| |
| |
| |
Een mensch van goeden wil
XX
Twee maal daags kwam Thijs thuis met een karretje lege flesschen, - wijnflesschen, bierflesschen, azijnflesschen, likeurflesschen, champagneflesschen, apotheekfleschjes, parfumfleschjes, flesschen van allerlei mogelijke en onmogelijke vormen en grootte, flesschen waarin benzine, petrool, olie, ammoniak, siroop, beits, lijm en allerlei andere vuiligheid geweest was. Hij laadde die flesschen af in kuipen en 's avonds, tot laat in den nacht, waschte en spoelde hij ze met spiritus van zout of chloorzuur. Het was een vuil, onaangenaam werk, maar Let kon er hem aan helpen. Hij moest haar alleen maar waarschuwen dat spiritus van zout en chloorzuur gevaarlijke giften zijn. Een enkel lepeltje daarvan en ze zou op den grond vallen, nog wat spartelen en dood was ze. Dat deed haar lachen, hij begreep niet waarom en vreesde dat zij het niet ernstig genoeg opnam. Hij verbood haar de giften ooit aan te raken en hield haar gedurig hetzelfde voor. Opgepast, ze kon niet voorzichtig genoeg zijn, twee druppelkens en ze is er geweest. Elken avond wees hij waarschuwend naar het vergif.
Meer zeide Thijs niet over zijn nieuw beroep, ze vroeg hem ook niet meer: hij wist wel wat goed was. De stoppen kookte Thijs zorgvuldig uit, liet ze drogen en sorteerde ze in bakken: doorboorde en gave, groote, halfgroote, kleine. Hij timmerde zijn garage tot de zoldering vol breede schabben, plaatste daarop de even zorgvuldig gesorteerde flesschen en liet op de poort schilderen:
Bouteillerie M. Glorieus.
Het was een goede handel: hij kostte niets en hij bracht niets op. De flesschen werden afgehaald aan de rijke huizen, wier
| |
| |
meiden blij waren ze kwijt te zijn en er op den koop toe een stuivertje drinkgeld voor te krijgen. Waren het neppige meisjes, die er een prijs voor vroegen, dan raadde Thijs hun aan een flesschenwasscher aan huis te laten komen. Ze zouden dan weten wat die voor het werk vroeg en zelf met de vuiligheid zitten. Van hem kregen ze daarenboven drinkgeld. Zelden moest hij een tweeden keer terugkomen, want die argumenten slaan door bij meiden van groote huizen, die noten op hun zang hebben. Het karretje was altijd gauw en goed geladen.
Voor de wijnflesschen vond Thijs gemakkelijk afnemers, een paar wijnstekers. Hij kreeg er genoeg bij elkaar om nu en dan een partijtje te kunnen leveren, maar hij was verplicht overal alles wat aan leege flesschen in den weg stond op te laden en zijn schabben te vullen met duizenderlei bizarre prullen. Mettertijd zou hij van alles een voorraad hebben, maar in afwachting was het rommel bijeenhalen, niets verkoopen, armoe; en in die afwachting klopt iemand 's avonds aan de poort: Nonkel Dolf.
Hij heeft ditmaal aan zijn gezicht niets moeten veranderen; voor verandering heeft de baard zelf gezorgd: hij is grijs geworden. Hij nijpt zijn neus dicht en snakt naar adem. Heel Brussel heeft hij afgeloopen om mijnheer Mathias Glorieus te vinden, den volgenden keer zal hij hem zeker in een paardenstal moeten zoeken. Wat richt Thijs hier nu toch uit. Ha, dat is de bouteillerie Mathieu Glorieus. Hij grinnikt.
Ja, dat is ze, zegt Thijs en werkt norsch voort. Nonkel Dolf kijkt de schabben langs en schudt zwijgend het hoofd. Hij neemt Let onder de kin en vraagt hoe het ten minste met haar is, hij vindt ze mooier geworden. Goed, zegt Thijs. Ze toonen hem de drie kinderen in het armoedig slaapkamerken en hij schudt den baard nog mismoediger. Over het derde, dat naar hem genoemd is, zegt hij: ‘als het maar een Dolf Glorieus wordt’, op een toon die duidelijk hooren laat, hoe zeker het is dat het kind van zulken zoon hem nooit waardig wordt. Thijs antwoordt nog trotscher dat het een Thijs Glorieus moet worden. Het is het oogenblik niet meer om Thijs te vernederen, wie hem te min vindt mijde zijn deur. Achter zijn rug maakt Nonkel Dolf met het hoofd een gebaar naar Let: hoort ge den nietswaard, de blaaskaak. Hij pinkoogt, zij bekijkt hem verwonderd.
Er broeit vijandschap. Het heele onthaal heeft hem geprikkeld.
| |
| |
Hij is boos omdat het verlangen naar zijn zoon hem te sterk geworden is; hij heeft er dagen aan gedacht dat Thijs zou zeggen: dag vader. Meer moest het niet zijn, dat eene woord. Grijsheid verweekt. Hij had verwacht dat de arme zoon zou opzien naar den knappen vader en Thijs vraagt niet eens hoe het hem gegaan is, wat hij gedaan heeft, of hij weer veel geld heeft verdiend. Ten slotte moet hij zelf vragen hoe ze hem vinden, zoo grijs als een duif. Goed, zegt Thijs, maar zonder hem aan te kijken. Nonkel Dolf trekt zijn schoenen uit, steekt een sigaar op en of ze ten minste een kamertje voor hem hebben. Ja. Hem bevangt een zonderlinge weemoed, hij krijgt een pijnlijk verlangen naar een goed woord en zachter dan hij ooit tot een man heeft gesproken, vraagt hij Thijs hem nu eens serieus, zoo onder ons, te zeggen hoeveel hem dat daar beneden ongeveer opbrengt. Het is geen spot, ook geen vernedering. Hij zit lekker te rooken met warme voeten op de kachel en voelt zich ondanks alles bij zijn zoon. Een woord, een klacht, een zuchtje maar en hij zal woorden uitspreken die hem zelf verbazen. Ben ik uw vader, of ben ik het niet. Heb ik u toen niet naar huis gedragen, Thijs, heb ik u niet bijgebracht, heb ik u niet beter verzorgd dan moeder zelf? Zou ik u armoe laten lijden, jongen? Maar Thijs verbleekt, onder de vernedering, na al dien tijd als vader van drie kinderen nog niet eens den kost te verdienen. Hij zou kunnen antwoorden dat vader een half jaar, hoogstens een jaar te vroeg gekomen is, maar hij voelt de zwakheid van dat excuus. En misschien komt deze ook weer geld aanbieden. Daarom noemt hij hem met nadruk Nonkel Dolf. Het gaat Nonkel Dolf niet aan wat hij verdient.
Er volgt een lange stilte. Dan zegt Nonkel Dolf langzaam met een zucht:
- Stom zijn is niets, maar daar nog pretentie bij krijgen, dat is erg.
Onmiddellijk antwoordt Thijs, zonder verroeren:
- Pretentie hebben is ook niets, maar op uw woorden niet kunnen letten, dat is gevaarlijk.
Het zou nu volstaan dat een van beiden wat snel een voet verzette of een hand ophief, om ze alle twee razend elkaar te doen aangrijpen. Zoo is de lucht om hen gespannen, geladen. Dat voelt Let instinctmatig, zij roept opeens, angstig, Thijs niets te misdoen. Thijs vraagt rustig wie hem iets zou misdoen en Nonkel
| |
| |
Dolf antwoordt schamper dat ze hem stillekens zullen laten doen, hij is op goeden weg, kind, laat hem maar betijen.
's Anderendaags vraagt hij Let, of zij werkelijk vreesde dat hij Thijs iets zou misdaan hebben. Neen, kind, zoo is hij niet. Daarvoor houdt hij te veel van Thijs, maar vooral te veel van haar en die kinderkens hier, kom eens hier, gij kleine dikzak. Hij wil dat het hun goed gaat, dat is alles en gisteren avond was hij wat korzelig omdat het hier naar zijn zin niet goed genoeg gaat. Wat denkt ge, en hij vloekt, dat het voor hem is, voor hem die, en hij vloekt nog harder, het geld uit den grond kan stampen, maar een kind te hebben en dat kind, en hij vloekt dat het kraakt, hier te zien krepeeren in zijnen nest. En hij wil milliaar de tonnerre niet geholpen worden, de gloeiende stommerik!
Om iets uit Let te krijgen moet men over Thijs of de kinderen spreken en vooral Thijs te na komen. Zij zegt dat het de schuld van Thijs niet is, die werkt als een paard. Dat geeft hij dadelijk toe, hij zinkt zwijgzaam weg in zijne bitterheid, maar leeft weer op als zij met eene hand op zijn knie een moor op de stoof tilt.
Ze is niet mooi, denkt hij. Wat zou hij zich moe maken om iets te bereiken dat hij niet eens begeert. Zij is hem te smal van schouders en te breed van heupen. En ze staat met doorgebogen rug, hij houdt niet van die lammigheid. Ja, waarom beziet hij ze eigenlijk? Indien hij er elders eene tegenkwam als deze, die hij maar hoefde aan te kijken, hij zou haar zeker den rug toekeeren. En toch wil hij deze winnen, juist omdat zij Thijs' vrouw is. Hij knijpt haar in den bovenarm en pinkoogt. Met vlagen wordt hij inwendig razend, en weet niet waarom.
Men moet een zoon al diep haten om hem zijn vrouw te ontnemen, noch uit liefde, noch uit late lust, alleen maar om hem te hoonen. Soms vraagt hij zich af waarom hij Thijs dat wil aandoen. Dan vindt hij geen andere duidelijke reden dan het norsch onthaal, maar dat is slechts het geringste van zijn verwikkelde motieven.
Thijs is het eenige kind waarnaar hij ooit omgezien heeft, het eenige waarvan hij houdt. Dat neemt hij hem onbewust kwalijk Hij stelt zich voor dat hier en daar zijn bloed voortleeft in buitenechtelijke, maar vooral buitengewone menschen, minstens even superieur als hij zichzelf voelt. Hij wil zijn teleurstelling wreken op den zoon, dien hij uit vele kinderen van zijn kaliber gekozen
| |
| |
heeft. Juist dat misselijk type van benepen ploetertje, met zin voor huiselijkheid, heeft hij zich aangetrokken. Van dien dompelaar houdt hij, voor hem is hij teruggekomen. Hij ziet Thijs na het middag- en avondeten een halfuurtje met de kinderen spelen. Dat doet hij zelf even graag, maar als Thijs het doet, besluipt hem een wilde lust die dikkopjes elk met een pootje te pakken en ze tegen den muur te slaan: huisvadertje van kust mijn botten, werk, leef als een man!
De armoede rondom hem in de drie kamertjes is hem een persoonlijke vernedering. Dat zijn zoon zich daarin gelukkig voelt, omdat hij bij een onnoozel wijf slaapt, dat hem bewondert en dom verliefd toelacht, wordt hem onuitstaanbaar. Hij zou die Let kunnen vastgrijpen onder Thijs' oogen en hem toebulderen: kijk, verdoemde idioot, zooveel is ze van u, ik neem en heb ze. Hij zoekt langs de garage de straat op en zou in het voorbijgaan al die suikerkistenschabbetjes van den muur kunnen rukken, zoodat alles aan scherven rinkelt: daar ligt uw speelgoed, prutsvent, doe nu eindelijk iets dat mijner waardig is. Hij moet op het terras van dure café's gaan zitten met een lange sigaar, om het van zich af te schudden dat zijn zoon in een garage woont. Soms bestelt hij een duur diner met twee wijnen, doet de garçons draven en niets is naar zijn zin.
Als Rosa het geld komt terug halen, staat hij achter de kachel recht, niet uit beleefdheid, maar verstomd. Hij spreekt geen woord tot Thijs thuiskomt, want hij wil die begroeting zien. Hem stijgt de walg naar de keel en hij vraagt dat zij toch wel de jongste dochter van de Wallenhoeve is. Dat bevestigt Rosa. Enfin, als hij goed verstaan heeft, is zij dan de dochter die alleen was op de hoeve toen hij eenige maanden bij zijn broer Do was en toen Thijs nog op de hoeve werkte. Thijs begint zich schrap te zetten en Rosa bloost: ja. Het jong volk van het dorp kent hij niet meer, hij is daar al jaren weg; zij is dan toch dezelfde die toen getrouwd was met een onderwijzer. Het is Thijs die nu ja antwoordt en zijn hinderlijk vragen weert: Rosa, wat zegt ge van onzen Nic, is hij groot geworden? Nonkel Dolf trekt zijn schoenen aan en schopt beneden den steun van onder de stootkar, maar de flesschen liggen er vast op gestapeld, slechts drie of vier rinkelen aan stukken. De poort van de Bouteillerie M. Glorieus slaat hard toe, alhoewel er geen wind op zit.
| |
| |
Aan tafel is hij daar weer. Hij vraagt Rosa of ze nog niet hertrouwd is. Weer is het Thijs die voor haar antwoordt: Nonkel Dolf ziet toch dat ze geen trouwring aan heeft. Dan zwijgt hij maar en eet voort, alsof hij alleen aan tafel zat. Maar terwijl Let afwascht en Thijs even met Rosa in de garage is, nadert hij Let in den rug. Weet zij wat die twee daar beneden doen? Dat. En hij neemt haar in zijn armen en kust haar. Kwaad weert zij hem af.
