het aangenaamst te wezen, te mogen belyden en oefenen.’ Een van de ‘rechten van den mensch en burger’, die thans ook bijna door een ieder hier te lande, in de vergadering en daarbuiten, als axioma werden aanvaard. ‘Toen in het gepasseerde Jaar’, aldus de Burger Representant Aanink in zijn advies, uitgesproken in de zitting van de Nationale Vergadering van 26 Juli 1796, (Dagverhaal II, blz. 540) ‘de Roomsch Catholyken aan de provisioneele Representanten van Holland vroegen, of het hun thans niet vrijstond, eenen eigen Bisschop te hebben, hebben gemelde Representanten hen niet door een afzonderlijk Decreet geantwoord, Wy veroorlooven dat de Roomschgezinden eenen Bisschop zullen hebben; - Neen zy hebben als braave Voorstanders van Vryheid en Gelykheid, als opregte Bataaven, hen geweezen tot de regten van den Mensch en Burger, het welk juist zoo veel is als of zy geantwoord hadden: Gy hebt in de angekundigde Regten van den Mensch en Burger het Principe, appliceerd het zelve; Gy hebt geen woordelyk Decreet meer nodig.’Ga naar voetnoot1) Den 5en Augustus 1796 werd door de Nationale Vergadering het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat aanvaard. De Burger Representant Ploos van Amstel had zijn daartoe strekkend | |
[pagina 301]
| |
voorstel van 23 Mei 1796 gemotiveerd door er op te wijzen, dat een bevoorrechte of heerschende kerk ‘lynrecht strydig is zelfs met de eerste beginselen der gelykheid, waarop de waare vryheid en broederschap zyn gebouwd.’ (Dagverhaal II, blz. 554). Er waren slechts weinigen, die niet verklaarden den godsdienst op hooge waarde te schatten. De stelling uit de Publicatie van de Rechten van den Mensch en Burger van 31 Januari 1795, dat ieder Mensch het recht heeft om God zoodanig te dienen als hij wil of niet wil, uitdrukking van den godsdienstig geheel neutralen staat, werd door de meesten losgelaten. Zonder tegenspraak te ontmoeten kon de Burger Representant De Mist, de latere Commissaris-Generaal van de Kaap de Goede Hoop, in de zitting van 5 Augustus 1796, (Dagverhaal II, blz. 517) het volgende uitspreken: ‘Ik verklaare dan, met alle myne medeleden, den meesten, den grootsten prys te stellen op den Godsdienst - en dat ik, voor zo verre zulks van my afhangt, nooit zal toelaaten, veelmin de hand zal leenen, dat dezelve, op welke wyze - op welke tijden, - op welke plaatsen - of door welk Godsdienstig genoodschap die binnen dit Gemeenebest ook worde uitgeoeffend, immer worde gestoord, verhinderd, of veracht; ik acht de bestaanbaarheid van eenen Staat zonder Godsdienst, een harsenschim.’ Het ‘Ontwerp van Constitutie voor het Bataafsche Volk door de Nationale Vergadering ter goed of afkeuring aan hetzelve Volk voorgedragen’ uitgegeven ‘In den Haag, Ter 's Lands Drukkery 1797’, vastgesteld in de zitting van 2 Juni 1797, ‘het derde Jaar der Bataafsche Vrijheid’, bevat een vier en twintig tal grondregels. Art. XVIII luidt aldus: ‘De Maatschappy, eerbiedigende de erkentenis aan het bestaan van een Opperwezen, en den heilzamen invloed hier van op deugd en goede zeden, handhaaft de vryheid van een ieder, om God naar de overtuiging van zyn hart te dienen, en verleent aan allen, ten dezen opzigte, zekerheid en bescherming.’ De eindelooze besprekingen ter vergadering over het onderwerp ‘godsdienst en staat’ vóór en na het arresteeren van dit Ontwerp, bevatten belangrijke momenten. Het zou echter te ver voeren erbij stil te staan. Genoeg zij de vermelding dat de Staatsregeling van 1798 onder de Algemeene beginselen er een bevatte, de achtste, van den volgenden inhoud: ‘De eerbiedige erkentenis van een Albestuurend Opperwezen, versterkt de banden der | |
[pagina 302]
| |
maatschappy, en blyft iederen Burger ten duursten aanbevolen.’ Zoowel aan het Ontwerp als aan de Staatsregeling ligt dezelfde gedachte ten grondslag: de godsdienst is nuttig voor de maatschappij. De ‘rechten van den mensch en burger’, zelfs de beginselen der gelijkheid staan op den achtergrond. Het was een godsdienst boven geloofsverdeeldheid. Een algemeene godsdienstige verbroedering werd in deze jaren door sommigen, misschien zelfs wel door velen, verwacht. Men leze het toekomst-visioen, dat de Burger Representant Van Leeuwen gaf. ‘De tyd nadert, dat de Kerk één zal worden op aarde, en allen God op dezelve wyze zullen dienen naar zyn woord. - By de overdenking daar van,’ aldus het verslag in het Dagverhaal (II, blz. 535),’ had hy wel eens met jammer gedagt, dat hy een 60 of 70 jaren te vroeg in de waereld gekomen was, om het effect er van te beleven, maar genoeg, hy zag het begin er van en zyne kindskinderen zouden de gevolgen er van kunnen beleven en smaken.’ ‘Gelukkige tyden voorwaar, welke wy thans beleven!’ Er waren echter donkere wolken. De eed door de Provisioneele Representanten voorgeschreven voor alle hoogleeraaren, predikanten van alle gezindten, katholieke geestelijken, rabbi's en openbare onderwijzers, waarin de verklaring was vervat ‘de onvervreemdbare rechten van den mensch en burger’ zooals deze bij publicatie van 31 Januari 1795 plechtig waren verklaard, ‘te zullen erkennen, eerbiedigen en handhaven’, had velen, ook velen Katholieken, tot bedenkingen aanleiding gegeven. Te zweren dat de ‘eigenlyke Oppermagt’ berustte in ‘den Volke van Holland’ in het bijzonder streed met hun godsdienstige overtuiging. De Pastoor aan het Kalf bij Zaandam, Jois Henricus Lexius, gaf in 1797 een boekje uit: ‘Eenvoudige gedagten over de, door de provisioneele repraesentanten van het Volk van Holland, den 31. January 1795 verklaarde rechten van den Mensch en van den Burger en over den eed op die rechten by hun decreet den 9. Maart 1795 gevorderd.’ Daarin werd de meening verkondigd, dat men alleen op de zaak diende te letten en niet op de woorden, zooals die verstaan konden worden. Dit werd door vele geloovige Katholieken niet aanvaard. Sommige geloofsgenooten duidden hem zijn, naar hun oordeel, weinig principieele houding euvel; op grievende wijze werd dit, | |
[pagina 303]
| |