Ondertusschen legt Thijs aan Rosa uit dat ongeveer alles wat zij op die schabben ziet staan verkocht is. Hij krijgt zooveel navraag dat hij de bestellingen niet eens kan uitvoeren. Heel dat schab daar levert hij aan een groote apotheek, die hij noemt met naam en adres. Hij heeft likeurstokerijen, bier- en wijnstekerijen als afnemers, allemaal groote firma's, goede betalers. Och als hij dat vergelijkt met zijn winkeltje van vroeger, Rosa, waar iedereen op de poef kocht en waar hij de menschen niet eens kon manen, bang dat hij hun klandizie verloor!
Hoe gelukkig is zij. Hij heeft wel nooit geklaagd; toen hij het winkeltje had dat hij nu zoo onbeduidend maakt, zeide hij ook dat het hem goed ging, maar ditmaal komt het haar toch begrijpelijk voor. Het is ook zoo origineel, heelemaal iets van hem. Hij is verstandig en werkzaam en zij moet kunnen gelooven dat het hem goed gaat. Zij zegt ernstig: Ik zie u daar rijk mee worden, Thijs. Daar twijfelt Thijs niet aan, laat hem maar betijen.
Thuis bekent Rosa voor de eerste maal dat zij bij Let geweest is. Er zijn twee nieuwe meiden, nog jonge, die de geschiedenis van moord en proces niet meegemaakt hebben. De knechten houden zich koest. Zij spreekt voor het eerst den naam van Thijs uit en niemand kijkt op of maakt stilte. Zich veilig voelend, voegt zij bij den flesschenhandel van Thijs, nog eens het dubbele van wat Thijs er zelf al bij gevoegd had en Let heeft drie prachtige kinderen. Ja die doen het goed.
Zoet is de gedachte dat God Thijs zegent. Zij draagt haar foltering voor hem op. Als zij dan toch verdoemd moet zijn, moge al wat zij goeds doet Thijs ten goede komen.
Eens ontmoet Nonkel Dolf zijn schoondochter in een goedkoop magazijn. Hij noemt het een toeval. Zij koopt wat goedkoope flanel aan de rol, kinderdoeken. Daarmee is haar beurs leeggekocht. Of zij dan niets anders meer noodig heeft? Jawel, maar daar komt zij nog eens voor terug, Zaterdag. Dan werkt Thijs
| |
| |
heel den dag thuis en kan zij 's namiddags boodschappen doen. Hij doet haar echter opnoemen wat de kinderen nog noodig hebben, laat haar kiezen en betaalt. Blij als een kind wandelt zij naast hem door het magazijn. Hij wijst haar een mooien voorschoot. Zij moet dien aantrekken. Glimlachend bewondert zij zichzelf. Luister, hij koopt hem voor haar, maar geen woord daarover aan Thijs, dat moet zij hem beloven.
Haar moet men niets meer zeggen over de teergevoeligheid van Thijs op dat punt en het middel ertegen kent zij: zij zal zeggen dat het gekocht is van haar spaarcenten. Aan den uitgang staat een vitrine vol hoedjes. Hij neemt haar onder den arm en zegt, als tot een kind, dat zij zich nu ook nog een mooi hoedje mag kiezen. Met verheerlijkt gelaat laat zij zich door hem hoedjes aanwijzen en hij is haar spiegel: wat hij mooist vindt neemt zij.
Waarom heeft zij hem dat al niet langer gevraagd? Zij heeft maar een woord te spreken en wat zij hebben wil krijgt zij van hem, een kleed, een mantel, schoenen. Hij gaat er met vuile voeten door, wat begrijpt zij van de listigheid des mans. Elke andere vrouw, die trouw wil blijven, zou hem dadelijk afsnauwen. Deze glimlacht dankbaar.
En glimlacht dankbaarder naar gelang de armoe vergroot. Want als Thijs de schabben gevuld heeft met allerlei partijen fleschjes en flesschen van hetzelfde merk, dezelfde grootte of dezelfde bestemming, moet hij er nog koopers voor vinden. Soms vindt hij er die een spotprijs bieden en heengaan om te wachten tot Thijs hen noodgedwongen komt opzoeken. Zijn zaak zal zeer goed worden zoodra hij een groep trouwe afnemers zal gevonden hebben, die weten dat zij bij hem een koopje doen, dat hij niet eens toevallig een voorraadje bij elkaar heeft maar dat zij regelmatig op een goede levering kunnen rekenen. Hij is nog te veel ophaler van ouden rommel; leverancier van leege flesschen worden duurt langer. Het prikkelt hem gedurig dat Nonkel Dolf juist dezen harden tijd moet meemaken, hoe gaarne zou hij het geld weigeren dat deze wekelijks geeft voor kost en onderhoud zooals hij dat ook thuis bij Do en Dina deed, maar hij kan niet.
Dat Nonkel Dolf uren alleen zit met Let, zou hem anders verontrusten, maar nu juist niet. Wanneer hij er bij is gaat het altijd even trotsch tegen trotsch en hij meent dat Nonkel Dolf, evenals
| |
| |
de anderen, Let gedeeltelijk de schuld geeft van zijn armoe. Laat hij maar kwaad blijven tot Thijs er boven op is. Er zijn gedurig korte stribbelingen, een nijdige vraag even nijdig beantwoord. Of zoo maar aan de trap roepen: He Thijs, zijt ge in 't magazijn? terwijl zij altijd nog garage zeggen. Ja, ik ben in de garage! Dan vraagt Thijs wel eens of hij soms niet brutaal is tegen haar. Neen neen. Hij denkt dat hij het wel al eens zal zijn, maar dat zij het in haren eenvoud niet begrijpt.
Nonkel Dolf houdt haar een bankbriefje voor. Om zich zelf iets te koopen. Dat heeft zij nog liever, want mantels en kleeren kan zij nog missen, wat zij te koopen heeft is onmisbaar. En zij zal nog wat overhouden, want Thijs wil spaarzaamheid. Maar Nonkel Dolf lost het briefje niet dat zij zoo rap vast heeft. Eerst een kus. Onmiddellijk geeft zij dien, het is toch voor Thijs. Thijs zou heel boos worden als hij dat wist, maar hij zal het niet weten en zoo spaart zij voor hem. Hij wil immers een lederen jas hebben, maar nú nog niet, eerst moeten zij en de kinderen zich beter kunnen kleeden en voeden. Maar die lederen jas, heeft hij gezegd zal hem kleeren en verkoudheden besparen. Nu zal zij hem daarmee verrassen. Kinderlijk toont zij Nonkel Dolf hoeveel zij al heeft. Hij zou wel liever zijn geld aan iets anders zien besteden, dan aan een lederen jas voor den dompelaar die niet eens de harde veloeren vest verdient, waarin hij de boulevards afjakkert, maar hij zwijgt. Is zij zoo te vangen, dat stom wijf, waarom niet. Hij kan hem later nog in het gezicht smijten: en die leeren jas, sukkelaar, die heeft uw vrouw nog voor u verdiend, stommerik en hoe!
Een Zaterdagmorgen vraagt zij Nonkel Dolf zelf, haar nog zooveel te geven, dan kan zij na het middageten den leeren jas gaan koopen. Naïef is het wel, om te schateren, vindt hij, wat een koppel die twee. Hij doet of hij er niet aan denkt haar nog iets te geven en zij kan den jas toch zelf niet koopen, die moet toch gepast worden. Maar zij wil zoo maar een jas koopen, dien zij Thijs onverwachts in handen kan geven, dat zal hem zoo blij maken. Hij kan dan zelf teruggaan om zijn maat te kiezen. Het komt Dolf allemaal aartsstom voor, heelemaal stijl van die twee knoeiertjes. Een leeren jas voor mijnheer den flesschenman als zijn wijf lompen aan het lijf heeft, de kinderen stinkende kakdoeken en op tafel haringen en morgen haringskens. Laat hem gerust.
| |
| |
Zij komt hem zelf kussen. Geef het mij, Nonkel Dolf. Haar en Thijs verachtend, voelt hij haar borsten. Kom nu zien, groote meneer van hieronder, madam werkt voor uw leeren jas. Ze slaat hem kwaad op de hand. Hij grinnikt: maar het geld wilt ge wel hé?
Dan strijdt zij eenen strijd. Tot den middag: lang strijden is haar dul hoofd niet gegeven. Hij zou het geld gegeven hebben indien zij zijne hand niet weggeslagen had. Het mag allemaal niet, het is zonde, heeft Thijs gezegd. Maar de vreugde van Thijs en dezen avond weer in zijnen arm liggen, zooals destijds, toen zij hem het geld van Rosa gegeven had. Hij zal haar weer zoo streelen en braaf kind fluisteren. En over werk, spaarzaamheid en de toekomst. Terwijl zij aan de kachel staat, ziet zij Thijs in den rug. Hij zit aan tafel met Nic en Leo links en rechts. Die geeft hij hun brei van soep en aardappelen en vertelt gekkigheden om niet met Nonkel Dolf te moeten praten. Schuldbewust nadert zij hem zooals daareven Nonkel Dolf en kust hem lang. Het moet beteekenen: u alleen heb ik lief, ik heb u toch zoo lief, hem niet. Nonkel Dolf grommelt in zijn lepel, een gebroebel alsof hij er van te dicht bij in blies, maar voor haar moet die het juist zien, zij doet het deels om hem: ik heb Thijs lief, u niet. Hij geniet woedend. Ga nu beneden, flesschenmeneer, dan komt ze nog liever bij mij.
Zoo geniepig is hij nooit in een gezin gedrongen. Zijn stijl is stoutheid, overrompeling. Heel deze benepen komedie is juist iets voor de twee idioten.
Na het eten vraagt Thijs haar of zij moet uitgaan, of zij iets te koopen heeft. Dat moet ze dan maar dadelijk doen, terwijl de kinderen slapen, want hij heeft veel werk beneden, betrouwt de kinderen bij de kuipen niet en heeft geen tijd om telkens de trap op te loopen en te voorkomen dat ze perten uithalen. Nonkel Dolf zegt kort: ‘ik ben er toch’, maar Thijs: gij moet daarvoor niet thuis blijven.
Zoo gebeurde alles in haast. Thijs is nog niet eens in de kuipen aan 't roeren, eer zij weer staat te smeeken als een kind. Dolf houdt zich nog stug, dat maakt haar nog toegeeflijker en het is geen angst en geen onrust meer, het is een verlichting, een blijdschap, als hij eindelijk de hand uitsteekt die zij niet meer terugslaat. Dit is nu heelemaal zooals hij het den flesschenmeneer
| |
| |
gunt, bedrogen te worden terwijl hij zelf in huis is en den tijd niet heeft om de trap op te komen, hij met zijn drukke zaak die dagelijks drie haringen opbrengt. Hij neemt haar om het middel en fluistert eventjes mee te komen naar zijn kamer, daar heeft hij het geld.
Thijs gaat volstrekt niet geluidloos de trap op om te zien waar zij in godsnaam blijft. Hij heeft nog niet eens argwaan als hij keuken en slaapkamer ledig vindt. De razernij bevangt hem eerst als de deur van Nonkel Dolf's kamer gesloten wordt, precies terwijl hij de hand op de klink legt. Hij vraagt niet de deur open te doen, noch gaat te keer zooals in zoovele geschriften den bedrogen echtgenoot wordt toegeschreven. Hij spant zich in het smalle gangsken, met den rug tegen den muur en de voeten midden op het onderste paneel van die deur. Van die drie, Thijs, de muur en het paneel, kan alleen Thijs niet begeven, want aan zijn kracht is geen grens. Het paneel bezwijkt met het kort gekraak van oud droog hout. Volkomen overbodig dreigt Nonkel Dolf den enormen doghond die door de opening op hem toespringt neer te schieten. Om dat te doen moet hij den tijd hebben zijn revolver uit de nachttafellade te halen. Hij gaat met dat nachttafeltje met een stoel en bovenop dit alles Thijs, zoo vervaarlijk in den hoek tegen het ijzeren lavabotje botsen dat al wat daarop staat zich in den hoop mengt. Hij voelt zich goed en wel bij de keel genepen en dat twee Nonkels Dolf even machteloos zouden zijn als een. Dit is zijn einde, hem valt niets beters in de hand dan het lavaboglas. Hij slaat het stuk op het voorhoofd van zijn zoon, en hij slaat voort met het stuk dat hij nog in de hand houdt. Wie weet hoe een tijger brult wien een glasscherf in het oog zou dringen? Menschelijk is in elk geval het gehuil niet meer van den Thijs die blind en dol rondholt, tegen de muren aan en tegen de schouw. De twee handen op het oog vullen zich met bloed.