onder andere, door den deken van het oud-kapittel te Haarlem, J. Stafford, in een ‘Verweerschrift voor de Roomsch Catholyke priesters’ kenbaar gemaaktGa naar voetnoot1). Het verzoek om vrijstelling van dezen eed was, in protestantschen kring, aanleiding tot Bilderdijks verbanning, ofschoon hy zich tot ‘lydelijke onderwerping en burgerlyke obediëntie bereid had verklaard. Daarnevens bestond de vrees voor anticlericalisme niettegenstaande alle betuigingen van godsdienstvrijheid. De toestanden in de Zuidelijke Nederlanden gaven hiertoe al te zeer reden. De kloosters waren opgeheven en hunne goederen geconfisceerd. Aanvankelijk werd de wereldlijke geestelijkheid ontzien. Evenals in de Bataafsche republiek was ook hier geen sprake van ontkerstening. De wet op de vrijheid van godsdienstoefening werd niet ingetrokken. De staat wenschte echter de uitvoering zelve te regelen. Een godsdienst, die alle burgers zou vereenigen als aanhangers van de republikeinsche beginselen werd daadwerkelijk bevorderd. De geestelijkheid moest gehoorzamen. Sluiting van kerken en verbod, om de sacramenten te bedienen, was het gevolg van overtreding van de geboden der overheid. Den 24en Augustus 1797 werd er toe overgegaan alle godsdienstige corporaties, ook dezulke, die zich met het openbaar onderwijs bezig hielden, op te heffen. Eenige dagen later werd een eed van haat aan het Koningschap opgelegd, tot waarborging van onderwerping aan de Republiek. De openbare meening verzette zich met kracht. Ernstige botsingen met de overheid waren hiervan het gevolg. Bij besluit van 25 October 1797 werd de Universiteit van Leuven opgeheven; den 25en November van hetzelfde jaar werden onder meer ook de seminaria gesloten. Het breken van de uniformiteit van de republikeinsche beginselen, aldus de moti- | |
[pagina 304]
| |
veering, diende te worden voorkomen. De rector van de Leuvensche Universiteit behoorde tot de dertig personen, die in Guyana werden geinterneerd. De Universiteit van Leuven was de instelling bij uitnemendheid, waar de Nederlandsche Katholieken hun academische opleiding pleegden te ontvangen. Onafhankelijk van de Universiteit stonden de Hollandsche seminaria ‘Pulcheria’ en ‘Alticollense’, het eerste van het Haarlemsche kapittel, het laatste van de Hollandsche missie voor rekening van de Utrechtsche geestelijkheid. In Juni 1798 moesten beide seminaria zijn ontruimd. De bezittingen werden geconfisceerd. Te vergeefs was hulp van het uitvoerend Bewind van de Bataafsche Republiek ingeroepen. In het kader van de geschetste staatkundige gebeurtenissen en de vermelde opvattingen omtrent de verhouding van godsdienst en staat moeten de plannen voor Katholiek Hooger Onderwijs in de laatste jaren van de achtiende en den aanvang van de negentiende eeuw worden gezienGa naar voetnoot1).
De Aartspriester van Holland en Zeeland Hermanus Franciscus ten Hulscher overlegde met den Vicaris van 's-Hertogenbosch Antonius van Alphen de stichting van een inrichting van Hooger Onderwijs voor de opleiding van alle Roomsch Katholieke geestelijken voor de geheele Republiek, een ‘Seminarie generael’. Ten Hulscher hoopte daartoe op medewerking van de regeering. De Bossche Vicaris wenschte echter een drietal seminaria, één voor zijn vicariaat, één voor Holland en Zeeland en één voor de andere districten tezamen. Hij was afkeerig van overheidssteun, uit vrees onafhankelijkheid in te boeten. Den 29en Januari 1798 werd te 's Hertogenbosch een seminarium ingewijd. Spoedig volgde overbrenging naar een landgoed in de nabijheid, te Halder. In den zomer van 1798 werd door de regeering zelve het plan van een | |
[pagina 305]
| |
‘Seminarie generael’ aan de orde gesteld. Ten Hulscher, door de overheid geraadpleegd, was uiteraard gunstig gestemd. Van Alphen bleef echter afwijzend. Zoo bleef eenheid uit en werden meerdere kleinere instellingen in het leven geroepen. De Geldersche Aartspriester B. Roes berichtte de oprichting van een seminarium te 's-Heerenberg in ‘het groote hof van de Prins van Hohensolneren Sigmaringen met eenen zeer grooten tuyn en bosch’. De Prins vergunde ‘met alle playsier het gebruik van zyn hof voor een bagatel of erkentenis tot de oprigting van eene hooge school’. De Utrechtsche collega J. van Engelen sloot zich aan, terwijl ook de noordelijke districten medewerking toezegden. Te Ypelaar bij Breda werd tenslotte eveneens een seminarium opgericht. Ten Hulscher huurde, ‘provisioneel’ een huis te Amsterdam, waarin voornamelijk verspreide theologanten werden bijeengezameld. In 1798 kwam een Fransche kostschool te Warmond te koop. Het gebouw werd bezichtigd en aangekocht. De koopacte spreekt van ‘een van ouds zeer vermaard Fransche kostschool voor jongeheeren, waarin die affaire sedert ruym 134 jaar is geoeffend.’ Tal van organisatorische moeilijkheden moesten worden overwonnen vóór, den 12en April 1799, ook het seminarium te Warmond, als inrichting van het Hollandsche kerkdistrict, voor de jongelieden die tot priester zouden worden opgeleid kon worden geopend. De Amsterdamsche theologanten waren onder de eerste leerlingen. De Pauselijke Nuntius Ciamberlini had van den aanvang af Jacobus Johannes Cramer ‘met uitsluiting van alle andere bevoegden’, als hoogleeraar en president van het seminarium aangegeven. Hij wordt beschreven als ‘een godvruchtig en geleerd priester’, ‘vast en onverzettelijk van karakter.’ Zijn studie volbracht hij te Rome en sedert twintig jaar was hij pastoor te Amsterdam. Cramer was een van de begaafdste en invloedrijkste geestelijken van zijn tijd. Het ontwerpen van Statuten werd aan hem en Lexius opgedragen. Deze laatste zou ook mede de leiding van het seminarium op zich nemen. Bij de uitwerking ontstond echter verschil van meening over den aard van de tucht, die zou worden voorgeschreven. De strenge bepalingen, door Cramer gewenscht, vonden bij Lexius geen instemming. Lexius was student geweest | |
[pagina 306]
| |