Let sluipt voorzichtig naar den revolver in het nachtkastje, maar Nonkel Dolf ligt met een arm op de lade en als hij haar zacht snikken voelt, wordt hij zich bewust van wat zij voor heeft. Hij neemt zelf den revolver, staat op en ook zij hindert hem nu niet, hij kan gaan.
Maar hij gaat niet verder dan het smalle gangsken. Daar breekt hij in snikken uit en hij keert terug met open armen naar
| |
| |
Thijs. ‘Thijs, wat is er, wat heb ik gedaan!’ Thijs steekt de roode linkerhand uit om hem te voelen en als hij zijn mouw geraakt heeft, weet hij waar de hals is. Hij grijpt dien hals met beide handen, maar het bloed maakt hun klem onvast en wat Nonkel Dolf voortaan tot een moe en altijd wat verstrooid man zal maken, is deze aanblik van zijn zoon met het bloedend oog en die de tanden opeenklemt om hem nog te wurgen. Nu kan hij gaan. Hij belt in de straat, nog een hospitaal op en dan verdwijnt Nonkel Dolf, de man die verwoestte.
| |
XXI.
Terwijl men Thijs het gekwetste oog uitnam, en verpleegde alsof hij, juist hij, na ingezien te hebben dat de mensch slecht is, geen twee oogen meer noodig had, verzorgde Let zijne kinderen, wachtend op zijn terugkomst.
Hij kwam. Voorbereid op meer en harder slagen dan zij ooit had gekregen, gereed om voor zijn voeten dood neer te stuiken, indien hij zulks in zijne wijsheid mocht beschikt hebben, boog zij hoofd en rug bij voorbaat, maar kon zich niet weerhouden schuins op te loeren of zijn wonde wel goed genezen was. Zijn oog keek streng de keuken in. Hij kuste een voor een de drie kinderen, richtte ten slotte het oog op Let, wees met den vinger naar de deur en zeide: buiten.
Lang had hij over die straf nagedacht. Haar slaan kon hij niet, dat was laf. En zij had immers vroeger slagen gekregen voor om het even wat, voor kleinigheden, soms voor heelemaal niets. Hij wilde een straf vinden die haar deed voelen dat het om iets ergers dan alles ging. Eindelijk had hij dit kort bevel gevonden. Hij wist dat zij buiten nergens heen kon, hoe zij Tieleghem gevreesd had en afschuw had van de Wallenhoeve. Zij zou dus tot 's avonds in de stad dolen en dan komen kloppen aan zijn garage. Hij zal opendoen, zij zal hem om den hals vallen, hij zal hard blijven. Maar eindelijk zal hij haar toelaten nog eenmaal in zijn huis te overnachten, 's morgens zal hij haar de kinderen doen wasschen, het heengaan zal haar nog harder vallen en hij zal dan zeggen dat zij mag blijven omwille van de kinderen. Dat zal hij dan zoo moeten volhouden, hij schat wel een maand. Elke toenadering zal hij afwijzen met de woorden dat zij hier alleen voor
| |
| |
de kinderen is. Daarna zal hij haren uitleg aanhooren, want hij is er zeker van dat zij of verrast of misleid is; een gewone ontrouw was het zeker niet. Het komt er maar op aan haar diep in te prenten hoe gruwelijk haar misstap is. Zijn oog lost haar niet: Buiten.
Dit is erger dan alles waaraan zij zich verwacht heeft, erger dan de dood. Zacht en bang vraagt zij of zij buiten moet gaan en Thijs herhaalt met hetzelfde eene woord zijn bevel. Zij staat aarzelend op, de gedweeë oogen op hem gevestigd. Waar zij nartoe moet, Thijs? Dat kan hem niet schelen. Daarop antwoordt zij: 't is goed, Thijs, ik ga. Zij staat op en haar leven is ten einde: hij is haar leven geweest. Daar hangt haar hoed, daar hangt haar mantel en in de schapraai onder het strijkdeken ligt het geld. Zij legt dat geld op de schouw en zegt met den rug naar hem dat het geld is voor een leeren jas. Zij wacht. Als dat niet helpt, iets beters kent zij niet om hem in het uiterste oogenblik milder te stemmen. Het is al veel dat hij zwijgt. Zachter herhaalt zij: Thijs, hier is het geld dat ik gespaard heb voor een leeren jas. Hoe gelukkig is hij vroeger met spaargeld geweest, nu blijft hij hardnekkig zwijgen. Het arme hart verliest zijn laatste hoop. Maar na de laatste, heeft de hopelooze er nog andere. Zij vraagt wie voor de kinderen zal zorgen, maar Thijs herhaalt zijn bevel. Alsof het haar niet meer aangaat wat voortaan met de kinderen zal gebeuren.
Aan het trapje keert zij zich nog eens om. Thijs, wanneer zij dan mag terugkomen? Hij kan haar niet doorsturen met de belofte dat zij mag terugkomen. Hij mag zeker niet zeggen: vanavond al. Eenmaal moet zij den doodsangst van een definitieve scheiding doormaken. Thijs herhaalt voor de derde maal: buiten!
Zij groet van aan het trapje lief en deemoedig. Nic, Leo, Dolfke en Thijs. Haar doling is eerder voltrokken dan die van den man met den grijzen baard. Niet door een voorop bedacht plan, het is zoo maar een inval. Besluiteloos staart zij rond in de garage, ziet de flesschen chloorzuur staan. Zij zet er een aan den mond en drinkt. Toen Thijs haar voor dit vergif gewaarschuwd had, had hij niet overdreven. Hij weet alles goed. Men spartelt even.
Gij die geleerd zijt, stelt belang in vele menschen die gij niet
| |
| |
eens kent en die belangrijk zijn door wat zij denken, schrijven, uitvinden, doen. Dikwijls weet gij niet eens of zij getrouwd of jongman, nog in leven of reeds dood zijn. Wij op den buiten kennen slechts elkander en wat in ons leven gewichtig is zijn de eerste dingen van het leven zelf: geboorten, huwelijk, sterven. Hoe ver wij ook uit elkander waaien, deze gewichtigheden volgen wij. Er zijn er twee van hier naar Amerika geluk gaan zoeken, twee gebroers. De jongste is aan de dokken verongelukt, dat wisten wij direct. De oudste heeft het verder gebracht. Hij is getrouwd met een onderwijzeres, die hem les gegeven had in Amerikaansch, want hij wilde bureelbediende worden. Nu geeft hij haar les, want het was geen gemakkelijke, die; en zij hebben de drogisterij van haar ouders overgenomen. Te Brussel volgen wij ons volk natuurlijk nog van dichterbij. Dat Let, die voor eenige jaren met dien Thijs getrouwd is, gestorven is, wisten wij al 's anderdaags. En hij zelf is een oog kwijt. Hebben wij niet altijd gezegd dat loontje daar nog om zijn boontje zou komen, daar is het al. Ze is gestorven zonder ziek te zijn. Dat weten wij van Jan de Poelier. Die komt 's voormiddags Thijs in volle stad tegen en zooals dat gaat, ze rijden wat stiller en roepen wat. Wat hebt gij aan uw oog enzoovoort. Maar thuis toch alles goed? Ja, thuis alles goed. En 's namiddags is Let dood. Allee dat verschilt van familie tot familie. Hier vindt men ook wel eens iemand dood in zijn bed, maar hoe dikwijls gebeurt dat? Die hier 's namiddags sterven zijn door den hand 's morgens toch al een beetje ziek en dan zeggen wij niet meer dat thuis alles goed is. Karel op de Wallenhoeve stierf immers ook zonder ziek zijn en Thijs zweeg. Hij zal nu nog minder zeggen. Hij zal niet vertellen waar zijn oog gebleven is. Jan de Poelier zegt: in een ontploffing, maar Let zwijgt gelijk Karel zweeg. En hebt ge gezien dat Rosa er in vliegende vaart naartoe is.
Ze had weer eens de vale merrie in de sjees gespannen. Die is immers ook niet meer wat ze vroeger was. De vale? Ja die loopt ook kaduk, maar ik wil zeggen Rosa.
Rosa vergeet Let als zij Thijs voor zich ziet staan met een star en brandend oog. Geen andere gedachte doorschiet haar dan dat ze hem weer onrecht hebben aangedaan. Natuurlijk doet hij weer alsof het niets was, een kleine ontploffing, och dat had hij al drie keeren voorgehad, maar ditmaal is een scherf van de flesch in zijn oog gesprongen met volle kracht. Kijk, hij werkt
| |
| |
met allerlei gevaarlijke vergiften, dat ziet zij trouwens wel aan zijn handen. De eerste maal ontplofte een flesch 's nachts, zonder dat er iemand omtrent was, zoo maar vanzelf.
Niets schijnt natuurlijker dan zijn uitleg en hoe zou zijn stem niet moe en toonloos klinken, nu Let daarnaast ligt, hoe zou hij vandaag een ongelukje grooter maken dan het was, zooals hij anders zoo gaarne doet. En toch wijkt haar onrust niet. Hoe kon Let bij vergissing vergif drinken?
Thijs, zegt zij, wat is er geweest? Zeg het mij, Thijs. Een mensch mag niet altijd alles opkroppen.
Het brandend oog wordt onrustig, de handen, door chloorzuur en spiritus van zout stukgevreten, verbergen hun siddering achter den rug, maar de mond sluit zich, die bekennen moet dat hij Let gedood heeft. Zelfs aan de eenige vrouw die het begrijpen zou, mag hij het niet bekennen. Het is genoeg dat hij Let het leven nam, hare eer ontneemt hij haar niet. Zich schuldig bekennen door haar nog schuldiger te verklaren, is alles wat hij kan, indien hij zijn geweten ontlasten wil.
Het moet juist Rosa zijn die hem tot spreken praamt. Smartelijk herinnert hij zich den dwaas die haar voor de rechters sleurde, alsof daar het recht te vinden was dat hij met hartstocht zoekt. Laat hij nu zelf naar den rechter gaan, hem bekennen dat hij zijn vrouw in den dood gedreven heeft en dat, als er iets op aarde of in de wijde hemelen is, waarmee hij zijn ziel kan bevrijden van dien gruwel, het op hem moet neergehaald worden. Wat zal die rechter doen met een man die zichzelf aanklaagt, door een advokaat, die de slechtheid van Let zal bewijzen, tegen zichzelf moet verdedigd worden en volgens de wet vrijgesproken, want de wet erkent in hem geen schuld. Laat hij nu den mond, die halsstarrig het schuldgevoel tusschen de tanden geklemd houdt, opeens tegenover Rosa alle schuld op zich nemen en zeggen: ik heb Let onschuldig in den dood gedreven. Hoe zal zij hem aanstaren: mij hebt gij voor het tribunaal gesleurd, niet eens wegens een vermoeden, alleen maar wegens een mogelijkheid. Nu hebt gij zelf gemoord, dit is een zekerheid en gij zwijgt. Het recht der menschen kan hij over zich trekken door te liegen, zich te laten veroordeelen voor wat hij niet gedaan heeft, een straf uit te boeten die zijn ziel niet ontlast, omdat zij geen verhouding heeft met zijn schuld en intusschen op zijn kinderen een grooter
| |
| |
onrecht te plegen: zijn onrechtmatige schande en hun verwaarloozing.
Thijs, zegt zij, wat is er, ik begrijp alles, ik ben zelf nog veel ongelukkiger. Diep in haar hart wenscht zij dat hij haar moge vermoord hebben. Moge hij zeggen: Rosa, ik heb haren mond opengetrokken, ik heb haar een bezemsteel als een gebit tusschen de tanden gewrongen, dan heb ik ze vol vergif gegoten. Dan zal zij zich op hem werpen. Thijs, ik ook ben verdoemd, ik heb hem met plezier den nek over geschoten. Ik wilde boete doen en mij zuiveren om u waardig te worden, maar nu wij alle twee verdoemd zijn, waarom zouden wij ons nog om iets bekommeren. Werp mij hier ergens tusschen de tafels en stoelen, overmeester mij, we zullen lachen om alles.
Dat duurt maar één enkele seconde: onmiddellijk schaamt zij zich zoo iets over hem te hebben gedacht. Niet uit drift kust zij Thijs, terwijl Let nog over aarde ligt. Haar ziet, denkt zij, de Heer, wien zij dagelijks haren moord omstandig verhaalt, fluisterend in het donker van de slaapkamer, elken morgen het lijden opdragend van het onuitgesprokene der misdaad. Hij weet dat zij aan dezen mond zuigt, zooals een moeder aan een vergiftigde wonde, eer het gif des zwijgens zijn ziel doode met de foltering die niet ophoudt.
Wat doet gij nu? zegt Thijs. Hij opent de kamer waar Let ligt. Daar valt zij snikkend op de peluw en bidt tot de eenvoudige goede vrouw. Zij hadden samen Thijs lief. Zij moet haar in den hemel helpen Thijs redden.
Wat doet gij nu? vraagt Thijs weer, want de geheel verslagenen herhalen gemakkelijk dezelfde woorden, omdat zij geen nieuwe zinnen kunnen vormen. Zij doet niets anders dan de kleeren van de drie kinderen bijeenzoeken. Het oog ziet lijdzaam toe. Met twee groote pakken en drie kinderen laat hij haar gedachteloos de straat opgaan. Zij haast zich uit vrees dat hij nog tot bezinning zal komen en haar den roofbuit ontnemen.
Nog denzelfden dag komen Dina en Lieneke. Zij zijn door Pol gestuurd. Zij weenen niet bij Let, zij bedekken zich het gelaat voor het oog van Thijs, maar zelfs bij Dina gaat die ontsteltenis gauw over. Zij zijn vooral trotsch op Pol, die hun onmiddellijk heeft opgedragen de drie kinderen te halen. Hij zal voor die kinderen zorgen, hij zal er eene meid meer voor nemen.
| |
| |
Als zij vernemen wie met de kleintjes daareven vertrokken is, zijn zij nog gehaaster dan Rosa om heen te gaan. Zij hebben Thijs nooit vergeven dat hij die van de Wallenhoeve weer in huis gehaald heeft, maar nu is de maat vol. Lieneke zegt: dan kunnen wij hier niets meer doen. Moeder zegt: regel dan alles maar met die van de Wallenhoeve, ons gaat het niet aan.
Alleen waakt Thijs bij het lijk. Er zal in het dorp schande genoeg over gesproken worden dat hij en Rosa de eenige familieleden achter den lijkwagen waren. Hij bekommert zich niet meer om zoo iets. Haar ziet de Heer.
Zij keerden terug van het graf en zij was het die hem er aan herinnerde dat het leven nog voortging waar hij dacht dat het geëindigd was bij het graf? Wat hij ging doen?
Het oog staart strak. Hij gaat werken voor zijn kinderen.
De moor kookt, zij giet het water op de koffie en vraagt of hij niet wil terugkomen naar de hoeve. Zijlings houdt zij hem in 't oog en ziet hem lichtjes schrikken. Zij giet voort en zegt wel te weten hoe familie en dorp daarover zullen babbelen. Dat zijn dingen, Thijs, die haar allemaal niet meer schelen. Wat zouden de menschen wel zeggen, als zij haar hier hoorden praten. Maar Let hoort haar in den hemel, Let die hem liefgehad heeft zooals zij en Let begrijpt haar.
Hij zwijgt. Zij gaat tegenover hem zitten. Den koffie raken zij niet aan. Zij laat het hoofd voorover hangen in hare handen, dan kan hij haar niet in de oogen kijken.
Hij denkt, zegt zij, dat zij hem niet kent. Ge hebt altijd voor anderen geleefd, is het niet waar?
Gedurig maakt het verlangen naar hem haar ziek, het geeft haar dwaasheden in. Nu doet het haar weer opeens snikken. Zij zegt: gij zijt te goed, te goed.
Hij maakt een moe gebaar van: dat weet ik wel beter. Zij ziet het niet, buigt het hoofd nog dieper en stelt hem voor nu eens alleen aan zichzelf te denken, al zijn hebben en houden in de garage te laten voor den volgenden huurder en met haar naar het station te gaan, kom bij uw kinderen, wij zullen ze samen groot brengen.
Voor de eerste maal bluft en liegt Thijs niet, voor de eerste maal doet hij niet groot. Hij zwijgt. Dan legt hij een hand op haren schouder: ga nu naar huis, kind.
| |
| |
Zij staat onder zijn hand recht en vraagt of zij dan bij hem zal blijven en de kinderen terughalen. Hij glimlacht maar wat. Ge zijt een braaf kind.
Hij blijft alleen tusschen zijn flesschen, de garage waarin hij Let dood vond, de keuken zonder kinderen, de kamer waarin hij met Nonkel Dolf vocht en de andere kamer waarin hij niet meer gelukkig zal zijn.
Hij trekt op flesschen uit van den morgen tot den avond, vult er zijn garage mee, vult de kamer van Nonkel Dolf met de eigenaardige specimens, waarvan men traag collectie vormt, zoekt geduldig goede, vaste afnemers voor zijn waar en deze geschiedenis van Thijs is gauw geschreven. Het is die van de taaie standvastige wroeters, die uit het land van Brabant geregeld komen opzetten en Brussel niet meer loslaten eer het hun hun deel heeft afgestaan, van den rijkdom die hen aangelokt heeft. Het deel dat zij opeischen is ruim.
Hij gunt zich rust noch vermaak. Zijn vreugde is het werk dat hij belangrijk weet te maken, de zaak die vlot en zich uitbreidt. Hij koopt mettertijd zelf de voorraadjes op, die door andere omhalers, menschen die meenemen wat te krijgen is, zoowel oud linnen als oud ijzer, van dag tot dag worden verzameld.
Hij koopt na enkele jaren de garage, laat ze afbreken en bouwt een huis, wel niet met vier maar toch met drie verdiepen, gelijkvloers magazijn, onderaardsch spoelkelder. Het eerste verdiep bewoont hij zelf, de twee bovenste verhuurt hij. Terwijl zijn flesschen met paard en wagen gehaald en geleverd worden, helpt hij spoelen aan de perspompen, rangschikken. En hij koopt en verkoopt.
Viermaal 's jaars, precies op dezelfde Zondagen zooals het een man van orde en van zaken past, precies met denzelfden trein van 7,35 's morgens en altijd attent op de schommeling van 1 tot 5 minuten die de heruitgave van den treingids noodzakelijk maakt, reist Thijs naar de Wallenhoeve, drager van een zwaar valies speelgoed en lekkers voor de kinderen, geschenken voor Rosa, voor vader, moeder, Lieneke.
Rose is telkens bang dat hij de kinderen zal meenemen. Zij vullen haar leven, verdooven haar wroeging, leiden haar verlangen naar Thijs af. De Heer gunt het haar niet zijn vrouw te wor- | |
| |
den en terecht; zij voelt zich al gelukkig als zij mag moederen over zijn kinderen.
Thijs let niet op de stugheid van zijn thuis, die hem niet kan vergeven dat de kinderen bij Rosa zijn. Voor hen is hij de eigenaardige, de zoon van Dolf. Dina's oogen lichten wel eens verheerlijkt op naar den zwierigen man, met zijn rustige zelfverzekerheid en altijd wat ernstige zorg om de anderen, maar het is ondanks haarzelve en zij kijkt dadelijk naar Lieneke. Grootmoedig biedt Thijs ieder zijn geschenk aan, fijn ingepakt onder het zegeltje goudpapier van een degelijk huis en wil niet zien dat zij hun blijdschap verstoppen, het geschenk neerleggen en er niet meer over spreken. Voor Do heeft hij onveranderlijk twee groote literflesschen likeur. Daarvan heeft hij tenminste voldoening. Het vermagerd, verouderd gezicht trekt onkennelijk toe, gelijk een oude beurs die men toestropt en alsof het een vreeselijke pijn doorstaat. Als het weer opengaat, staan de oogen vol tranen en Do bekent altijd hetzelfde: dat men hier zoo iets niet vindt, daarvoor moet men in de groote stad zijn. Lieneke verwittigt Pol dat vader zoo blij is met likeur en Pol laat zich door Thijs niet overtroeven. Maar hij mag hetzelfde merk meebrengen, dezelfde flesch, Do blijft er bij dat de likeur van Brussel fijner is. Nu kunt gij mij zeggen wat ge wilt, zegt Do, ik proef het verschil. Hoe gaarne zou Thijs ook moeder ontdooien tot de hartelijkheid van vroeger, maar zij ziet door geen andere oogen meer dan die van het verzurende Lieneke. Tusschen die twee is geen wig meer te drijven. Hij tracht hen met vertoon van zijn stijgenden rijkdom milder te stemmen. Ze mogen hem nu gerust met Pol vergelijken, hij heeft het immers verder gebracht, maar het helpt niet. Om Lieneke aan het praten te krijgen vraagt hij belangstellend naar den broer, laat terloops voorzichtig hooren dat het hem nog veel beter gaat, maar het minste woordje in die richting volstaat om Lieneke weer te doen zwijgen.
Als hij zijne kinderen na hun eerste communie meeneemt naar Brussel, om ze in een pensionaat goed Fransch en handel te laten leeren, eerst Nic, dan Leo, dan Dolfke, ontneemt hij Rosa alles. Eenzaam verlangt zij weer naar hem, nu met een stiller, gedweeër verlangen. Zij heeft zijne kinderen voor hem opgevoed, kan zij nu niets meer voor hem doen, kan zij voor hemzelf niets zijn?
Als zij de kinderen gaat bezoeken, tracht zij hem de huishoud- | |
| |
ster ook verlof te doen geven, zoogezegd omdat het mensch dan ook iets zou hebben van haren Zondag, maar het is een bedaagde, rustige vrouw, die heel haar leven gediend heeft. Zij kan slechts naar een ouderen broer gaan, die bij een gravin dient, maar die kaart 's zondags met de twee even bedaagde meiden, eene ervan heeft een medalie gekregen voor 35 jaren trouwen dienst. En ik kaart niet, madam, zegt die huishoudster. Rosa kan Thijs niet eens toonen hoe hij het hier zou hebben met haar. Hij zit rustig en praat over het dorp. Hij is een man die getoond heeft wat hij kon, hij voelt zich een machtig man. Hij spreekt over de wegen die nog slecht zijn in het dorp, over de goede dokters specialisten die men in de stad voorhanden heeft, over het gemis aan hygiëne op den buiten, het gemis aan organisatie en samenwerking. Zij luistert, glimlachend: dit is nog altijd de Thijs van vroeger, die gaarne groot en onaanraakbaar doet en tot wie heel het dorp slechts zijn toevlucht moest nemen. Het is haar al goed bij hem te zitten en te zien dat hij tevreden is. Zij ziet niet in dat hij nog onbewust den drang opwekt die hem tot haar moet voeren.
Want als wij de stad ons deel hebben afgedwongen en het werk ons wat rust begint te gunnen, wekken wij de herinneringen op aan ons dorp. Afstand van jaren verguldt ze en zij worden ons tot een heimwee. Wij willen terugkeeren waar wij arm vertrokken zijn. Mon ami deed het toen zijn vrouw gestorven was, Paul industrieel geworden, Maurice dokter, Irène getrouwd met een bekend musicus en, de laatste van allen, Corinne met een onbekend Argentijn naar Argentinië vertrokken. Hij bouwde zich boven op den bocht van een Brabantschen heuvel een zelf ontworpen villa, landelijk, dacht hij, omdat er blaffetuurkens aan waren, maar natuurlijk zonder te kunnen verzaken aan de ingemetselde roodgeschilderde balkjes in den topgevel. Hij verhuisde vooral zijn boeken, liet een grooten tuin aanleggen, vergat alles, had in het begin de bezoeken van zijn drie kinderen te verduren, maar werd er stilaan gelukkig mee, toen zij kleintjes meebrachten. En was een oud man, verzoend met het leven. Ook Thijs zal terugkeeren.
Als zijn kinderen Fransch en Handel geleerd hebben, komen zij dat alles bij hem in praktijk brengen. Hij heeft een zaak die vanzelf gaat en zich uitbreidt zooveel hij wil, maar zij vinden dat er allerlei aan ontbreekt. Ze is niet modern. Het vervoer moet
| |
| |
beter geregeld worden, zoowel het halen als het leveren en zij bewijzen dat men met de boekhouding van Thijs nooit weet hoe ver men eigenlijk staat, al weet Thijs dat op een centiem na en zal de grootste geleerde hem niet wijsmaken dat men met een kolom uitgaven en een kolom inkomsten niet precies weet waar men aan toe is. Om acht ure 's avonds zijn zij de deur uit voor allerlei verplichtingen van clubs, bonden en organisaties die hij niet kent. 's Zaterdags 's namiddags zijn zij ook de deur uit en 's Zondags zijn zij heelemaal niet te zien. Zij spreken nooit over de zaak, die zij toch geheel in handen hebben, want eer Thijs iets doen kan, hebben zij het al voorkomen. Zij zullen dat dadelijk zus en zoo doen of zij hebben dat al gedaan. Zij zitten met hem aan tafel, drie zwarte ingevette krullekoppen waarop zij fier zijn. Ze gelijken noch op hem noch op Let, maar spreken even stil als zij en zijn altijd bezig zooals hij. Hij wil weten of dit en dat gedaan is. Ja. Vraagt hij voort, dan zeggen ze zacht en zakelijk: Pèreke, zaag nu niet. Zijn verteederingen over een werkman, wiens vrouw ziek is en een ander, wiens kind zijn eerste communie doet, begrijpen zij niet. Het werkvolk wordt goed betaald, voor de zieken is er een ziekenkas, de zaak is geen instelling van liefdadigheid. Thijs moet gestolen weg zijn hart voldoen, met de betrokkenen praten en hun wat in de hand duwen.