te Keulen en had, volgens eigen verklaring, het studentenleven ‘op passende wijze’ medegemaakt. Zijn ruime opvattingen, die, gelijk wij zagen, hem reeds eerder in botsing brachten met geloofsgenooten, gaven ook hier tot conflict aanleiding. De rigoreuse bepalingen omtrent het gedrag der studenten, door Cramer gewenscht, kwamen Lexius zinlooze kwelling voor. Waarom zouden de studenten nooit bij een burger thuis mogen komen? Waarom zouden zij steeds drie te zamen moeten zijn, als zij uitgaan? ‘Verondersteld, een student wil eens alleen gaan wandelen en een boek medenemen, om in de wandeling iets te lezen; ja, al was het, dat iemand eens alleen wilde wandelen; wat kwaad?’ Waarom zouden zij, na het afloopen der studiën op het ambulacrum of op de trappen niet met elkander mogen spreken? ‘Overigens dat er aan tafel altoos zal gelezen worden, daar kan ik voor mij niet veel devotie in vinden,’ aldus Lexius. En verder omtrent de meditatie: ‘hiervoor is een kwartier lang genoeg; een half uur lang mediteeren is mij te lang.’ Tot slot: ‘Na deze bedenking betuig ik, dat ik huivrig ben geworden om met hatelijke en noodelooze wetten een zulken post te aanvaarden.’ De tegenstelling was groot. Nadere bespreking bracht geen volledige bevrediging. Cramer volhardde in het algemeen bij zijn standpunt. Ook ingrijpen van Ten Hulscher, die zich evenmin met Cramer's ontwerp kon vereenigen, bracht geen oplossing. Ten slotte trok Cramer zich terug. Ten Hulscher nam zelfde organisatie ter hand. Inmiddels werden te Utrecht, eveneens in 1798, door eenige burgers, leeken, pogingen aangewend, om aldaar een Katholieke Universiteit op te richten. Ten Hulscher achtte, blijkens een brief aan den Nuntius, dit denkbeeld ‘een hersenschim’. Het feit, dat de geestelijkheid niet de leiding had, was aan deze beoordeeling ongetwijfeld niet vreemd. De eerste jaren van de negentiende eeuw brachten voor het Hooger Onderwijs hier te lande weinig nieuws. Koning Lodewijk Napoleon stelde eerst weder de vraagstukken der academische studie in het centrum van de aandacht. In den zomer van 1806 bracht Ten Hulscher de geldelijke belangen van het Seminarium te Warmond en die van het Hooger Onderwijs voor de Katholieken in het algemeen bij den Koning ter sprake. Een commissie werd ingesteld, om daaromtrent voorstellen uit te werken. Spoedig was zij met haar verslag gereed: | |
[pagina 307]
| |
een Katholieke Academie moest worden opgericht, Den Haag zou de zetel zijn. Cramer was lid van de commissie en had daarin een belangrijke stem; het is niet gewaagd te veronderstellen, dat het geheele denkbeeld van hem afkomstig is. Een algemeen reglement voor zoodanige Academie werd door hem in opdracht van den Koning ontworpen. Tot nog toe werd dit stuk, waarvan zich een ongeteekende copie in het Rijksarchief bevindt, voor zoover wij konden nagaan, nimmer gepubliceerdGa naar voetnoot1). In den aanvang van het rapport, dat, voorzoover de copie getrouw is, in zeer slecht Fransch is gesteld en waarvan ook de orthographie veel te wenschen overlaat, wordt de beteekenis van het initiatief van den Koning naar voren gebracht: de wet had den Katholieken recht gegeven tot het bekleeden van alle betrekkingen; de Koning wilde hen nu ook de capaciteiten daartoe doen verkrijgen. In den Haag, aldus het ontwerp-reglement, zal een Koninklijke Katholieke Academie zijn voor alle onderdanen van het Koninkrijk Holland. Het devies van deze Academie zal luiden: ‘reddite quae sunt Caesaris Caesari, et quae sunt Dei Deo’, geeft den Keizer wat des Keizers is, en Gode wat Godes is. ‘Aldus zal de grondslag van het onderwijs der Academie zijn, de Katholyke godsdienst en de trouw aan den Koning.’ De seminaria van de apostolische vicarii en de aartspriesters zullen onder hun eigen directie blijven. Zij zullen hun benoemingsrecht van hoogleeraren behouden, doch zich zooveel mogelijk bij de algemeene regelen van de Academie aansluiten. Er zullen vijf faculteiten zijn, die der godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, geneeskunde, natuurwetenschappen of philosophie en letteren of oude talen. De Koning zal voor het toezicht vier provisoren benoemen, die hun woonplaats zullen hebben in de hoofdstad bij Zijne Majesteit, twee geestelijken en twee leden van zijn raad. Zij zullen twee maal 's jaars de Academie bezoeken en den Koning door bemiddeling van zijn ministers rapport uitbrengen. De provisoren benoemen voor de eerste maal de hoogleeraren en stellen deze aan den Koning voor. De hoogleeraren in de godgeleerdheid, het canonieke recht en de | |
[pagina 308]
| |
wijsbegeerte zullen vóór dien moeten zijn goedgekeurd door de kerkelijke overheid. De provisoren hebben overigens volledige bestuursbevoegdheid. Voor de dagelijksche leiding zullen een viertal ‘onder-provisoren’ zorg dragen, die in den Haag moeten wonen, twee geestelijken, waarvan één, bij toerbeurt ieder jaar wisselend, kanselier zal zijn, en twee Katholieken uit de regeering, waarvan één, eveneens bij toerbeurt ieder jaar wisselend, als thesaurier zal optreden. Deze zullen bij de openbare handelingen van de Academie, wedkampen, examens, promotiën en uitdeeling van prijzen tegenwoordig zijn. - Merkwaardig is de invloed, die aan de geestelijkheid wordt toegekend! In bijzonderheden wordt daarna de samenstelling van de verschillende faculteiten nagegaan. Er zullen dienen te zijn: voor de faculteit der godgeleerdheid vier hoogleeraren, voor dogmatiek, zedeleer, Heilige Schrift en kerkgeschiedenis; voor die der rechten twee hoogleeraren, voor burgerlijk recht en voor kanoniek recht; voor de faculteit der geneeskunde vier hoogleeraren, één voor anatomie en chirurgie, één voor pathologie, één voor chemie en pharmacie en één voor natuurlijke historie; voor de faculteit der wetenschappen of der philosophie drie hoogleeraren, één voor logica, methaphysica en ethica, één voor natuurkunde en de derde voor wiskunde; voor de faculteit der letteren of oude talen vier hoogleeraren, één voor Hebreeuwsch, één voor Grieksch, één voor rethorica en één voor.... poesie! De indeeling der leeropdrachten is kenmerkend voor den geest des tijds. Voor de lagere klassen - er was een vóóropleiding voorzien, - zouden drie of vier leeraren noodig zijn. Geen enkele hoogleeraar zal particuliere lessen mogen geven. Dan volgt een verzuchting, die ons Cramer in zijn hoogschatting van de geestelijkheid en minachting van leekeninvloed doet zien: ‘het zou voor de zeden der studenten wel te wenschen zijn, dat alle hoogleeraren geestelijken waren! Maar tenminste moeten zij allen tot het celibaat en het gemeenschappelijk leven in de colleges verplicht zijn; uitgezonderd alleen de hoogleeraren in de rechten en de geneeskunde, die gehuwd kunnen zijn en, evenals hun studenten, buiten de colleges kunnen wonen.’ De hoogleeraren moeten allen doctor zijn in de faculteit waartoe zij behooren. Graden en examens worden vervolgens in bijzonderheden | |