Alleen de jongste, die het overwicht van de twee onafscheidelijke ouderen voelt, blijft kind voor hem. Hij hoort Thijs gaarne over zijn jeugd vertellen en heeft behoefte aan mededeelzaamheid. Bij tante Rosa 's avonds aan den haard, zegt hij, daar zat ik graag. En zijn oogen worden wijd en droomerig. Hij heeft eigenaardige uitspraken, zet zich b.v. bij Thijs neer en zegt: als ik latijnsche studies gedaan had zou ik misschien wel missionaris geworden zijn. Of dokter. Menschen kunnen genezen. Een discussie over politiek volgt hij zwijgend, maakt zich duidelijk dat geld en wereldbeschouwingen al dien strijd veroorzaken en zegt dat ten eerste het geld veel te veel belang heeft en de positieve wetenschappen veel te weinig. De twee broers zeggen dat zij over politiek spreken en hij: ik ook. Eens verbaast hij er zich over dat de mensch zich slechts kan voeden met het levende: dier en plant en ziet daarin de kern van het voedingsvraagstuk. Men moet dat alles chemisch leeren vervangen. Brood maken van aarde, roept hij luid.
| |
| |
Het is Thijs alsof hij weer mon ami hoort. Zijn geest zwerft weg naar wat jaren harden arbeid hem leerden vergeten. Als hij zijn krant neerlegt heeft hij het gevoel dat hem van jongsaf drukte: een verwarde wereld die het geluk niet vindt, een wereld misleid en bedrogen.
Hij luistert gespannen naar de discussies van den jongste met zijn broers, maar zijn eenvoudige, rechtschapen geest wordt door die kronkelingen niet wijzer. Woorden, woorden. Mon ami, die zoo verstandig en geleerd was, was toch ook niet gelukkig. Zijn jongens weten het ook allemaal beter, maar als hij beneden bij het werkvolk komt, ze zouden hem wel om den hals vallen en hebben ze moeilijkheid, dan zoeken ze hem toch maar tersluiks op. Thijs is niet meer bij dit nieuwe en zoekt van langsom dikwijler zijn dorp op.
| |
XXII.
Daar liggen nog altijd die slechte steenwegen, heerscht nog wanorde, regeert nog armoe. Het is hem alsof men hem daar noodig heeft, terwijl hij hier goed vervangen is. Het geld waarvoor hij gezwoegd heeft wordt hem waardeloos, het was nooit zijn doel.
Als hij 's Zondagsmorgens van het station naar de Wallenhoeve wandelt, liggen de velden ruim en open, daarin gestrooid de huizen en de boerderijtjes. Eene vreemde stem, hem van kindsaf bekend en vertrouwd, maar altijd even vreemd en onverklaarbaar, spreekt in Thijs: komt nu allemaal tot mij en toont mij wat u mankeert. Ik ben Thijs, ik wil dat alles u goed ga. Ik heb genoeg ondervonden om alles te begrijpen en gaat maar eens naar Brussel zien wat ik kan. De slagen, die ik gekregen heb, braken mij niet, ik kom tot u nog in volle kracht. Tist Vranckaert gij woont daar nog in uw hut en hoeveel kinderen hebt gij al wel niet. Waar slaapt dat allemaal en hebt gij nog dien leemen vloer, dat kan zoo niet blijven. Jan de Pooter, uw gedoe is weeral eens afgebrand, ge woont daar al een jaar in uw schuur, hoe komt het dat ge niet bouwt, man, wat mankeert u.
Zoo spreekt Thijs tot elk huis, een machtige zich ontfermend over de velen die blijven wat zij waren. En Thijs zet zijn inwendig gesprek slechts voort, als hij tot Rosa zegt dat de stalling
| |
| |
nog eens op de koeien zal vallen. Nog één kwaad seizoen en het dak ligt er. Zij weet zelf niet hoe het komt dat hij dezen keer zelf aanraakt wat zij tot nu toe geduldig afwachtte. Och Thijs, zij weet ook wel dat overal sleet komt in de barak, maar afbreken en bouwen, daar heeft zij geen moed op, daarvoor moet een man in huis zijn. De meiden loopen nog door de keuken, de deuren staan nog open, het is geen oogenblik voor vertrouwelijkheden. En toch voelen zij beiden dat haar woord iets tusschen hen gesteld heeft en zij zwijgen. Duizend attenties van haar hebben hem verraden dat een vrouw niet zoo behandelen kan wien zij niet diep en geduldig liefheeft; dit schijnbaar achteloos, van aan de kachel gegeven antwoord, blijft in hem haperen. Hij staat aan het venster, vóór hem liggen de wijde eigendommen van de Wallenhoeve, alles wat moet herbouwd worden. Een droom beweegt zich in Thijs. Hij blijft zwijgen. Er is iets dat Rosa verwittigt dit zwijgen niet te storen, opdat haar woord niet door andere worde verdrongen.
Na het middageten verdwijnt al het dienstvolk. Thijs staat weer voor het venster. Rosa dekt zelf de tafel af. Als zij klaar is komt zij naast hem staan. Ge zijt zoo stil, zegt zij, wat is er buiten toch te zien? Hij is nog bezig met die verbouwing, ziet ge. De stalling afbreken, al goed en wel, maar ten eerste de stalling niet alleen, ziet zij niet hoe heel de schuur daartegenover in een bult doorzakt. Links en rechts van het erf moet alles binnenkort invallen.
Zij vraagt waar de schuur dan wel doorzakt, dat ziet zij niet. Hij zet haar vlak voor zich en wijst over haren schouder dat zij den linkschen pilaar van de poort moet in 't oog houden, die staat loodrecht en kijk nu eens naar de schuur. Ze krijgt borst, zegt Thijs. Zij neemt de rechterhand die gewezen heeft, legt ze zich op den schouder en de hare daar warm bovenop. Hij laat ze liggen. Als hij met de linker wijst naar een scheur die, van het dak tot halverwege den grond, schuin naar beneden loopt, neemt zij ook die en legt ze zich op den anderen schouder. Ze vraagt hem zachter wat er nu eigenlijk allemaal moet gebeuren. Thijs gebruikt het groot woord van zijn zonen: modern. Hij zou alles modern herbouwen. Moderne modelstallen en een moderne schuur. Moderne landbouwmachienen. Ploegen, zaaien, eggen, pikken, alles met moderne machienen. Gelijk in Amerika.
| |
| |
Ze leunt wat met den rug tegen zijn borst en vraagt: Gaat ge aïïes ineens afbreken, of eerst de stalling en als die klaar is de schuur? Hij doet niet verwonderd omdat zij het zijn werk noemt. Hij zegt dat hij er eens goed moet over nadenken waarmee hij best beginnen zal. Zij trekt zijn twee handen zachtjes om haren hals, legt het hoofd achterover tegen zijn borst en fluistert dat alles goed is zooals hij het wil. Hij neigt voorover naar hare lippen. De vermoeienis van veel jaren heeft hun zoen verstild. Haar mond opent zich voor de bekentenis. Thijs, fluistert zij, maar in ‘De waerachtige Devotie’ het oud familieboek, staat, op eene bladzijde die zij beduimeld heeft, dat de afschuwelijke zondaar, die berouw had en zich bekeeren wilde, zijne zonde niet gebiecht kon krijgen, doordat hem telkens eene vieselijke padde in den mond kwam en hem belette te spreken. Haar stijgen slechts snikken naar de keel, zij keert zich in zijn armen om en dit is weer de onstuimige Rosa van vroeger. Zij hangt aan hem, snikkend, kust hem de borst, en legt er haar hoofd te rusten, palmt zijn hoofd in. Thijs, of het dan allemaal vergeven is? Zwijg nu, zegt Thijs, klein kind. Hij houdt haar tegen zich aan met groote rustige handen en sussende kuskens op haar voorhoofd.
Heel zacht fluistert zij dat zij hem iets moet zeggen. Hij wacht lang. Eindelijk vraagt zij: Is God zoo goed als gij? Thijs lacht een beetje. Van geluk. Ben ik goed, vraagt Thijs, want zij moet het nog eens herhalen. Dat doet zij aan zijnen mond. Hij zet zich en neemt haar op zijn schoot. Haar hoofd ligt aan zijn schouder, aan zijn oor fluistert zij of hij denkt dat zij naar de hel zal gaan. Hij glimlacht wat, hij drukt haar wat vaster, gelijk een kind dat nog wat vragen stelt, maar geen antwoord meer behoeft, het zal seffens inslapen. Haar lichaam wordt warmer en malscher, haar hoofd ligt vaster, hunne gedachten zweven rustig over den langen weg dien zij beiden afgelegd hebben.
Plotseling schrikt zij op: ik sliep bijna. En zij kan zich de rust niet verklaren die zwaar en loom is neergezegen in haar bloed, de eerste waarachtige rustigheid, sinds Karel, onder haar venster de eeuwige rust vond. Zij zegt: ik weet niet wat er met mij is, ik heb slaap voor veertien dagen.
Thijs laat zijne jaarlijksche foto ditmaal wat vroeger maken voor zijn afscheidsfeest. Hij zit tusschen zijne drie zonen in een mechelschen zetel met leeuwenkoppen en het gesloten oog geeft
| |
| |
een eigenaardige strengheid aan zijn gelaat. Men ziet dat hij inderdaad een man is die de firma M. Glorieus et Fils uit het niet te voorschijn kon werken. Een en twintig werklieden omringen hem en kijken stuursch, in het besef niet te mogen laten merken hoeveel zij al gedronken hebben.
Daarna wil Thijs nog twee souvenirs. Hij wil gefotografeerd worden met zijne twee eerste werklieden. Zij moeten naast hem staan, hij zet manhaftig den linkervoet wat vooruit, maar legt hun vertrouwelijk een hand op den schouder. Zijn zonen staan het aan te zien met meelijdenden glimlach en bij het tweede souvenir verwijderen zij zich. Thijs schenkt de een en twintig hun glas vol en poseert lachend met de flesch in den arm, terwijl het personeel een en twintig roemers naar hem opheft. Hij spreekt dan nog van een foto, waarop hij in werkpak een stootwagentje zou duwen, als herinnering aan zijn begin, maar Nic, Leo en Dolf bekijken elkaar. Nic zegt dat hij niet weet waar een handkar halen, Leo dat de fotograaf al weg is en Dolf legt uit dat het plan op een vergissing van vader berust. Toen vader met de handkar reed was hij twintig jaar jonger. Wie hem op dezen leeftijd in een stootwagen gefotografeerd ziet, zal denken: is meneer Glorieus failliet gegaan?
Nu gaat Rosa van de Wallenhoeve dus trouwen met dien Thijs Glorieus. Het is een schandaal, maar het eeuwig geloop van Thijs naar de hoeve was ook schandalig en als ze dan toch bijeen willen zijn, is het nog beter dat ze doen gelijk treffelijk volk, trouwen voor de kerk. Ze doen het nog niet min: een late dure mis. Ja, centen hebben ze, meer centen dan fatsoen, gelijk het dikwijls gaat.
Maar allee het is lang geleden dat zij uit het gevang terug kwam en hij zijn vrouw den nek omdraaide, de jeugd heeft dat niet meegemaakt, er zal geen ketelmuziek zijn. Het een met het ander genomen valt op haar niet veel te zeggen, vrijen mochten ze alle twee en wij hooren zooal hier en daar dat het werkvolk op de Wallenhoeve het vroeger nooit zoo goed gehad heeft als bij Rosa. Het volk dat aan dien kant woont wil geen kwaad van haar gezegd hebben. Dan kan het ons ook niet schelen. Wij menschen van een beetje leeftijd weten wat er van de zaak is, wij hebben ons eigen gedacht en wij zwijgen.
We zien niet veel volk voor al die voituren. Dina en Lieneke
| |
| |
zijn er niet: hebben wij niet gehoord dat die aan 't verhuizen zijn en bij hunnen oudsten zoon gaan wonen, heette die niet Pol, een dikke met zijn haar in een brosse? Precies, hij was immers met een oude getrouwd, het schijnt dat die dood is. Van haar broers is er ook niemand; die daar, dat is haar schoonbroer, die veterinaire of wat is het, van Tieleghem. Die drie daar kennen we, pronte jongens zijn dat geworden. Maar kent iemand dien ouden generaal? Zie dien Thijs eens met twee handen proficiat wenschen.
Mijn kapitein, stottert Thijs. Meer kan hij niet uitbrengen. Ah mon ami, sta maar niet verwonderd, hij is een trouw abonné van ‘De ware Brabander’. Er sterft in de streek niemand, er wordt niemand geboren en er trouwt niemand of hij weet het. Ik weet, zegt hij, waar een paard of een vaars, land of hooigras te koop is. Ik weet waar het kermis of wipschieting of bolprijskamp is. Ik weet alles, mon ami. En nu leest hij dus dat M. Glorieus, daar en dan geboren, zal in het huwelijk treden met.... Madame, zegt hij, mijn sincère félicitaties. M. Glorieus, M. Glorieus maar dat kan niemand anders zijn dan mijn goeie Mathieu. Wacht, zeg ik zoo, dien zal ik eens gaan verrassen, ik wil de eerste van allemaal zijn om Thijs te feliciteeren. Ziet ge, mon ami, daar zit Monsieur Paul nog in den wagen, die heeft hem gebracht.
Mon ami is grijs als een duif en sleurt wat aan een jichtbeen. Zijn lach klinkt nog even krachtig, maar nu jovialer. Hij weet dat Thijs goede zaken gedaan heeft in Brussel en dat doet hem heel veel plezier, mon ami. En een goed gedacht was het van terug te komen, dat heeft hij ook gedaan, hij woont hier dichtbij, enfin we zijn geburen. Geen uur gaans van hier heeft hij zich een landelijke villa gebouwd. Hij zal nog schrijven, mon ami, want hier mag hij hem niet langer aan den praat houden, maar ge moet eens naar zijn kiekens komen zien. Neen, geen kwestie van, hij gaat niet mee, een feest moet intiem blijven en hij is een oud man die sober moet leven, want hij wil er nog wat van genieten, haha! Gij ook zeker, haha! Schrijf hem villa ‘Mon Repos’.
Als Thijs in de koets zit vergeet hij zijn huwelijksgeluk. Het eene oog schreit een beetje, hij legt het hoofd achterover en fluistert: Dat doet mij plezier. Zacht antwoordt Rosa dat de kapitein twintig jaar lang zijn naam onthouden heeft, hoeveel ordonnansen geeft hij vergeten. Maar zij heeft langer dan twintig jaar op hem
| |
| |
gewacht, doet hem dat ook geen plezier? Nog vervuld van de verrassing, droomt Thijs verder: De menschen zijn toch goed, zegt Thijs. Hem is het oog uitgerukt dat de boosheid der menschen gezien heeft, hem bleef het hart gespaard, dat voor één rechtvaardige de tallooze anderen verontschuldigen wil en moet kunnen gelooven in een betere wereld.
Maar het hart naast hem krimpt ineen: het moet vanavond bekennen dat het niet goed is. Haar adem wordt beklemd, zij sluit zich met den rug van zijn hand den mond die gillen wil dat de menschen niet goed zijn, dat zij zelf slecht is, dat hij alleen goed is, dat hij weerom den tol van zijn goed vertrouwen betaalt en met een moordenares is getrouwd. Hij lacht dat zij nog plechtig met hem doet, de hand kussen. Daar heeft hij niets aan, kom hier, ze zien ons toch niet, zóó geeft men een kus!
Haar ziet God als zij 's avonds voor het eerst te bed gaatmet den man dien zij altijd heeft liefgehad, hem alleen. Om hem heeft zij den moord begaan, waarvan hare ziel nog niet vrijgesproken is. Zij heeft hem terug opgezocht om ten minste aan hem het onrecht goed te maken waarvoor zij geboet heeft met gebeden, goede werken en het torment van hare wroeging. Toen hij zijne kinderen teruggehaald had is het verlangen naar hem weer onweerstaanbaar geworden, maar zij schikte zich in hare onwaardigheid. Toen hij zelf haar in zijn armen nam, Heere God, was zij niet sterk genoeg om te verzaken. Nu wordt zij de zijne. Laat haar voor dit eene uur eeuwig verdoemd zijn, als soms de moord haar mocht vergeven worden, dit uur met hem is haar het eeuwig branden waard. Het bekommert haar niets meer wat hij straks zal doen. Hij mag dooden. Terwijl hij haar wurgt, zoolang zij spreken kan, zal zij hem bedanken voor dit uur. Liefste, kus mij terwijl ik sterf. Hij zal misschien dezen laatsten hoon niet willen overleven. Dan zullen zij samen sterven, hier in dit bed, in elkanders armen. Daar hangt de tweeloop nog, in de kast ligt gordijnkoord, beneden staat vergif. Liefste kies, ik ben een uur bij u geweest, ik was een uur gelukkig.
Hij zinkt loom in haar armen, zij kreunt: gij zijt mijn god.
Dan ligt zij in zijnen arm en spreekt met zachte, vaste stem. Thijs, zij is de uwe geweest, dit geluk is haar genoeg. Zij moet u nu iets zeggen. Misschien zult gij haar uit het bed schoppen en den nacht injagen. Misschien zult gij haar bij de keel grijpen en
| |
| |
wurgen. Misschien.... neen, komaan. Thijs, zij heeft Karel wetens en willens vermoord. Dien Zaterdagavond heeft zij u gevraagd 's Zondags te komen en zij zou u dan zooveel over Karel verteld hebben, waarheid en leugens door elkaar, dat gij zelf hem zoudt te gemoet gegaan zijn en hem neergeslagen hebben. Ja, zij dacht werkelijk dat gij zoo iets zoudt doen, zoo slecht kende ze u toen nog, zoo verblind was ze door haren haat tegen Karel, door haar oneindige liefde voor u, door haren angst dat gij met Let zoudt trouwen. Zij was niet van plan Karel te dooden, maar die garnaalverkooper was zoekend langs de schuur en het huis gekomen, was in de stalling gegaan. Radeloos heeft zij toen het geweer genomen. Zij heeft geprobeerd hoe zij vanuit het venster recht naar beneden kon schieten en in de slaapkamer gewacht met het geweer in de hand. Toen Karel op het erf kwam herkende zij zijn stap. Het was wel ruig en winderig weer, maar zij wist heel goed dat het Karel was. Zij zegt nu heel juist en duidelijk: zij wist absoluut zeker dat hij het was. Het venster stond open, zij hield den loop plat tegen den voorkant van den vensterdorpel en schoot. Dan heeft zij gewacht tot iemand, die misschien het schot gehoord had, zou komen aanloopen. Zij zou dan om hulp geroepen hebben, maar niemand is gekomen. Zij heeft nog door het venster gekeken en Karel lag op den rug. Zij heeft zijn naam geroepen om te zien of er nog leven in hem was, maar hij bewoog niet meer. Dan is zij Let gaan wakker maken, heeft haar gezegd dat zij iemand doodgeschoten had en vreesde dat het Karel was, maar Let was niet wakker te krijgen. Ze antwoordde maar ja en dat het goed was. Dan is zij terug naar de slaapkamer gegaan en tegen den morgen zijn de weeën begonnen. Alsof het kind van Karel niet langer bij de moordenares van zijn vader wilde blijven. Daar heeft zij nadien nog lang om geschreid. Zij hield maar van het kind toen zij het verloren had.
Zij zou het lief gehad hebben, al was het zijn kind.
Thijs, ge zijt zoo stil, ge trekt uwen arm niet eens van onder haren hals, ge denkt misschien nog na, ge weet misschien nog niet wat ge met haar zult doen. Wilt ge misschien dat zij zich gevangen geeft en alles bekent, ook goed, al wat gij beslist is goed, Thijs.
Zij heeft er zich niet aan verwacht dat gij hunne verhouding zoudt bekend maken, maar nooit is zij daar boos om geweest,
| |
| |
integendeel. Daardoor heeft zij u maar eerst goed leeren kennen, dan eerst is zij maar echt verliefd op u geworden, met een liefde, met een liefde, zij kan het u niet zeggen, zij had u zoo lief, eindeloos, eindeloos. Ach Thijs! En juist daarom heeft zij alles ontkend en u bespot. Het was zot, maar zij wilde gered worden. Wat zij eigenlijk dacht, herinnert zij zich niet goed meer, goed bij haar verstand was zij zeker niet, maar zij dacht: als ik beken ben ik hem voorgoed kwijt; ik moet vrijgesproken worden, hij zal het mij wel eens ooit vergeven. Daarna hebben ze u bijna doodgeslagen en wat zij toen geleden heeft, onrust, wroeging, met niemand over u kunnen spreken, nooit uw naam hooren noemen. Op een morgen luidden de doodsklokken terwijl zij aan tafel zat met het dienstvolk en Let. Zij viel in bezwijming en het dienstvolk dacht natuurlijk dat het de herinnering aan Karel was.
Thijs, dank, lieve jongen, lieveling, liefste, liefste, liefste man, zij dankt u omdat ge haar alles laat zeggen, het ergste komt nog. Zij is verdoemd, voor eeuwig. Zij heeft haren moord nog niet gebiecht, ze durft niet, ze kan niet. Eens heeft ze het geprobeerd, herinnert ge u nog den eersten keer dat zij u kwam bezoeken in het winkeltje? Gij hadt haar gezegd dat er nooit meer over gesproken werd. Toen was zij toch zoo gelukkig, alles kwam haar eenvoudig voor. Als Thijs zoo goed is, dacht zij, zal God niet slechter zijn. Zij heeft toen in de Finisterre aan den biechtstoel gezeten, maar toen de pastoor kwam is zij weggeloopen. Zoo loopt zij dus nog altijd met den moord op haar geweten en met honderden heiligschennende communies en zij weet dat zij reddeloos verdoemd is. Wat dat voor haar geweest is, de hel kan nooit zoo gruwelijk zijn. Woorden bestaan daar niet voor. Menschen als gij, die nooit kwaad gedaan hebben, kunnen dat toch nooit begrijpen, zelfs al kon zij het uitspreken. Zij heeft geleden en geboet, getracht haar geweten te sussen, maar inwendig wist zij toch altijd, dat zij zich maar wat wijs gemaakt had. Thijs, nooit zal iemand weten wat zij uitgestaan heeft. Eens, heel eventjes wilde zij ten volle gelukkig zijn, bij u, zooals nu. Nu heeft zij dat geluk, het is genoeg, dank. Zij durft u nu niet meer aanraken, maar zie hoe zij u bedankt met gevouwen handen: Dank. Dood haar nu, wurg haar, schiet haar in het hart met denzelfden tweeloop, of in den hals gelijk Karel, zoolang zij kan zal zij zeggen: dank. De hel wacht haar, zij vreest niets meer: dank.
| |
| |
Lever haar over aan de gendarmen, stuur haar naakt de straat op, zeg haar dat zij zich moet verdrinken, alles is goed: dank.
Thijs weet dat geene gerechtigheid van menschen onze euvelen kan herstellen, dat de mensch zijne innerlijke kwelling te dragen heeft. Wat kan men anders dan den mensch zeggen: kom, hem in de armen nemen en hem optillen uit zijne verlatenheid. Kom, zegt Thijs, hij neemt haar in zijne armen.
Deze naakte vrouw verliest hare zinnen, knielt op het bed bij den naakten man, vouwt de handen zooals op schilderijen engelen in aanbidding en zegt wel te weten dat hij geen mensch is, maar Christus, de zoon van God. Ik aanbid u....
Thijs komt verschrikt overeind, dwingt haar neer te liggen, beveelt haar onmiddellijk in te slapen, geen woord meer. Zij legt gedwee het hoofd in zijnen arm en slaapt automatisch in op zijn bevel.
Hij waakt, maar zij wordt niet meer wakker voor het kraaien van de hanen.
Zij ziet hem met klaar open oog liggen en sluit de hare weer om zich den nacht te herinneren. Het lijkt haar dat zij te vroeg ingeslapen is en het voornaamste niet meer gehoord heeft. Het is zoo vreemd dat zij nog naast hem ligt, hoe is het nu tusschen hen? Zachtjes beginnen zijn handen haar te liefkoozen, woorden zijn overbodig, nog duurt haar geluk. Thijs zet het venster open. Zon en lucht vallen binnen, op het erf is het bedrijf al in vollen gang.
Wat is er nu van, Rosa, staan wij vandaag nog op? Zij ligt stralend op het bed met de armen wijd open, gulzig ademend in de frissche morgenlucht. Neen zij staat nooit meer op, er zijn geen dagen meer. Zij werkt niet meer, zij doet niets meer, zij blijft hier liggen altijd wachtend tot hij komt. Hij zet zich bij haar op het bed en zegt dat zij toch nog eens moet opstaan, om te gaan biechten.