[pagina 309]
| |
behandeld. Voor de ‘theses’ wordt de volgende regel gegeven: ‘men zal altijd precies “in forma” argumenteeren, van het eene “sologisme” tot het andere overgaande.’ ‘Dit toch is de beste wijze, om de waarheid te doen zien, hetgeen het eenige doel van het onderwijs en van het dispuut is. De rector van de Academie zal er zorgvuldig voor waken, dat noch aan de eene, noch aan de andere zijde sophismen worden gebruikt, die de waarheid verduisteren en tot dwaling leiden. Men zal zorgvuldig twistgesprekken over meeningsverschillen tusschen Katholieken en boven alles de hartstochten vermijden!’ De rector wordt door den Academischen Raad uit de hoogleeraren gekozen. Alle hoogleeraren en de ‘onderprovisoren’, die in den Haag wonen, hebben daarin zitting. De taak van dezen functionaris wordt nauwkeurig omschreven. Hij is, telkens voor één jaar gekozen, voorzitter van den Academischen Raad. Drie maal is hij herkiesbaar, waarna hij ten minste gedurende één jaar zijn bestuur moet neerleggen. Ter vervulling van vacatures zal de Academische Raad een keuze doen en hiervan de algemeene provisoren verwittigen. Ieder lid van den Raad moet dit college of althans den rector inlichten omtrent hetgeen hij in strijd met de Katholieke leer of de trouw aan den Koning zal bevinden. Er zullen drie colleges zijn, ieder met eigen leider. Een voor de faculteit der godgeleerdheid, een tweede voor die der wetenschappen of der philosophie en een derde voor de faculteit der letteren of der oude talen. Alle hoogleeraren moeten regelmatig in hun college verblijf houden. De hoogleeraren in het Hebreeuwsch en het Grieksch zullen daarvan echter zijn vrijgesteld. - Niet nader wordt toegelicht waarom juist deze uitzondering wordt gemaakt. - Naast de colleges zal er een algemeen academiegebouw moeten zijn, waar de openbare handelingen zullen worden verricht en de lessen in de rechtsgeleerdheid en de geneeskunde zullen worden gegeven. De apparaten voor natuurkunde en anatomie alsmede de bibliotheek zullen er een plaats vinden. Daarop wordt de financieele zijde van de studie voor de studenten onder de oogen gezien. Onder de Katholieken zijn velen weinig kapitaalkrachtig en het leven in den Haag is duur! Bovendien ligt deze stad geographisch niet centraal. Er zullen dus noodzakelijk een groot aantal beurzen beschikbaar dienen te worden | |
[pagina 310]
| |
gesteld. Voor de voorbereidende scholen moet hiermede worden aangevangen. Zal dit reeds een attractie zijn, er is ook nog een andere: de colleges. Het leven is er goedkoop en, zooals het wel al te optimistisch heet, de kinderen zijn beschut voor verderf en ‘geheel buiten gevaar, in hunne zeden bedorven te worden.’ Integendeel, zij worden geplaatst op den weg van alle christelijke en burgerlijke deugden! Tot slot wordt een uitvoerig pleit gevoerd voor het verleenen van staatssteun aan de bestaande seminaria. De opvattingen daaromtrent waren in de ruim acht jaren sedert de oprichting verloopen bij sommige tegenstanders van staatssubsidie gewijzigd. De Koning zelve was, meenden zij, tegen schadelijke staatsinmenging waarborg. Bovendien dwong de slechte financieele toestand der seminaria tot het streven om hulp van de overheid te verkrijgen. ‘De instellingen, die de ijver der Katholieken in de Nederlanden en Frankrijk heeft doen ontstaan, bestaan niet meer sedert het tijdperk der revolutie, zoodat de jongelieden, die de dispositie zouden hebben tot den geestelijken stand geroepen te worden, niet meer beschikken over bronnen om hun roeping te volgen, wanneer zij het ongeluk hebben uit arme ouders geboren te zijn.’ Talrijke bezwaren werden van katholieke zijde ingebracht. De kerkelijke geest onder de priester-studenten zou, aldus meende een deel der geestelijkheid, gevaar loopen te verzwakken. Bovendien: welk een rampen zouden het gevolg kunnen zijn van onrechtzinnigheid van de leiders der Academie! Tenslotte zouden ook de seminaria erdoor in hun bestaan worden bedreigd. Van Alphen kwam op zijn vroegere bedenkingen tegen een ‘Seminarie generael’ bij Ten Hulscher terug. De gedachte van een Katholieke Academie achtte hij nog verwerpelijker. Of de brief met betrekking tot het ontwerp-Cramer was geschreven of naar aanleiding van het na te noemen rapport-Meerman is niet geheel duidelijk. In ieder geval echter betuigde Ten Hulscher, in een schrijven van 29 Februari 1808, dat het plan van een ‘Catholyke Academie’ hem niet minder tegen de borst stuitte als den vicaris en ‘even zoo voorkomt als zeer gevaarlijk voor onzen godsdienst tenminste indien het gesticht onder dat verband moet leggen en aan die bepalingen moet onderworpen zijn als men daarvan afgeeft.’ ‘Trouwens ik heb dat genoegen, - aldus vervolgde | |
[pagina 311]
| |
hij - dat ik daartoe geen raad gegeven, noch zelve geweten heb, dat men daaraan arbeidde.’ Een zekere teleurstelling over het feit, dat zijn advies niet is ingewonnen, wordt kwalijk verborgen. Waarschijnlijk is, volgens Ten Hulscher, het plan door gereformeerden smakelijk gemaakt. Hij heeft geinformeerd en trachten op te sporen, hoe het ermede stond. Het is hem klaarblijkelijk een geruststelling dat het ‘zeker vooreerst nog niet zal gedecreteerd of in werking gebracht worden’. Wel zou hij subsidie wenschen mits ‘ter vrije dispositie’. De vrees voor staatsinmenging is bij hem gebleven.Ga naar voetnoot1) Inmiddels bleef het plan liggen. Eerst den 23en Januari 1809 adviseerde Mollerus, de Minister van Binnenlandsche zaken, dienaangaande den KoningGa naar voetnoot2). Belangrijk achtte hij, dat aan de Katholieken de middelen ter beschikking zouden worden gesteld, om hun theologische studie in het koninkrijk zelve te verrichten. Na een zeker aantal jaren zou zelfs het systeem kunnen worden aangenomen, dat niemand tot een kerkelijke waardigheid zal worden toegelaten, die niet in het rijk geboren is en daar gestudeerd heeft. Anders staat het, naar zijn meening, met het stichten van een academie, waar ook de overige wetenschappen zullen worden gedoceerd. Dit zou een onnutte uitgave beteekenen. Zonder eenig inconvenient toch kunnen de Katholieken in deze wetenschappen met hun medeburgers tezamen worden onderricht. Er is echter meer. Noodelooze scheiding zou worden gebracht tusschen de studenten van verschillende godsdienstige gezindheid, ‘chose très contraire et nuisible pour la bonne harmonie et la paix religieuse.’ Mollerus verwijst voor zijn standpunt naar het rapport van de Commissie-Meerman van 11 Juni 1807, waarin dezelfde meening wordt-voorgestaan. Het rapport van de ‘Commissie tot de formatie der openbare en koninklijke hooge scholen en de aanmoediging van de weten- | |
[pagina 312]
| |
schappen en der geleerden,’ waarvan J. Meerman, directeurgeneraal van het openbaar onderwijs voorzitter en H. Collot d'Escury secretaris was, uitgebracht aan den Koning den 11 Juni 1807Ga naar voetnoot1), bevat inderdaad uitvoerige beschouwingen over het vraagstuk van het Katholieke Hooger Onderwijs. Bij de behandeling van het onderwijs in de godgeleerdheid vangt de Commissie aan met een algemeene beschouwing omtrent den godsdienst, waaruit wij weder duidelijk den geest van den tijd bespeuren. ‘Wij zouden meenen aan de gevoelens Uwer Majesteit grootelijks te kort te doen, indien wij hier de zoo dikwijls betoogde waarheid opnieuw ontwikkelen wilden, dat de Wetten van den Staat alleen geen vermogen genoeg hebben, om de Ingezetenen van een land tot goede burgers en gehoorzame onderdanen te vormen, indien deze niet tevens bij zich zelven de volledige bewustheid dragen van eene hoogere magt, welke ook daar beloonen en straffen kan, waar de arm der Overheid te kort schiet.’ - Het is dezelfde gedachte, die wij zagen in de jaren 1797 en 1798: de erkentenis van een ‘Opperwezen’ is nuttig voor de maatschappij en daarom aanbevelenswaardig. - De ‘Universitas’ vraagt op zich zelve een theologische faculteit. Maar er is nog een belangrijker argument dat daar voor pleit: zal men een stand van mannen met zooveel invloed op het volk als de ‘Leeraren’ van de Universiteit bannen? Men zal de ‘geopenbaarde Godsdienst’ verachtelijk maken, indien men hen van universitair onderwijs verstoken houdt. De Commissie wijst ook met nadruk op de bezwaren van den import van geestelijken uit het buitenland, die al te dikwijls on-Hollandsche, verderfelijke leeringen brengen. Zij heeft echter bedenking tegen de oprichting van twee of meer theologische faculteiten aan één Universiteit. Dit zou een bron van twist worden. De ervaring te Würzburg en Heidelberg leert het. In de eerste stad werd de protestantsche faculteit opgeheven, in de laatste werd de katholieke naar Freiburg overgeplaatst. Een aparte Roomsch Katholieke Universiteit is echter overbodig en schadelijk. Er kunnen immers, behalve in de theologische faculteit, hoogleeraren van alle godsdienstige gezindten worden benoemd. De Commissie stelt eenparig voor: ‘dat er in, of vlak bij eene der vijf Universiteiten van het Rijk, ter keuze der | |
[pagina 313]
| |
belijderen van dien Godsdienst, eene Roomsch Catholieke Theologische Academie zoude gesticht worden, van de Universiteiten volkomen gescheiden.’Ga naar voetnoot1) Het denkbeeld van een Seminarie Generael wordt weder opgenomen. Leerlingen en leeraren zouden in één gebouw samenwonen. De Academie zoude staan onder Curatoren, welke evenals Rector en hoogleeraren door den Koning zouden worden benoemd. De bestuurderen zouden in dezelfde verhouding tot het Gouvernement staan, als Curatoren der Universiteit. Ook de voorbereidende wetenschappen, o.a. Oude Talen en Philosophie zouden er worden gedoceerd. Iedere leerling zou voorts alle colleges aan de Universiteit mogen volgen, zonder nochtans Civis Academicus te worden. Deze Academie zou de vier thans bestaande seminaria vervangen. De hoogleeraren zouden denzelfden rang hebben als die der universiteiten, terwijl de graden van gelijke waarde zouden zijn als de universitaire. Op dezelfde wijze zou, aldus de Commissie, eventueel een Luthersche Theologische Academie kunnen worden gesticht. Elders in het rapport geeft zij beschouwingen over de vakken, die in de faculteit der godgeleerdheid zullen moeten worden gedoceerd: de encyclopaedie en letterkundige geschiedenis der godgeleerdheid, alsmede de methodologie van die wetenschap; Oude Testament; Nieuwe Testament; Joodsche en Christelijke oudheden (ook Mozaisch recht); dogmatica, waarbij met nauw verholen afkeer voor dit vak, de verzuchting wordt gevoegd: ‘gelukkig, indien deze steeds met de Christelijke Zedekunde verbonden wierdt, welke van de Leerstellingen in het algemeen, en schier in ieder Leerstuk in 't bijzonder, onafscheidelijk is, en door welke alleen zij als van een dood tot levendig ligchaam overgaat.’ Voorts pastorale theologie en ten slotte kerkelijke geschiedenis. De regeering van Koning Lodewijk was rijk aan commissiën. Het rapport van de Commissie-Meerman werd wederom aan een andere commissie te examinatie voorgelegd. Bij Koninklijk Besluit van 15 Augustus 1808 werden de heeren: J.H. van Swinden, J.A. Bennet en Joh. Valckenaer daartoe benoemd. De groote wis- en natuurkundige Van Swinden, die onder meer een belangrijke rol had gespeeld bij de vaststelling van den grond- | |
[pagina 314]
| |