- Ik ben toch verdoemd, Thijs.
Hij spot niet met gevoelens die hem vreemd zijn, maar vraagt ernstig of zij meent niet meer verdoemd te zijn als zij zal gebiecht hebben?
- Natuurlijk niet.
- Of zij daar wel absoluut zeker van is?
- Natuurlijk.
| |
| |
- Wilt ge dan wel eens gauw opstaan, zegt Thijs. En heel gauw. We gaan naar Brussel biechten.
Ze stribbelt nog tegen, ze kan tóch niet biechten, het gaat immers niet meer, ze schikt zich nu in haar lot. Thijs houdt vol dat die zaak heelemaal uit de voeten moet, dat heeft nu lang genoeg geduurd. Hij gaat met haar naar Brussel. leidt haar aan de hand in de Finisterre-kerk tot aan den biechtstoel. Enkele rijen voor hen zit een pastoor te brevieren en Thijs doet goed wat hij doet. Hij zegt den priester dat er een biechtelinge zit die iets ergs wil biechten en niet goed durft. Hij zegt Rosa dat de pastoor het al weet. Zij knielt in den biechtstoel met de handen voor het gezicht om niet herkend te worden. Thijs wacht haar op.
Lang geleden, toen hij als knaap zelf nog biechtte, wenschte de pastoor hem na de absolutie proficiat. Proficiat, zegt Thijs ernstig als zij met hoogrood gezicht opdaagt. Hij gaat met haar achter in de zijbeuk zitten. Bid nu uw penitentie, zegt Thijs, we hebben al den tijd. Zij zit zachtjes te schreien, hij drukt nu en dan hare handen, waarin de paternoster ijverig verschuift en wacht geduldig tot zij opstaat. Zij gaan door de drukke Nieuwstraat naar het Noordstation. Haar oogen staan verlicht, zij zegt niets, zwijgend zitten zij in den trein hand in hand.
| |
XXIII.
Toen begonnen de glorierijke jaren van Thijs Glorieus, den onvergetelijken heereboer van de Wallenhoeve, den wijzen verstandigen man. Als gij de Wallenhoeve gekend hebt toen hij er kwam, weet hij dat het een groote, oude hoeve was, zooals er veel staan in Brabant, een beetje vervallen, alles naar den ouden stempel, nog gelijk bij onze voorouders eeuwen geleden. De daken glooien als uit den grond op en de nok golft met den grond mee. Kijk nu eens! Van uren ver komen er boeren en heeren naartoe. De oude stalling heeft Thijs eerst afgebroken en meer dan dubbel zoo groot heropgebouwd. Er staan daar nu dertig koeien die electrisch gemolken worden, zes paarden, ik weet niet hoeveel varkens. De lucht is er zoo frisch als buiten, ge wandelt er op steenen vloer, zoo proper als het hier ooit in een huis is geweest. Dan brak Thijs de schuur af en bouwde ze driemaal zoo
| |
| |
groot herop in baksteen, ijzer en beton, onbrandbaar. In de reusachtige schelften kunt ge het vuur steken aan hooi en stroo, het zal opbranden in het gebouw gelijk rijshout in een bakkersoven zonder het gebouw te deren. Langs den kant van het erf zonder mestput, loopt het dak buiten den muur naar omlaag, op een rij gemetselde pijlers. Onder dien hangar staan de moderne landbouwmachienen elk tusschen hun twee pilaren, moderne vierdubbele ploegen, machienen om te zaaien, te eggen, te pikken, te binden, te dorschen.
Waar zijn nu de lachers om den verwaanden zot, die in zijn jongen tijd nooit veel meer geweest is dan koewacht er en nu denkt de boeren hun stiel te kunnen leeren, omdat hij te Brussel rijk geworden is met vuile flesschen. Ze kwamen 's Zondags tot daar gewandeld, oude pachters, nog met een steenen pijpke, een paraplubroek en een zijden klak. Ze stonden met gebogen ruggen en kromme beenen te speeken en wat te grinniken. Dat is zeker de kapel, zeiden ze en wezen met hun pijpesteel naar de nieuwe schuur. Ja, en dat was de dansvloer; ze wezen naar het glad gekasseide erf. En dat de nieuwe school: ze wezen naar de stalling. En ze wezen naar de oude woning, die nog dezelfde gebleven was en schamel tusschen de reusachtige zijvleugels hurkte. De menschen woonden nog niet veel beter dan zij zelf, chêchê! De koeien hebben electriek licht, om 's avonds de gazet te lezen, maar hun meesters zitten nog aan den ouden haard bij den blok met solferstekken. De centen zijn op. Nu maar aan 't werk om den intrest op te brengen. Komt, grinnikten ze, we zullen maar uit hunnen weg gaan, seffens beginnen ze en dan zijn we allemaal dood. Met die machienen! Ze stapten stijf gewerkt en eigenzinnig verder naar hun kaarttafels in de herbergen.
Maar Thijs brak de oude woning af en bouwde ze grooter op met twee verdiepen, groote kamers beneden, en boven nette slaapkamers, ook voor meid en knecht. De grimmigste spotters zeiden dat het geen hoeve meer was, maar een klooster, een abdij. Ze werden echter al stiller; zooveel rijkdom en macht! Ze zagen Rosa en Thijs gearmd over het erf komen aanstappen en weken verslagen uit: zij pront en heelemaal geen boerin, hij een ferme meneer. Zij riep hun op afstand al wat toe. Thijs kwam met hen praten. Thijs nam hen mee in de stallen, in de schuur, in huis. De onwilligsten zwegen en volgden wat op afstand, fezelend
| |
| |
onder elkaar, maar als zij eindelijk in de enorme keuken te samen zaten en Rosa bier schonk zooveel ze drinken wilden, werden ze malscher van binnen. Ze begonnen te bluffen met hunnen ouderdom en waar was de tijd dat een klein manneken van Do Glorieus de zieke boerin van de Wallenhoeve in een wijmen zetel op wielen naar de kerk reed. Toen was deze al getrouwd, gene moest bij het leger, een ander had al vier kinderen. Herinnering vermalschte hen nog. Ja zij zijn arme boerkens gebleven en zie die meneer hier eens zitten. Thijs zegt: we zijn allemaal boeren ondereen, we moeten mekaar wat helpen. Zij zwijgen en denken ieder aan het zijne, de pacht die dezen te zwaar weegt, de ziekte in den stal die den andere er onderdoor helpt, het stuk grond dat een derde zou willen koopen. Een vierde zou wat moeten bouwen, een vijfde droomt van een paard, een zesde gemist zijn zoon die in het leger is, een zevende tobt over zijn recht op een uitweg over het veld van zijn gebuur.
Ze komen in de week terug, ieder afzonderlijk en in den donker om niet gezien te worden. Ze babbelen lang over weer en wind en eindelijk, als iedereen slapen gegaan is en zij met Thijs alleen zijn, brengen zij omzichtig hun geval voor den dag. Het oog van Thijs staat ernstig. Hij is gelukkig omdat men hem iets vraagt. Hij zegt: ik zal eens komen zien. Of ze moeten de koe maar naar de hoeve brengen, de veearts moet toch komen, dan gaat het in een moeite door en het kost hun niets. Of hij zal een knecht met de ploegmachine zenden, hij heeft toch machienen en volk genoeg om heel het dorp om te ploegen en te bezaaien. Het geld voor het paard kan dan gespaard worden, de zoon in het leger wordt niet meer gemist. Of hij zal met den gebuur over den uitweg gaan spreken en hem weigert die gebuur dan niets. Of hij leent hun geld en spreekt over geen intrest.
Ze stellen zich daar allemaal niets van voor: ze zullen wel gauw genoeg weten waarvoor hij dat doet, niemand doet iets gratis, dat bestaat niet. Hij heeft de schoonste hoeve van het land, waarschijnlijk wil hij burgemeester worden. Of senator. Misschien doet een van zijn zonen in assuranties, die zal wel een van deze dagen in den vloer staan. Ofwel wil hij dat ze veel naar de kerk gaan. Of niet meer gaan. Misschien wil hij mettertijd hun land koopen zoodat iedereen van hem moet pachten. Om het even, hij wil goed met hen staan, zij zullen er goed van profiteeren.
| |
| |
Komt hij daarna zelf wat vragen dan kunnen zij nog altijd zien wat zij zullen doen.
Het duurt niet lang of ze durven ook al in vollen dag komen. Ze verbergen hun nooden voor elkander niet meer. Het is geen schande door Thijs geholpen te worden, hij is er voor allen. Zijne machienen moeten niet ongebruikt onder den hangar staan, hij laat ze werken, op ieders akker, hij ploegt, zaait, egt, plet, maait, dorscht voor allen. Meststof, zaad, plantgoed koopt hij voor allen en verkoopt het hun zonder winst. Hij verdeelt het werk over heel het dorp. De zware arbeid van elk voor zich, het eenzelvig ploeteren en zwoegen, wordt vervangen door fijnere zorg: de akkers brengen meer en beter op, de woningen gaan er netter uit zien in witsel en verf. Het dorp krijgt een vriendelijker gelaat, de dahlia's schieten fel van kleur boven de hagen uit en 's Zondags wandelt Thijs met Rosa over de steenwegen en de zandstraten. Zijn oog staart rond en ziet dat alles goed gaat. Aan de deuren wacht men hem af. Hij moet eens binnen komen en kijken naar dit en dat. Rosa praat met de vrouw, elke zin begint met Thijs en eindigt met Thijs, Thijs die om allen bekommerd is. Zij gaan verder en hij ziet wat nog verbeterd moet worden en vergeet het niet.
Dit is nu wat hij van jongsaf vaag maar onweerstaanbaar verlangd heeft: eene betere wereld, waarin hij zich uitdeelt aan allen, een wijs en machtig man die orde schept, vrede, geluk. Maar hij kan het geen naam geven, hij heeft geen systeem, hij is de mensch van goeden wil, een zuiver instinct.
Als de kapitein komt kan hij niet eens antwoorden op een eenvoudige vraag: hoe hij het nu allemaal opvat. Zijn systeem enfin. Systeem, Thijs heeft er geen.
Uren lang sleurt de oude militair zijn stijf been door de hoeve en het dorp. Hij heeft van den wonderen heereboer gehoord, die zijn streek omtoovert. Dat prikkelt zijn geest, dat gaat hem, j'aime ça, mon ami. Alles draait Thijs voor de oogen als hij er de Beschaving bij sleurt, die nog maar in het allereerste beginstadium is en niet bestaat in te weten of het nu Thor, Allah of Sinte Pieter is die regent en dondert. Beschaving is wetenschap en techniek. Vindt ge dat niet banaal, terre à terre, vraagt hij en schaterlacht. Thijs haalt verdraagzaam de schouders op en glimlacht. De kapitein steekt de hand uit naar de velden en zegt dat dit Rusland is,
| |
| |
Azië, prehistorie. Arm Vlaanderen, zegt hij. Hij durft al Vlaanderen zeggen, vroeger zeide hij Noord-België. Volgens hem is Thijs Vlaanderen aan 't beschaven en eer Thijs op iets zoo geks een antwoord heeft gevonden, staat hij met de handen in de zijde voor de landbouwmachienen, maakt een dubbele kin en verklaart zonder aarzeling dat dit de eerste werkelijke vooruitgang is, sinds de prehistorische landbouwer ploegde met twee stokken. Hij keert zich om, wijst door de poort naar een steenoven: zoo bakte vader Adam ook steenen.
In huis, doodmoe, vraagt hij Rosa de toelating om zijn voeten op een stoel te mogen leggen, steekt een lange sigaar op en nu mon ami, hij heeft uw prachtig werk nu gezien, prachtig werk, waarlijk prachtig, nu moet hij nog één ding weten: het systeem. Daar is hij weer met zijn filosofie, waartegen Thijs altijd zoo hopeloos onmachtig stond. Thijs laat hem praten. Rosa zegt dat Thijs een braaf man is, mijn kapitein, een mensch zooals iedereen zou moeten zijn, dat is alles. Want Thijs wordt hier zoo gaarne gezien, mijn kapitein, ge kunt het niet gelooven, ze loopen door een vuur voor Thijs. Maar hij verdient het ook, mijn kapitein. Wat Thijs voor de menschen hier doet, dat weet niemand, dat weet ik zelfs nog niet allemaal.
De kapitein glimlacht vriendelijk terwijl haar lofzang altijd hooger stijgt. Herinneringen kunnen hem niet meer neerslachtig maken, wel ernstig. Hij zegt stil dat een man die zulke vrouw heeft.... hij buigt even het hoofd. Er valt een poos. Maar nu, mon ami, enfin dan geen systeem, maar er moet dan toch een systeem zijn dat hem zekere gedachten en plannen heeft ingegeven. Hij noemt communisme, socialisme, andere ismen, waarvan Thijs nauwelijks gehoord heeft, maar Thijs haalt altijd de schouders op en ontwijkt discussies met hem, de nuttelooze. Een beetje goeden wil, zegt Thijs.
Mon ami denkt zwaar na, maakt zijn dubbele kin en kijkt streng. Zijn sigaar brandt te snel met een lange vuurstomp. Als hij het gevonden heeft schraapt hij zich de keel, legt het hoofd wat achterover en geeft zich over aan de oude wellust, zijn nutteloos getheoriseer. Mon ami, hij ziet in u ons volk. Hij hervat zich en vult dapper aan: Ja! ik zie in u ons vlaamsche volk. In de wereld van de gedachten spreekt het nog niet mee, het begint nog maar te denken, mon ami. De strijd van de wereld om nieuwe
| |
| |
levensvormen heeft het ook nog niet beroerd. Maar het heeft verbazende levenskracht, een sterke gezonde natuur. Die zoeken hun weg. Gij zoekt, mon ami. Is dat ginder uw oudershuis niet? Uit zoo'n huis komen wij alle twee. Ik heb gedacht, gij hebt gewerkt. La cigale et la fourmi, hoe zeggen we dat in 't vlaamsch weer? De krekel en de mier, ik ben de krekel en gij de mier. Haha, zie eens hoe triestig hij mij weer zit te bezien, madame, dat deed hij destijds ook. Hij had niet graag dat ik filosofeerde en 't was daarom juist dat ik hem riep. En dan keek hij mij aan, madame met een gezicht: arme kapitein, ge zijt ziek en ik kan u niet helpen. Een brave jongen, madame een gouden hart, ik ken hem. Ja, ik zie in hem, madame, een heel volk. Ge moet weten, ik heb grootmoederstijd gekend en ik heb altijd gedacht dat hier alles bleef gelijk toen. Nu zie ik dat zelfs hier alles verandert. Het leven herschept zich uit eigen instinct; het vlaamsche volk is in wording, het zoekt, hij zoekt. Ah madame, schoon! Voor een ouden peperbijter gelijk ik met een stijven poot, schoon madame, schoon! Is er nog wat in de flesch, het deugt wel niet voor mijn pootje, maar ik wil met Thijs eens drinken op het vlaamsche volk. Santé.
Gedachten dwarrelen door het hoofd van Thijs, als hij weg is. Hij heeft niet veel begrepen, maar men moet systeem hebben en streven naar nieuwe levensvormen. Zijn filosofie mag de kapitein houden, maar het systeem en de nieuwe levensvormen en als 's anderdaags een boer komt vragen een machine een dag later te sturen, omdat hij nog niet klaar is, geeft Thijs hem den raad meer met systeem te werken. Ik ben nu alles aan 't nazien en opschrijven, zegt Thijs, om nog meer met systeem te werken. Als we nog meer met systeem kunnen werken zullen we 't allemaal nog gemakkelijker hebben en we zullen meer verdienen. Ge ziet, zegt Thijs, dat we alles aan 't veranderen zijn. Het is niet meer gelijk in grootmoeders tijd. De nieuwe levensvorm, verstade mij. Dat is iets, zegt Thijs, dat vanzelf moet groeien, ge kunt het niet forceeren, het schept zijn eigen. We zullen er komen, zegt Thijs, we zijn allemaal van goeden wil, ik heb er moet op.
| |
| |
| |
XXIV
En de mensch van goeden wil geloofde aan een betere wereld, want rondom hem, door hem werd ze. Hij zag de armen beter gekleed, hij hoorde de bangen stouter spreken, hij zag de jeugd zelfverzekerder en blijder pronken. Allen wisten dat hij er was, die waakte en beschermde en niets terugvroeg en allen sterk maakte door elkander.
Maar wij die van ouds de parochie in handen hebben, wij zegden onder elkaar: hij wil natuurlijk burgemeester worden. En waarom niet? Hadden wij hem maar als burgemeester. Of wil hij misschien meer, wie weet, want de Wallenhoeve werd wijd en zijd bekend en hij onthaalde den vreemde zoo vriendelijk als eigen volk. Een man van grooten aanpak.
Zulk een man, zeiden wij onder elkaar, moest in de kamers komen, die doet iets voor het volk. En wij zijn ook naar hem toegegaan, de pastoor, de secretaris, de brouwer, een comiteit van vijf. Eerlijk gezegd, we konden niet anders, hij had het heele dorp op zijn hand en de brouwer zei: ziet ge dat hij binnen kort met een aparte lijst opkomt, dan staan wij daar.
Zoo, wij legden hem den toestand uit en dat hij maar één woord te spreken had, om in het voorjaar onze burgemeester te worden. Het deed hem plezier. Als we dachten hem noodig te hebben, moesten we maar op hem rekenen, hij was bereid er dat nog bij te doen. Dat kennen wij. Wij waren dan ook in de wolken, op vijf minuten was het gevraagd en toegezegd. Maar toen wij dan alles in de puntjes gingen bespreken, hoorden wij direct dat wij eenen aap gevangen hadden. Van politiek verstond hij niets. Hij was tegen den strijd. Ja! Hij wilde door iedereen gekozen worden zonder partijstrijd. Ge ziet van hier hoe wij mekaar bezagen, wij die hier al veertig jaar op leven en dood strijden tegen vier partijen en als wij er destijds den ouden notaris Van Mander afgekegeld hebben, is dat ons werk of niet? De secretaris pinkte eens tegen ons, wij konden onzen lach niet inhouden en dronken om hem af te slikken. Allee een doorbrave man, buitengewoon verstandig als ge zoo met hem praat en ge schept er de eerlijkheid af, maar voor geenen cent politiek. Hij zat ons op zijn duizend gemakken te vertellen dat hij niets was, noch dit,
| |
| |
noch dat, niets, ook meneer pastoor moest hem dat maar niet kwalijk nemen. Hij was een eenvoudig man, hij hield zich met al die dingen niet bezig, ieder 't zijne. Van een ander zoudt ge 't kwalijk genomen hebben, hij zei dat allemaal zoo eerlijk en oprecht, ik kan niet zeggen dat ik geenen eerbied voor den man heb, ge weet wat ge er aan hebt. Hij heeft wel een beetje gelijk, onze strijd is een beetje te veel eigen belang. Maar de wereld is nu zoo, wij zijn geen heiligen. Vooruitgang, zegt hij, voor iedereen het leven beter maken, wacht eens wat zei hij weer, want het is een kop waar iets in zit: nieuwe levensvormen, 't Was daarop dat de pastoor voorzichtig weg iets inbracht over de oude levensvormen, onze goede vlaamsche christelijke traditie en zoo, ja, nu herinner ik het mij weer, daarop is Rosa dan in haar vuur geschoten. Wat zei ze weer allemaal. Allee, zooals Thijs was er niemand, geen christen en geen ander. Ze was niet stil te krijgen. Thijs en de pastoor susten, maar het hielp niet. Gedomme wij hadden er toch heimelijk plezier in. Als een vrouw in haar garen schiet en ge kent Rosa. En van christenen gesproken, zei ze, ik doe alle dagen mijn best maar ik ben het niet, en gij doet ook uw best, meneer pastoor en gij zijt het ook nog niet, maar Thijs, zei ze, ik ken Thijs van kleinsaf, Thijs, dat is een christen. De pastoor is ook een joviale vent, hij lachte met ons mee, allee dat is daar goed afgeloopen. Waarom zou ik burgemeester worden, riep Thijs, zet ons Rosa op uwe lijst. Neen, zei de pastoor, want ze zegt daar dat ze ook niet katholiek is. En we hebben wij allemaal eens goed gelachen.
Nu vreesden wij maar een ding: dat hij achteraf toch nog met een aparte lijst zou opgekomen zijn, dan hadden we er allemaal gelegen. Maar hij deed het niet en 't was verstandig. Nu zag iedereen dat hij belangloos was en zijn macht werd grooter en grooter. Het is geen eer voor ons, maar naast hem bestonden wij niet meer. De menschen werkten en amuseerden zich. Er kwam meer welstand, het was hier goed wonen. Dat deed hij allemaal. Geheel het dorp was een groot bedrijf rond de Wallenhoeve en wij zeiden wel eens: wat zou hij doen bv. in een industrieel dorp, zou het daar wel gaan, ofwel: als hij alleen voor zichzelf zorgde, zou hij niet minder geld verdienen, alleen de anderen zouden het voelen, dus alles berust op zijn goeden wil, het is geen systeem. Maar het ging toch maar en hoe schoon was het niet.
| |
| |
Had het maar mogen duren, wij zouden nog groote dingen gezien hebben, want we hebben wel eens iemand, maar we zullen hem niet noemen, hooren zeggen dat hij eigenlijk een socialist was, maar het zelf niet wist, niet wist wat hij eigenlijk wilde, maar volgens ons wist hij dat wel, volgens ons wist hij meer dan hij zegde en het was niet voor niets dat hij altijd van ‘nieuwe levensvormen’ sprak. Dunkt ons toch, maar allee de eene mensch kent de andere niet en van groote dingen moeten we niet meer spreken, de man is dood, gestorven, zooals hij geleefd heeft: voor de anderen. Op een kermisnacht.
Hij had, och arme, nog voor een attractie gezorgd, 's avonds twintig paarden bijeengebracht en daar muzikanten op gezet. Die kwamen het dorp ingereden met ballonnekens bengelend boven hunnen kop. Hij reed voorop en leidde ze door het dorp. Ze speelden bekende liedjes en dansen, bleven hier en daar staan en het volk danste er rond, dat ging hem, hij zag graag plezier. Het was laat geworden en hij wilde juist naar huis rijden als er opeens brand geroepen wordt. Thijs Glorieus rijdt er te vierklauw naar toe, ‘Den bonten Os’ vlak voor de kerk staat in brand. Hij bindt zijn paard aan de pomp voor de kerk en ge kent hem, het volk, dat de redders in den weg liep, doet hij op afstand houden, kleine jongens stuurt hij om emmers, deze groep doet hij de meubelen buiten dragen, een andere water gieten en ondertusschen is hij zelf al aan 't dragen en sleuren. ‘Den bonten Os’ wordt gehouden door twee gezette gezusters die een gebrekkelijken jongen broer en een stokoude moeder tot last hebben. De wind staat tegen en waait het vuur over heel het dak. De watergieters zijn van het verdiep moeten vluchten, maar heel het gelijkvloers is leeggehaald als van ergens uit het veld twee gezusters, die waren zotweg gevlucht, komen aangeloopen. Ze gillen: Ons Moeder, ons Moeder. Een man roept: ze is beneden, zij gillen dat ze boven is, Thijs Glorieus loopt naar het brandend huis. Twee van zijn muzikanten grijpen hem aan de deur. Hadden ze hem maar kunnen houden, nu doen ze hem maar tijd verliezen. Ge weet hoe sterk hij was, hij werpt ze daar ergens heen. Wij zien hem door de brandende ramen op het verdiep, hij houdt de armen voor het gezicht, als iemand die een slag afweert. Het volk huilt omdat het hem niet meer ziet, maar hij verschijnt weer, ja, hij heeft de oude vrouw in zijn armen. Hij
| |
| |
loopt naar de trap, maar die brandt, hij loopt naar de vensters, ze branden ook. Heete pannen vallen rond hem, alles kraakt. Het dak gaat instorten, hij zinkt, verstikt denken wij, door de knieën, op hem valt het halve dak.
Zoo is hij onnoozel weg aan zijn einde gekomen. Hadden die twee mannen hem maar niet tegengehouden, dan was hij zeker nog beneden geraakt, het was kwestie van een halve minuut. Het heeft zoo moeten zijn, gesnikt hebben wij, het volk huilde, 't was niet om aan te hooren.
Wij zien hem daar voor onze oogen verbranden en nog kunnen wij niet gelooven dat hij dood is. Hoe lang is het nu geleden? Een jaar. Nog luisteren wij naar zijn vrouw, die niemand kan voorbijgaan zonder wat te praten. Op afstand misziet men aan haar niets, van dichtbij is ze verschrompeld gelijk een winterappel, in die oogen is geen licht meer. Ze wandelt maar door het dorp, ze gaat binnen waar ze menschen ziet en ze spreekt maar over Thijs, stil, eentonig, maar vriendelijk. Als ze weg is worden wij een heimwee gewaar naar dien wonderen man, die oprecht geloofde in een betere wereld. Zijn zoon is nu op de hoeve, de jongste van de drie, een klein stil manneke. We zullen zien wat het met hem wordt.
26-11-'35.
Gerard Walschap
|
|