slag voor een nieuw stelsel van maten en gewichten, werd door Koning Lodewijk gaarne in wetenschappelijke vragen geraadpleegd. De zoöloog Bennet had zich op het gebied van de methode van onderwijs reeds naam verworven. Joh. Valckenaer tenslotte was oud-hoogleeraar in de rechten aan de Leidsche Universiteit en oud-gezant der Republiek in Spanje. Bij besluit van 8 November van hetzelfde jaar werd de commissie uitgebreid met N. van Beeck Calkoen. Het ‘plan voor een Roomsch Katholieke Academie’ werd eveneens aan de commissie om advies toegezonden. Den 22en April 1809 werd rapport uitgebrachtGa naar voetnoot1). Ten aanzien van het Katholiek Hooger Onderwijs worden geen nieuwe gezichtspunten ontwikkeld. De commissie spreekt uit, dat men aan de Universiteit moet leeren ‘alle wetenschappen, waarin zich het menschelijk verstand ooit geoeffend heeft, of waartoe dezelve weet op te klimmen.’ Het is goed ook van de bedienaars van den godsdienst een zekeren graad van verlichting en wetenschap te vorderen. Daarom behoort hun opleiding aan de universiteiten te geschieden. Edoch, samenbrenging van hoogleeraren in de protestantsche en katholieke godgeleerdheid, waarvoor de commissie principieel wel zou voelen, brengt practisch te groote bezwaren mede. De bedenking van de Commissie-Meerman te dien aanzien wordt aanvaard. De Katholieken verlangen bovendien zelve een ‘afzonderlijk Etablissement’, onder leiding van geestelijken. Daarom wordt ook thans geadviseerd tot stichting van een ‘Koninklijke Roomsch Katholieke Academie van Godgeleerdheid.’ De Academie zal in elk geval niet in een Universiteitsstad gevestigd dienen te zijn. ‘Het theologisch lyceum te Warmond’ zou eventueel, al of niet naar een andere plaats overgebracht, tot dit doel kunnen worden omgevormd. Indien de Koning hiertoe mocht besluiten, zal uitwerking van de plannen voor deze Academie door een commissie van drie kundige personen uit de Katholieken aanbeveling verdienen. De commissie heeft tegen het plan voor een algemeene Roomsch Katholieke Academie echter bedenking, en wel op de gronden door Mollerus aan den Koning uiteengezet. De opleiding der katholieke geestelijkheid werd, - geheel buiten verband met de vermelde commissiën - ook door den | |
[pagina 315]
| |
Minister van Eeredienst aan de orde gesteld. Bij Koninklijk Decreet van 2 Augustus 1808 werd de volkomen gelijkstelling der verschillende eerediensten in hun betrekking tot den staat geregeld, en ‘uit iedere gezindheid’ een raadgevende commissie benoemd, om de maatregelen, welke tot een behoorlijke kerkorganisatie moesten leiden, te overwegen en voor te dragen. Den 25sten Januari 1809 werden eenige der meest op den voorgrond tredende geestelijken uit het kerkdistrict Holland door den Minister tot lid van de Commissie voor de zaken van het Roomsch Katholyke Kerkgenootschap benoemdGa naar voetnoot1). Onder hen waren zoowel Cramer als Ten Hulscher en Lexius. Aan deze commissie werd door genoemden Minister opgedragen, aandacht te wijden aan het vraagstuk van ‘zorg voor de opleiding van personen tot den geestelijken stand, teneinde daarvoor een genoegzaam aantal voorwerpen steeds mogen aanwezig zijn en tevens mannen verkregen worden, die de vereischte kundigheden en de verdere geschiktheid bezitten om een voor Kerke en Staat zoo belangrijk ambt naar behooren te vervullen.’Ga naar voetnoot2) De meerderheid der commissie bepleitte, behalve onder meer, de oprichting van enkele latijnsche scholen geheel en alleen voor Roomsch Katholieken bestemdGa naar voetnoot3), een afzonderlijk philosophisch college, ‘mede alleen voor roomsch-gezinden geschikt.’ De Minister was over dit plan misnoegd. Hij oordeelde het weinig overeenkomstig ‘met den geest des tijds’. Het griefde hem, dat door de commissie omtrent het theologisch onderwijs niets werd voorgesteld, maar alles was afgedaan door de verklaring, ‘dat al wat de seminariën aanging, alleen door de bisschoppen naar | |
[pagina 316]
| |
goedvinden moest geregeld worden.’ Het is weder de afkeer van staatsinmenging, die hier uitdrukking vindt. Het rapport der commissie viel - de Minister constateerde het met eenige genoegdoening - niet in den geest van twee der leden, namelijk ‘van den heer J.H. Lexius, bevorens met roem gefungeerd hebbende als hoogleeraar in het seminarie te Warmond, naderhand pastoor aan de Zaan en thans te Amsterdam en van den heer J.W.A. Muller, pastoor te Deventer, aan Uwe Majesteit meer personeel bekend.’ ‘Ik noodigde,’ aldus de Minister, ‘derhalve de beide heeren legaal uit, om mij officieel van hunne denkbeelden te onderrigten.’ Lexius zond, naar aanleiding hiervan een memorie, gedateerd 22 Januari 1810. Hierin wordt uiteen gezet, dat volgens het Concilie van Trente iedere bisschop in zijn bisdom een seminarie behoort te stichten. Het gouvernement was niet verplicht dit te ‘doteeren’. Een voorstel voor de stichting van een seminarium was trouwens, volgens Lexius, overbodig. Er wàren al zoodanige instellingen en - wij vernemen het na de vele klachten te dien aanzien niet zonder bevreemding - deze konden behoorlijk worden onderhouden. In het Koninkrijk Holland werd echter, - en dit achtte hij van veel meer belang - aan geen der universiteiten voor katholieke theologische studiën gelegenheid geboden. Daarin nu diende, volgens hem, te worden voorzien en wel op zoodanige wijze, dat bij een der universiteiten van het Rijk, b.v. te Utrecht, de Faculteit der Godgeleerdheid geheel voor de Roomsch Katholieken werd bestemdGa naar voetnoot1). Bedenking tegen staatszorg blijkt bij Lexius niet, of althans niet meer overwegend te zijn! Hoogleeraren en studenten staan, wat rechten en plichten betreft, geheel gelijk met die der andere faculteiten; hun verhouding tot Curatoren is ook dezelfde. De Roomsch Katholieke Aartsbisschip zal steeds lid van het college van Curatoren der betrokken universiteit zijn. Aan die universiteit zal een Collegium Theologicum worden opgericht, waar de studenten te zamen, onder leiding van een Regent, zullen kunnen wonen. Dit Collegium zal aan het toezicht van het College van Curatoren der Universiteit onderworpen zijn. De Regent is aan dit College rekening en verantwoording schuldig. De conse- | |
[pagina 317]
| |
quenties van het standpunt worden, naar wij zien, ten volle getroken. Lexius had het oor van het Ministerie. De secretaris-generaal, Janssen, schreef over hem: ‘Deze voortreffelijke man paarde met groote kundigheden, verlichte christelijke beginselen, een zacht, vriendelijk, toegevend karakter.’ Minister Van der Capellen betuigde zich met de door Lexius ingediende memorie zeer ingenomen. Hij meldde den Koning: ‘Deze verdienstelijke arbeid voldeed zoo volkomen aan mijne bedoeling, dat ik, na attente overweging van alles, geene zwarigheid zou gemaakt hebben, mij daarmede hoofdzakelijk te vereenigen, daarbij alleen voegende, waartoe de memorie van den heer Muller aanleiding gaf.’ Muller vooral had, aldus 's Ministers rapport aan den Koning de schadelijkheid aangetoond van de voorstellen der commissie voor de vorming van de jonge geestelijkheid en ‘tot dat einde meer liberale en doelmatiger middelen’ aangegeven. De overwegingen van Muller zijn belangwekkend genoeg om nader te vermeldenGa naar voetnoot1). Naar zijn meening had de commissie bij haar advies niet gelet op de gesteldheid van het land, ‘noch op het wezenlijk voordeel van het R.K. kerkgenootschap, noch op de gelijkheid, waarop alle ingezetenen van dit rijk een regtmatige aanspraak hebben.’ De gesteldheid van het land vordert, volgens hem, zooveel mogelijk gemeenschappelijk onderricht van personen van verschillende godsdienstige gezindheid. Vooral bij toekomstige godsdienstleeraars mag men den scheidsmuur niet optrekken. Het nut en voordeel van het Roomsch-Katholiek kerkgenootschap brengt mede, dat de leeraren bij dit genootschap ‘ook eene genoegzame wereld- en menschenkennis’ opdoen. Hoeveel missen zij niet, wanneer zij van hun jeugd af afgezonderd worden van den gewonen levenskring! En de gelijkheid van alle ingezetenen vordert, volgens hem, dat zooveel mogelijk naar gezamenlijk onderricht wordt gestreefd. Trouwens het is hem niet duidelijk, waarom er speciaal een Roomsch Katholiek philosophisch college zou moeten zijn. Hij concludeert: ‘Naar mijn inzien zou men de onderwijzingen van jongelingen van allerlei kerkgenootschappen, die zich tot den geestelijken stand voorbereiden, zoo lang mogelijk en omtrent alle vakken welke daarvoor vatbaar zijn, moeten zoeken te vereenigen.’ P. Albers S.J. meldt in zijn ‘Geschiedenis | |
[pagina 318]
| |
van het Herstel der Hierarchie in de Nederlanden’ dat de schrijver der memorie later tot bezinning kwam. Lexius' denkbeelden waren meer constructief, als die van Muller. De Minister nam deze, gelijk wij reeds zagen, in hoofdzaak over. Zijn rapport aan den Koning moge hier wegens de beteekenis van de daarin vervatte overwegingen ten deele worden geciteerdGa naar voetnoot1). ‘Zoo weinig voldoende de plans der Commissie waren, - zoo voldoende was daarentegen mijns inziens dat van den Heer Lexius, tenderende om op eene van 's Rijks universiteiten, de Theologische faculteit te bestemmen voor de Roomsch-Catholijken en aldaar tevens opterigten een Theologisch Collegie, geschikt naar de behoeften, en de aangenomen gewoonten bij dat genootschap. | |
[pagina 319]
| |
welligt eenen onaangenaamen indruk zoude maken, vooral indien zulks aan die van Utrecht en Groningen, Hoogescholen, welke op die van Leyden in rang volgen, te beurt viel. Den 27en Juni 1810 werd het rapport vastgesteld. De afstand van den Koning, die inmiddels had plaats gevonden, verhinderde de verzending. Den 9en Juli 1810 werd het Koninkrijk Holland bij Frankrijk ingelijfd.
Door een ‘minnaar van waarheid en godsdienst’ was omstreeks dezen tijd in de ‘Mengelingen voor Roomsch Catholijken een “verhandeling over de pligten omtrent hen, die van ons in godsdienstige denkwijze verschillen” geplaatst, een stuk, dat tot ernstige beroering in eigen kring aanleiding gaf. “De tijden der onwetendheid en barbaarschheid” aldus de schrijver, “zijn niet meer. Al hooger en hooger rijst de zon der verlichting en bestraalt het menschdom met haar verkwikkend licht.” “Die stikduistere dagen, in Pluto's nacht geteeld, die zooveel onrust en onheil over den aardbodem verspreidden, zijn voorbij.” Een beschrijving van de “ijsselijkheden, brandstapels, moordschavotten, stroomen bloeds, ballingschappen, waaraan de Catholijken zich schuldig hebben gemaakt tegen hunne andersgezinde Broeders” volgt. Verklaard wordt, dat zij “in den naam van den God der Liefde, de liefdelooste daden pleegden, en om de altaren eenes barmhartigen Gods te heiligen, ze met het bloed van zijne schepselen en kinderen wreedaardig bevlekten.” En elders: “Nog altoos blijven in veler harten vooroordeelen plaats vinden, vooroordeelen met de moedermelk als ingezogen, die | |
[pagina 320]
| |
Broeders voorinnemen, en eenen geheimen haat of afkeer doen geboren worden tusschen menschen die in het Godsdienstige van elkander verschillen.” Niemand is om zijnen Godsdienst verachtelijk, dien hij voor den besten houdt, en als het geschikste middel om zijnen God te vereeren, en om zijne verzedelijking te bevorderen.’ Op het gedrag moet acht geslagen worden. ‘O de deugdzame Heiden, de vrome Jood is aangenamer voor God, dan een ondeugende Christen.’ ‘Wij kunnen zeer wel getrouwe aanklevers zijn van de waarheid, die wij als zoodanig erkennen, in onzen godsdeinst volharden, daarvoor ons bloed over hebben, en anderen aan hunne overtuiging overlaten.’ Een anonyme ‘Waarschuwing aan de Roomsch Catholijken’ tegen dit geschrift, waarin het betoog wordt vermeld en bestreden, in 1811 te Leiden verschenen, geeft de opvatting van Cramer weer. De schrijver noemt het ‘een geschrift daar alle Roomsch Catholijken, voor wien het geschreven is, verstomd voor moeten staan; daar de verdraagzaamheid zoo verre moet worden uitgemeten, als nooit eenige Protestant gedaan heeft; daar eene volkomene onverschilligheid ingevoerd wordt, en men verbaasd is over eene uitsporigheid, die geen voorbeeld heeft, en zulks van Roomsch Catholijken voor Roomsch Catholijken, om hen van hunne Godsdienst af te leiden. ‘Wij vinden ons verplicht, hen voor zulke vergiftige Leeringen te waarschuwen, en hun het tegengift aan te wijzen; op dat zij, door dien Sirenenzang bedwelmd, niet in hun verderf storten, en hun eeuwig welvaren verliezen.’ De beteekenis van de Kerk en van het ware geloof worden uiteengezet; ‘wat zijn nu deze gezegden anders, aldus de schrijver, als de Catholijke waarheid in den zelfden rang stellen met de dwalingen der Andersdenkenden?’ Wij kunnen den schrijver in zijn uitvoerig tegenbetoog niet volgen. Wij vermelden dezen woordenstrijd slechts, omdat zij van beteekenis is voor het verstaan van de opvattingen, die in Roomsch Katholieken kring ten aanzien van het Hooger Onderwijs voor geloofsgenooten bestonden.
De houding van Napoleon tegenover de Roomsch Katholieken in de Nederlanden was niet gunstig. De audiëntie in het gerechtsgebouw te Breda op 6 Mei 1810 zal allen, die te dien aanzien nog | |
[pagina 321]
| |
verwachtingen koesterden, daarvan hebben teruggebrachtGa naar voetnoot1). Met ruwe hand werd in de kerkorganisatie ingegrepen. Bij Besluit van 29 October 1811 werd verordend, dat de verschillende kerkgenootschappen in Holland gedurende het jaar 1812, overeenkomstig de in Frankrijk heerschende wetten en verordeningen moesten worden georganiseerd. Ter voorbereiding hiervan zou een commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de verschillende kerkelijke gezindten onder voorzitterschap van een Keizerlijken Commissaris bijeenkomenGa naar voetnoot2). Deze commissie zou tevens omtrent de verdeeling der kerkgebouwen tusschen de gezindten een voorstel doen en een indeeling van het grondgebied met het oog op de kerkorganisatie ontwerpen. Als Commissaris, voorzitter der commissie, werd aangewezen Baron d'Alphonse, Intendant van Binnenlandsche Zaken, die in zijn rapport over de Nederlandsche Departementen, ruim één jaar later aan den Minister van Binnenlandsche Zaken uitgebracht, ‘Aperçu sur la Hollande’, een uitgebreide, zij het niet altijd welgefundeerde, kennis van de toestanden in de Noordelijke Nederlanden toonde. Voor de Roomsch Katholieken was Cramer, thans aartspriester van Holland en Zeeland, opvolger van den in 1811 overleden Ten Hulscher, lid der commissie. Omtrent de verdeeling der kerkgebouwen stelde hij onder meer voor, dat aan de Roomsch Katholieke Eeredienst zouden worden hergeven: te Amsterdam, de Nieuwe Kerk, de Noorderkerk, en de Oude of St. Odulphuskapel, alsmede ten behoeve van het Begijnhof de voormalige kapel van dat gesticht; te Rotterdam de Nieuwe Kerk en te Leiden, een der groote kerken. De Commissarissen uit de Hervormden verklaarden zich - het teekent de opvattingen van den tijd - niet ongunstig over het gedane voorstel! Zij waren van oordeel: ‘que partout ou la chose peut avoir lieu sans inconvéniants graves pour les Réformés, il est juste d'avoir égard aux inconvéniants, dont se plaignent les Catholiques.’ De Keizerlijke Commissaris sprak zich uit voor afstand aan de Katholieken van minstens twee Hervormde kerken te Amsterdam, waaronder hetzij de Nieuwe, hetzij | |
[pagina 322]
| |
de Oude Kerk. In Rotterdam en Leiden konden de Hervormden, volgens d'Alphonse, geen kerken missen; in Utrecht zou het, naar zijn meening, passend zijn de Domkerk tot haar oorspronkelijke bestemming te doen terugkeeren. De houding der Regeering als ook der Hervormden was ten aanzien van de verlangens der Katholieken tegemoetkomend. De omstandigheden waren hun gunstig. Cramer had in zij n rapport van 12 Juni 1812 aan de commissie, ‘observations sur le project du culte catholique en Hollande’, tevens weer de verlangens der Roomsch Katholieken op onderwijsgebied besprokenGa naar voetnoot1). De gedachte aan een Roomsch Katholieke Universiteit werd niet meer door hem verdedigd. De oppositie van eenige jaren geleden zal hem ervan hebben doen afzien, het plan wederom naar voren te brengen. Thans werd door hem een katholieke theologische faculteit te Utrecht bepleit, met behoud van de bestaande seminaria. De studenten dezer instellingen zouden er een academischen graad kunnen behalen. Bij die faculteit zou tevens een college moeten worden opgericht, waar jongelieden, die roeping gevoelden voor den priesterlijken staat, een klassieke opvoeding zouden kunnen ontvangen: ‘une éducation plus soignée, loin de leurs parents et de leur famille et où ils pourraient acquérir une institution complète. Car il est une vérité constante, que l'enseignement morale et réligieux doit aller de paix avec l'enseignement académique.’ Den 3en November 1812 werd de Leidsche Academie, onderdeel van de Keizerlijke Universiteit van Frankrijk, met plechtigheid ingewijd. Utrecht en Amsterdam ressorteerden als écoles secondaires onder deze instelling. De viering der inwijding in de Pieterskerk vond, volgens Siegenbeek in zijn Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, plaats ‘met schitterenden luister, doch bedrukte harten.’ Het jaar 1813 bracht opnieuw gewijzigde toestanden. De oude hoogescholen werden weder hersteld. De goede kansen voor het Katholieke Hooger Onderwijs waren echter voorbij. De talrijke plannen bleven onuitgevoerd in de regeeringsarchieven. De opvattingen, die eruit spreken, zijn niettemin merkwaardig genoeg om daarbij in dezen tijd nog stil te staan. P.J. Idenburg |
|